De gelovigen in Galatië hadden naar de nieuw aangekomenen geluisterd. Ze waren er al toe overgegaan om “dagen en maanden, tijden en jaren te onderhouden” (Gal. 4:10). Ze hielden de wekelijkse sabbat, de nieuwe manen, en de jaarlijkse hoogtijden in ere waarover in de wet van Mozes wordt gesproken. En ze waren bereid om zich te gaan houden aan de inzettingen betreffende het sabbatsjaar en het jubeljaar (vgl. Gal. 4:10 en Kol. 2:16-19). Volgens de mensen die de gemeenten van Galatië waren binnengekomen was dit overigens nog niet genoeg. Om aan Gods bedoelingen te beantwoorden, zo beweerden zij, moesten mannelijke gelovigen zich ook laten besnijden (Gal. 2:3-4, 2:7, 5:3-12, 6:13-16). Zij onderwezen vermoedelijk hetzelfde als wat rondreizende predikers uit Judéa ooit hadden onderwezen in de gemeenten van Syrië en Cilicië: “Indien gij u niet besnijden laat naar het gebruik van Mozes, kunt gij niet behouden worden” (Hand.15:1). Bovendien leerden ze dat elke gelovige, dus ook een gelovige uit de volken, zich moet houden aan de reinheidsvoorschriften die Mozes aan het volk Israël heeft gegeven (Kol. 2:20-23). De Bijbel noemt besnijdenis echter: “een werk van mensenhanden”, en godsdienstige voorschriften betreffende eten en drinken, dagen en maanden, tijden en jaren: “inzettingen van het vlees”. De ware besnijdenis bestaat uit “het uittrekken van het lichaam van het vlees” door middel van dood en opstanding, en deze besnijdenis wordt niet door mensenhanden maar door God verricht (Kol. 2:11-12). Doop in water is “een afleggen van onreinheid van het vlees”, de ware doop is de redding door Jezus Christus (1 Petrus 3:21). Voorschriften betreffende “gaven en slachtoffers”, “spijzen en dranken”, en verschillende “dopen” (= vormen van doop) zijn “inzettingen voor het vlees, tot op de tijd van het herstel opgelegd” (Hebreeën 9:9-10). 49
51 Online Touch Home