geprezen als een “sociaal model waarin verschillende religies en naties honderden jaren onder hetzelfde dak leefden.”1 Het lijkt er niet op dat de VN er zelf achter was, dat wanneer verschillende religies onder hetzelfde dak leefden, dat er een de absolute heerser was, en de anderen als geminachte inferieuren leefden. De Dhimmi-status De Koran noemt Joden en Christenen “de Mensen van het Boek” en de Islamitische recht noemt hen “dhimmi’s”, wat eigenlijk “beschermde”, of “schuldige” betekent – het Arabisch woord betekend beide. Zij zijn “beschermd” omdat zij als mensen van het Boek authentieke openbaringen hebben ontvangen (het “Boek”) van Allah, en dus in status verschillen van de door-en-door afgodendienaars en heidenen, zoals de hindoes en Boeddhisten. (Historisch gezien zijn de laatste twee groepen zelfs nog slechter behandeld door de Islamitische veroveraars, alhoewel ze praktisch gezien de dhimmistatus toegewezen kregen). Joden en Christenen zijn “schuldig” omdat zij niet alleen Mohammed als een profeet afwijzen, maar ook de legitieme openbaringen die ze ontvangen zouden hebben van Allah. Vanwege deze schuld, dicteert de Islamitische wet dat Joden en Christenen in een Islamitische maatschappij mogen leven, maar als onderworpenen, en niet als gelijken met Moslims. Een Moslim jurist legde uit dat een kalief “jihad moet voeren tegen degenen die weerstand bieden aan Islam, nadat zij ertoe opgeroepen waren, totdat zij zich onderwerpen of het accepteren om te leven als een “beschermde dhimmi-gemeenschap” – zodat de rechtvaardigheid van Allah verhoogd mag worden, en ‘dat hij de meest verheven mag worden boven alle religies’ (Koran 9:33).2 Terwijl Joden, Christenen en andere niet-Moslims het toegestaan is om hun religies te praktiseren, moeten zij dat doen onder strenge beperkende omstandigheden die hen herinneren aan hun tweederangs status bij alles wat ze doen. Deze mindere status werd het eerst gearticuleerd door Omar ibn al-Khattab, die kalief was van 634 tot 644. Volgens de commentaren die geschreven zijn over Ibn Kathir maakten de Christenen (onder dwang) dit pact met Omar: Wij houden ons aan de voorwaarde [beloven dat wij] geen kloosters te zullen op te richten, kerk, of heiligdom voor een monnik, en ook niet om een plaats van aanbidding te restaureren en ook niet deze plaatsen te gebruiken met als doel vijandigheid naar de Moslims.3 In de praktijk gaf dit de Moslims natuurlijk de mogelijkheid om kerken te confisqueren wanneer zij maar wilden. En omdat het getuigenis van een Christen minder waard was, of zelfs in veel gevallen helemaal niet was toegestaan, was het vaak genoeg voor een Moslim om eenvoudigweg een kerk te beschuldigen van “vijandigheid tegen Moslims”, zodat de er beslag gelegd kon worden op een kerkgebouw. De overeenkomst van de Christenen met de kalief gingen verder: “Wij zullen geen enkele Moslim verhinderen om in onze kerken te rusten, of ze nu overdag komen of in de nacht… Deze Moslims die als gasten komen zullen kost en inwoning genieten voor drie dagen.4 Deze overeenkomst geeft ook 1 Emrah Ulker, “UN Uses Ottoman Tolerance Concept as Model,” Zaman Daily Newspaper, 9 December 2004 2 Abu’l HAsan al-Mawardi, The Laws of Islamic Governance, Ta Ha Publishers, 1996, 28. 3 Ibn Kathir, vol. 4, 406 4 Ibn Kathir, vol. 4, 407 44
45 Online Touch Home