84

uit gunst of voor losgeld." Hij herinnerde hen eraan, dat dit zijn wil was, en dat hij hen een test gaf: "Zo (wordt u geboden): maar als het de wil van Allah was geweest, had Hij zeker (Eigenhandig) vergelding van hen kunnen eisen; maar (Hij laat u vechten) om u te testen, sommigen met anderen. Maar degenen die zijn gedood op de Weg van Allah, Hij zal hun daden nooit verloren laten gaan" (Koran 47: 4). Mohammed vertrok naar Mekka om de overval te leiden. Hij wist dat de Quraish hun karavaan deze keer met een leger zouden verdedigen, maar hij had er vertrouwen in: “Ga erop uit een goed hart,” zei hij tegen zijn mannen, “want God heeft mij een van de twee zaken beloofd” - dat wil zeggen, ofwel de karavaan of het leger. “En door God, het is alsof ik de vijand nu al ter aarde zie liggen.”2 Toen hij de Quraish naar de Moslims zag marcheren, bad hij: “O God, hier komen de Quraish met al hun ijdelheid en trots, en zij strijden met U en noemen Uw apostel een Leugenaar. O God, sta mij bij, met de hulp die U mij beloofde. Vernietig ze deze morgen!"3 Een van de Quraish-leiders was Abu Jahl – (wat “Vader van Onwetendheid" betekent, een naam die hem is gegeven door Moslim kroniekschrijvers; zijn echte naam was 'Amr ibn Hisham). Deze Abu Jahl wist ook, dat er een beslissend moment nabij was. Voor de strijd begin, smeerde hij olie op een maliënkolder en verklaarde: "Nee, bij God, we zullen niet terugkeren, totdat God beslist tussen ons en Mohammed."4 En deze keer waren de Quraish veel beter voorbereid dan in Nakhla om de Moslims het hoofd te bieden. Ze trokken erop uit om Mohammeds met 300 man tegemoet te treden, met een kracht van bijna duizend man.5 Mohammed scheen deze aantallen niet te hebben verwacht en hij riep uit in bezorgdheid tot Allah: "O God, als deze groep vandaag omkomt, zult u niet meer aanbeden worden." Maar na een korte rust voelde Mohammed zich al beter en vertelde zijn belangrijkste volgeling Abu Bakr, die hem zou opvolgen als de leider van de Moslims: "Wees moedig, o Abu Bakr. Gods hulp is tot u gekomen. Hier houdt Gabriël de teugel van een paard in handen om het te leiden. Het stof is op zijn voortanden."6 Mohammed liep statig tussen zijn troepen en sprak een gedenkwaardige belofte uit – een belofte die Moslimkrijgers door de eeuwen heen moed heeft ingesproken: 'Bij God, in wiens hand de ziel van Mohammed is, geen man zal omkomen deze dag, die tegen hen vecht met standvastige moed en erop uittrekt en zich niet terugtrekt, maar God zal ervoor zorgen dat hij het paradijs binnengaat.” Een van de verzamelde Moslimstrijders, 'Umayr bin al-Humam, riep uit: “Goed, goed! Is er niets tussen mij en het ingaan in het Paradijs, behalve om gedood te worden door deze mannen?” Hij wierp enkele dadels weg die hij aan het eten was, haastte zich in het midden van de strijd en vocht tot hij werd gedood. Op dezelfde manier vroeg een andere Moslimstrijder, 'Auf bin Harith, aan Mohammed: “O apostel van God, wat maakt de Heer aan het lachen met vreugde om Zijn dienstknecht?” Mohammed antwoordde: "Als hij zich zonder maliënkolder in het midden van de vijand stort." Vervolgens wierp ‘Auf bin Harith zijn maliënkolder af en stortte zich in het heetst van de strijd en vocht vasthoudend totdat hij werd gedood.7 De Profeet van de Islam pakte een paar steentjes op en gooide die in de richting van de Quraish, en zei: "Wat zijn die gezichten!" Vervolgens beval hij de Moslims om (in groepen) erop uit te trekken.8 Ondanks hun superieure aantal werden de Quraish verdreven. Sommige Moslimtradities zeggen dat Mohammed zelf heeft deelgenomen aan de gevechten. Anderen zeggen dat het waarschijnlijker was, dat hij zijn volgelingen vanaf de zijlijn aanspoorde. In ieder geval was het een gelegenheid voor hem om de jaren van frustratie, wrok en haat te wreken, doordat zijn eigen volk hem had afgewezen. Een van zijn volgelingen herinnerde zich later een 84

85 Online Touch Home


You need flash player to view this online publication