39

Genesis 21 14 ... En hij zendt haar weg, en zij gaat. En zij dwaalt af in de wildernis van Ber-Seba. Sarah eist dat de slavin met haar zoon wordt uitgedreven. Maar Abraham stelt Hagar en haar zoon in vrijheid. Met een zeer bezwaard gemoed. Want pas nadat ook God hem hiertoe opdracht had gegeven, bracht Abraham dat ten uitvoer. Dit is belangrijk om te overdenken, want dit heeft voor een diepe wrok gezorgd bij de nakomelingen van Ismaël. Die wrok is in vierduizend jaar niet overgegaan. Dat Sarah haar slavin Hagar wegzond was geheel volgens de zeden en gebruiken. Zij hoefde slechts te zeggen: Je bent mijn zuster niet. (Het woord ‘zuster’ werd overdrachtelijk gebruikt omdat zij in hetzelfde huis bij dezelfde man woonden.) Dat zij Ismaël onterfde was wél tegen de wet (die van de plaatselijke goden). Dat zinnetje in de Bijbel, waar staat dat God tegen Abraham zegt dat hij moet doen wat Sarah van hem wil, is daarom erg belangrijk. Het was van Godswege dat Ismaël werd onterfd en weggestuurd. Ismaël kreeg dus niet het land en ook niet de belofte, met andere woorden: het verbond. Maar God gebruikt alles ten goede, in dit geval Sarahs’ woede en jaloezie, in het belang van Zijn plan. God heeft niets tegen Ismaël. Dat blijkt wel uit de zegen die Hij aan Ismaël geeft. Het ligt ook in zijn naam besloten (God hoort). Vers 20: “En God was met de jongen”. [NBG51] Maar “door Isaäk zal men van uw nageslacht spreken.” Dat was Gods raadsbesluit en daarvan liet Hij Zich niet afbrengen door eigenmachtig optreden van Abraham of Sarah. God had gezegd dat Hij Zijn verbond zou sluiten met Abrahams lijfelijke zoon. Hier 42

40 Online Touch Home


You need flash player to view this online publication