Naar school vanaf de Biggemar Door Ytsje Huisman – v.d. Meer We woonden op de boerderij Uilkema aan de Biggemar. We roeiden naar het dorp en school. Samen met mijn twee broers, die ouder waren dan ik. Tussen de middag konden we niet naar huis. Dan aten we altijd bij Ljibbe Hiemstra; die woonde toen tegenover het Wilhelminapark in de Westerbuurt. Ljibbe was timmerman, maar het waren slechte tijden en Ljibbe solliciteerde daarom naar de baan als koster. Die baan kreeg hij, maar in de kosterswoning mochten geen kinderen komen, zodat vader een ander kosthuis voor ons moest zoeken. Toen zijn we bij Rinze Epema (in de Kerkstraat) terecht gekomen. Rinze en Atsje. Mijn beide broers aten er ook, dus waren we er met zijn drieën. Maar toen die van school waren, moest ik alleen. Dat was niet altijd even makkelijk, want dan roeide ik alleen en dan woei het soms erg hard. Dan kon ik op De Meer niet meer tegen de wind inkomen. Dan legde ik het bootje vast op de hoek van de Galle en liep dan verder door het land naar huis. Dan stond ik dicht bij huis voor de vaart te roepen. Mijn ouders zaten dan te melken en hoorden mij niet. Op het laatst zei vader: “Dit kan zo niet langer hoor, dit moet anders”. Hij zei: “Je moet maar in het dorp blijven”. Hij haalde mij dan zaterdag ’s middags op, nadat hij het melkgeld bij de zuivelfabriek had opgehaald. Ging dan even langs bij de slager en dan roeiden we samen naar huis terug. We moesten toen op zaterdagmorgen nog naar school. Maandagochtend bracht hij mij dan weer naar Grou. Als er ijs lag, maar het was nog niet sterk genoeg, dan moesten we lopen. Je kon geen dag thuis blijven, doorzetten. Dan moesten we drie keer overgezet worden. Vader zette mij over de Mûzel en dan lopen naar de boerderij Klein Mellema. Vandaar verder met andere boerenkinderen, die altijd liepen, naar Tjitse en Anne de Groot, koemelkers op de boerderij Abeherne aan de Wergeasterfeart. Tjitse had dan ook al een geul in de vaart gemaakt. Die zette ons over en dan moesten we door het Hoflân naar de Spokebrêge. De Spokebrêge was een hoge tille (houten bruggetje). De meeste boten konden er onderdoor varen. We liepen dan verder door het land naar de overhaal aan de Rjochte Grou. Daar moesten we aan de bel trekken. Dan kwam Willems-Aal (Willem Adema), die ook al een geul in de Rjochte Grou had gemaakt, met de schouw en zette ons dan over. Het was altijd een hele onderneming, want we hadden zo’n drie kwartier werk. Roeien duurde een half uur. Dan waren we vlugger. Maar als het ijs sterk was dan konden we mooi op de schaats. De schaatsen kwamen onder en in vijf minuten waren we in de dorpskom. Och, wat was dat mooi. We schaatsten dan naar Epema en trokken daar onze klompen aan. In de dorpskom droegen ze laarzen, maar wij niet. Als het dooiweer werd moesten we ook op klompen over het ijs en er zaten dan wel dooigaten in het ijs en dan moesten we heel voorzichtig zijn. Dat was niet altijd makkelijk. Ook hadden we wel eens grote sneeuwballen onder 26
29 Online Touch Home