75

weg van God. De godvrezende gelovigen genieten de beste en meest oprechte begeleiding. Geen enkele polytheïst zal het eigendom of een persoon van de Quraish onder zijn hoede nemen, noch zal hij tussenbeide komen tegen een gelovige. Een ieder die wordt veroordeeld voor het doden van een gelovige zonder goede reden, zal worden onderworpen aan vergelding, tenzij de nabestaanden tevreden zijn (met bloedgeld), en de gelovigen zullen als één man tegen hem zijn, en zij moeten verplicht actie tegen hem ondernemen. Het document beschrijft ook de rechten en verantwoordelijkheden van buitenstaanders, en schetst in relatief algemene bewoordingen de rechten van de Banu Auf (de Auf-stam) en andere Joodse stammen, schrijft wederzijdse verdediging voor en verbiedt elke samenwerking met de Quraish: Aan de Jood die ons volgt, behoort hulp en gelijkheid toe. Er zal hem geen onrecht worden aangedaan, noch zullen zijn vijanden worden geholpen. De Joden zullen een bijdrage geven aan de oorlogskosten, zolang ze met de gelovigen vechten. De Joden van de Banu ‘Auf vormen één gemeenschap met de gelovigen (de Joden hebben hun religie en de Moslims hebben ook hun eigen religie), hun vrijgelatenen en hun personen, behalve degenen die zich onrechtvaardig en zondig gedragen, want zij kwetsen alleen maar zichzelf en hun families. Hetzelfde geldt voor de joden van de B. al-Najjar, B. al-Harith, B. Sa'ida, B. Jusham, B. al-Aus, B. Tha'laba en de Jafna, een clan van de Tha'laba en de B. al-Shutayba. “De joden van de Banu Auf zijn één gemeenschap met de gelovigen” is een opmerkelijke verklaring, en deze verklaring wordt veelvuldig en onvermoeibaar geciteerd door hedendaagse Islamitische apologeten. Deze verklaring zou echter in het leven van Moslims spoedig worden vervangen door verklaringen van een heel ander soort. En bovendien had de bepaling inzake wederzijdse verdediging één uitzondering. De joden kwamen met de Moslims overeen om samen te vechten “behalve in het geval van een heilige oorlog.”3 En dit is geen betekenisloze clausule. De bekering van Abdullah en oplopende spanningen met de Rabbijnen Ondanks het verdrag dat dat door deze overeenkomst werd gesuggereerd (als die echt bestond - noch Mohammed, noch de joodse leiders vermelden het in hun latere interactie), verslechterde de relatie van Mohammed met de Joodse leiders van Medina gestaag. Ze konden het idee niet accepteren dat er een profeet uit de geslachtslijn van de heidenen kon opstaan en beginnen, die zei dat hij opvolger was van Abraham en Mozes. De Joden waren op kritisch hierover, en zoals Ibn Ishaq het zegt, “irriteerden zij de apostel met vragen.”4 Maar een van de rabbijnen van Medina, al-Husayn, die ook bekend stond als Abdullah bin Salam (sommigen zeggen dat Mohammed hem na zijn bekering hernoemde tot Abdullah), was niet vijandig tegenover de Moslims. In navolging van de verhalen van de monnik Bahira en anderen die Mohammed herkenden aan de hand van beschrijvingen in de Joodse en Christelijke geschriften, was Abdullah diep onder de indruk: "Toen ik over de apostel hoorde, kende ik zijn beschrijving, naam en het tijdstip waarop hij verscheen. En ik wist dat hij degene 75

76 Online Touch Home


You need flash player to view this online publication