100

Mohammed antwoordde: "Zoals je wilt", en ging niet verder met het idee om hen hulde te brengen.10 Toen het beleg maar voortduurde, daagde een krijger van de Quraish, Amr, de Moslims uit om één man uit te zenden voor lijf-aan-lijfgevechten. Ook beschimpte hij de Moslims, dat Mohammeds beloften over het Paradijs maar onzin waren: “Waar is de tuin waarvan jullie zeggen dat degenen daar terecht zullen komen, die de strijd verliezen (omkomen)? Kunnen jullie geen man sturen om met mij te vechten?" Zoals te verwachten was, had Amr familieleden onder de Moslims. Mohammed kwam zelf uit Mekka, de thuisbasis van de Quraish. Zijn neef was Ali, de neef en schoonzoon van Mohammed en later een gerespecteerde persoon binnen de Sjiitische Islam. Tegen zijn oom zei Ali: "Ik nodig u uit voor God en zijn apostel en voor de Islam." Amr wees de ouverture af en weigerde af te stappen. Maar hij voegde eraan toe: O zoon van mijn broer, ik wil je niet doden.” Ali was minder sentimenteel. Hij antwoordde tegen zijn oom: “Maar ik wil je wel doden,” en deed dat vervolgens.11 Islamitische loyaliteit ging namelijk veel dieper dan bloedblanden. De Qurayzah hadden overeengestemd om de Moslims van een kant aan te vallen, terwijl de Quraish hen van de andere kant belegerden. Maar toen veranderden de gebeurtenissen, en werd de situatie gunstig voor de Moslims. Een nieuwe bekeerling tot de Islam, Nu'aym bin Mas'ud, kwam met een voorstel bij de Profeet: aangezien zijn eigen volk, de Ghatafan, niet op de hoogte was, dat hij Moslim was geworden, kon Mohammed hem misschien gebruiken om een voordeel te behalen ten opzichte van zijn vijanden. Mohammed herkende onmiddellijk het potentieel van de situatie en zei: "Je bent maar één man onder ons, dus ga en wek wantrouwen op bij de vijand, om hen zo van ons af te leiden, als je dat lukt, want oorlog is bedrog."12 Nu'aym ging naar de Qurayzah Joden en herinnerde hen eraan, dat er veel meer op het spel stond dan de Quraish en Ghatafan. Uiteindelijk waren hun vrouwen en eigendommen dichtbij, terwijl die van de Quraish helemaal in Mekka waren. De Qurayzah moesten enige zekerheid verkrijgen van de Quraish, dat zij inderdaad zouden vechten om hen te verdedigen: ze vroegen daarom om gijzelaars, en enkele Quraish-leiders zouden als waarborg moeten dienen, die vervolgens zouden worden vrijgelaten zodra Mohammed en de Moslims waren verslagen. De Qurayzah accepteerde zijn suggestie, waarop Nu'aym zich naar de leiders van de Quraish en Ghatafan haastte en hen vertelde dat de Joden twijfels hadden over hun bondgenootschap, en zich wilden verzoenen met Mohammed. Nu’aym zei dat zij naar de Profeet van Islam waren gegaan, en hem de hoofden aanboden van sommige van de Quraish en Ghatafan, en dat Mohammed dit geaccepteerd had. 'Dus,' concludeerde Nu'aym, 'als de Joden je boden sturen om gijzelaars te eisen, stuur dan geen enkele man naar hen toe.”13 Kort daarna stuurde Abu Sufyan, een Quraish-chef, de Qurayzah het bericht dat de aanval onmiddellijk moest beginnen. Maar de Qurayzah protesteerden, omdat het de Sabbat was en ook, "we zullen niet samen met jullie vechten tegen Mohammed, totdat jullie ons gijzelaars hebben gegeven, die we als zekerheid kunnen vasthouden, totdat we een einde maken aan Mohammed. Want wij vrezen dat als de strijd hevig tegen jullie tekeer gaat, en jullie zwaar te lijden hebben, dat jullie de strijd zullen verlaten en onmiddellijk naar uw land terug zullen keren en ons zullen verlaten. En terwijl de man in ons land is, en wij hem niet alleen aankunnen.” Natuurlijk bevestigde dit antwoord alleen de vermoedens van de Quraish die Nu'aym had geuit, en verontwaardigd weigerden zij om gijzelaars te sturen. Rond deze tijd waaide er ook 100

101 Online Touch Home


You need flash player to view this online publication