74

met de Joden van Medina. De aankomst van Mohammed in de stad bracht hem in de nabijheid van de drie Joodse stammen daar, de Banu Qaynuqa, Banu Nadir en Banu Qurayzah. Vanaf het begin van zijn profetische carrière werd Mohammed sterk beïnvloed door het Judaïsme – en hij situeerde zichzelf op de lijst van Joodse profeten. Hij adopteerde zelf Joodse gebruiken, zoals het verbieden van varkensvlees voor zijn volgelingen, het invoeren van het dagelijkse gebruik van de Moslims om verschillende keren per dag te bidden, en andere aspecten van Joodse rituelen. Vanaf de periode in Medina probeerde hij hun acceptatie te verkrijgen voor zijn profetische status. De eerste anderhalf jaar na de aankomst in Medina liet hij zelfs de Moslims met hun hoofd naar Jeruzalem bidden.2 Het verdrag tussen de Moslims en de Joden Tijdens die periode sloot Mohammed een verdrag met de Joodse stammen in Medina – volgens de Moslims de eerste “grondwet van de wereld.” Ibn Ishaq beschrijft dit als een “vriendschappelijke overeenkomst” tussen de Joden en de Moslims. Het bevat ook instructies voor twee groepen moslims, de emigranten (muhajiroun), de moslims die uit Mekka kwamen, en de helpers (ansari), de moslims die zich in Medina bekeerden. Dit document bevestigt het scherpe onderscheid tussen gelovigen en ongelovigen dat een kenmerk zou blijken door heel de Islamitische geschiedenis heen. De Joden werden verschillende rechten verleend, minder rechten dan Moslims, dat een voorafschaduwing zou blijken van de behandeling van de dhimmi’s (de mensen van het Boek of onderworpen mensen in Islamitische landen). Sommige kenmerken van deze overeenkomst werden later vervangen door openbaringen die Mohammed later in zijn carrière zou ontvingen. Hierdoor werd het leven van vele niet-Moslims zelfs nog moeilijker, en de uitkomsten hiervan zijn nog steeds merkbaar vandaag de dag. Het verdragsdocument begint met de verklaring dat alle moslims, of ze nu in Mekka of Medina wonen, één enkele gemeenschap vormen – dit is weer een ander principe dat Moslims in de loop van de geschiedenis hebben bevestigd, hoewel het niet altijd uniform zou worden gehandhaafd. Vooral toen niet-Arabieren zich bij de Oemmah wilden aansluiten. Hier wordt de eenheid van alle gelovigen afgebakend, en een scherp onderscheid gemaakt tussen gelovigen en niet-gelovigen: Een gelovige zal de vrijgelatene van een andere moslim niet als bondgenoot tegen hem nemen. De godvrezende gelovigen zullen tegen de opstandige zijn of degene die onrecht, zonde of vijandschap of corruptie tussen gelovigen wil verspreiden; de hand van een ieder zal tegen hem zijn, ook al is hij een zoon van een van hen. Een gelovige zal een gelovige niet doden omwille van een ongelovige, noch zal hij een ongelovige helpen tegen een gelovige. Gods bescherming is één (zaak), de minste van hen mag namens hen een vreemdeling bescherming geven. Gelovigen zijn vrienden van elkaar, de een met de ander, waarbij ze buitenstaanders uitsluiten. … De vrede van de gelovigen is ondeelbaar. Er zal geen afzonderlijke vrede worden gesloten wanneer gelovigen vechten op de weg (in de zaak) van God. De voorwaarden moeten voor iedereen eerlijk en billijk zijn. Bij elke rooftocht (inval of roofoverval) moet een berijder een andere achter zich laten rijden. De gelovigen moeten elkaars bloed wreken op de 74

75 Online Touch Home


You need flash player to view this online publication