29

zeggen, “Ik ruik de geur van Maghafir (een vreselijk ruikende soort hars) bij je. Heb je Maghafir gegeten?” En dus bezocht de Profeet een van hen en zij sprak op deze manier. De Profeet zei, “Maakt niet uit, ik heb wat honing meegenomen uit het huis van Zainab bint Jahsh, maar ik zal het nooit meer drinken.” En dus werd er geopenbaard: “O Profeet! Waarom verban jij, en houd jij voor verboden, wat Allah jou toestaat … Als je twee (vrouwen van de Profeet) zich bekeren, en terugkeren naar Allah, “ (66:1-4), daarbij verwijzend naar Aisha en Hafsa. “Toen de Profeet een geheime zaak onthuld had aan enkele van zijn vrouwen,” (66:3), namelijk zijn uitspraak: maar ik heb wat honing meegebracht.(4) In dit scenario betreft de openbaring van Soera 66 alleen de jaloezie van zijn vrouwen (of misschien zijn Mohammeds slechte adem) en zijn eed om te stoppen om honing te drinken. In dit geval is honing, juist datgene wat de Profeet eerst voor verboden hield, maar wat Allah wettelijk toestond. In dat geval probeerde Mohammed zijn consorten te behagen door te beloven om honing op te geven, en stond Allah hem toe om zijn eed te verbreken, en zijn dwalende vrouwen te bedreigen met een scheiding. In een andere Hadith eist Umar de eer op voor het inspireren van deze bijzondere openbaring: “Een keer maakten de vrouwen van de Profeet een verenigd front tegen de Profeet en ik zei tot hen, ‘Het kan zijn dat als hij (de Profeet) van jullie (allemaal) gaat scheiden, dat zijn Heer (Allah) hem in plaats van jullie veel betere vrouwen gaat geven dan jullie.’ Dus dit vers [(vers 66:5) is hetzelfde als wat ik had gezegd] werd geopenbaard.”(5) Afgezien van de vraag over de aard van de goddelijke openbaringen met betrekking tot de orale hygiëne van de Profeet of de ruzies en jaloezieën van zijn vrouwen, is het duidelijk dat geen van de traditionele Islamitische verklaringen voor de cryptische en zinspelende uitspraken in Soera 66 alleen vanuit de Koran gereconstrueerd kunnen worden. De Hadith Misschien reagerend op de fragmentarische kwaliteit van de verhaallijn in de Koran, werkten de vroege Moslims twee hoofdbronnen uit, waarin ze een context voor de Koran verschaften: de tafsir (commentaar op de Koran) en de Hadith (de tradities van de Profeet Mohammed). Een aanzienlijk aantal (alhoewel niet alle) van de Hadith zijn tevens ook Tafsir. Het geeft de asbab an-nazool, of de omstandigheden van de openbaring voor verzen in de Koran (zoals wij zojuist hebben gezien met Soera 66 in de Koran) – en deze kunnen belangrijke implicaties hebben voor hoe een vers moet worden toegepast in het moderne tijdperk. Een Hadith bijvoorbeeld vertelt opnieuw een gebeurtenis waarbij Mohammed een vers uit de Koran reciteerde waarin hij Moslims uitscheldt die geen deelnemen aan de jihad: “Van de gelovigen die stilzitten … zijn niet gelijk aan degenen die strijden in de weg van Allah met hun welvaart en levens. Allah schenkt aan degenen die met hun levens en welvaart strijden een hogere rank dan degenen, die thuiszitten. Allah belooft het goede voor een ieder, maar hij verleent degenen die strijden en ijveren een grotere beloning dan degenen die een zittend leven lijden” (4:95), Op een moment tijdens Mohammeds recitatie, sprak een blinde man hardop: “O Allah’s Boodschapper! Als ik de macht had, dan zou ik zeker deelnemen in Jihad.” Vervolgens “zond Allah een boodschap neer, en onthulde een nieuwe openbaring aan Zijn Boodschapper” en er 29

30 Online Touch Home


You need flash player to view this online publication