“Die akelige Paulus”
“Waar blijft het roemen dan? Het is uitgesloten. Door welke wet? Der werken? Neen, maar door de wet van geloof” (Rom.3:27)
“Die akelige Paulus” Onderwijs van de “leraar der volken” over wet, gerechtigheid en genade Aren van Waarde www.bijbelsdenken.eu
Colofon Titel: “Die akelige Paulus” © Aren van Waarde, bijbelsdenken.eu Alle rechten voorbehouden Eerste druk: januari 2025 Uitgever: Evangelie Om Niet, Papendrecht Vormgeving: EON, evangelieomniet.nl Foto cover © PeskyMonkey via Canva Technische realisatie: Cora Sanders, Schrijverspunt ISBN 978-94-6266-743-3 NUR 707
INHOUD Inleiding ....................................................................................... 7 Uit geloof tot geloof ..................................................................... 9 Om niet gerechtvaardigd ............................................................ 17 Hoe leest u? ................................................................................. 23 Goud of stro? ............................................................................... 31 Werk van de Heer ...................................................................... 36 Heerlijkheid weerspiegelen ....................................................... 40 Zaaien en oogsten ...................................................................... 45 Opdat u weet ...............................................................................57 Met kracht gesterkt .................................................................... 63 Blijven staan ............................................................................... 68 De gezindheid van Christus ...................................................... 76 Vijanden van het kruis ............................................................... 82 In Christus volmaakt.................................................................. 88 Tot wat of tot Wie? .................................................................... 93 Wettig gebruik van de wet ........................................................ 98 De geringste .............................................................................. 105 Menselijke duivels ...................................................................... 112 Hij blijft getrouw ........................................................................ 118 Holle klanken ............................................................................ 127 Vrouwonvriendelijk?................................................................. 132 Wat genade tot stand brengt .................................................... 138 Om verder te lezen ................................................................... 157 5
De bijbelcitaten in dit boek zijn ontleend aan de vertaling van het Nederlands Bijbel Genootschap (NBG 1951) of de Telosvertaling, tenzij anders is aangegeven. 6
Inleiding In dit boek worden teksten uit de brieven van Paulus besproken. De hoofdstukken waren bestemd voor een column in een christelijk maandblad. Mijn motief om over dit onderwerp te schrijven was de ervaring van een gemis. In de gemeente waartoe ik destijds behoorde en in kerken die ik bezocht kwamen deze brieven nauwelijks aan de orde. Er werd meestal gepreekt uit de evangeliën, uit het boek Handelingen of uit de geschiedenissen van het Oude Testament. Andere Bijbelboeken werden veronachtzaamd. Eigenlijk is dat vreemd. Want in de Bijbel wordt Paulus de “leraar der volken” (1 Tim.2:7) genoemd, en Nederlanders behoren, voor zover zij geen Joodse moeder hebben, allemaal tot deze doelgroep. Blijkbaar zijn we niet erg bereid om naar onze eigen leermeester te luisteren! Dat is onverstandig, want wat hij in opdracht van God mocht doorgeven is een “blijde boodschap”, een onderricht dat bevrijdend werkt en ons uittilt boven elke “wind van leer”. Van wat ik bij Paulus ontdekte wilde ik mijn medechristenen graag deelgenoot maken. Maar velen bleken dat niet op prijs te stellen. Hoewel ik zo nauwkeurig mogelijk weergaf wat de apostel naar voren had gebracht, riepen mijn pennenvruchten weerstand op. Hoe dichter ik bij de oorspronkelijke tekst bleef, des te feller werden de ingezonden brieven. Achter mijn rug om werd de hoofdredacteur verzocht om mijn bijdragen stop te zetten. De brieven van Paulus laten geen ruimte voor menselijke prestaties, volgens hen is “alle roem uitgesloten” (Rom.3:27). Blijkbaar kunnen vele christenen dat niet verdragen. Godsdienstige mensen willen zich graag op iets beroemen, al is het maar het feit dat men “voor Jezus heeft gekozen”, zich “in 7
gehoorzaamheid heeft laten dopen”, of “een toegewijd leven is gaan leiden”. De apostel maakt korte metten met zulke eigen roem. Daarom riep zijn verkondiging altijd weerstand op. Orthodoxe Joden wilden hem zelfs vermoorden! Wie dagelijks zijn hoofd schudt over de “boze wereld” maar zichzelf beschouwt als een gunstige uitzondering, is bij Paulus aan het verkeerde adres. Wie de geschriften van de apostel echter met aandacht leest en deze ter harte neemt, mag inzien dat Gods genade oneindig veel meer tot stand brengt dan menselijk ijveren. De teksten zijn geplaatst in de volgorde waarin ze voorkomen in het Nieuwe Testament. Ik hoop dat u zich over het onderricht van deze brieven zult kunnen verheugen. 8
Uit geloof tot geloof Lezen: Romeinen 1:8-17 In de Romeinenbrief spreekt Paulus over de boodschap die hij mocht brengen. Hij schrijft: “... Ik schaam mij het evangelie niet, want het is een kracht Gods tot behoud voor een ieder die gelooft, eerst voor de Jood, maar ook voor de Griek. Want gerechtigheid Gods wordt daarin geopenbaard uit geloof tot geloof, gelijk geschreven staat: De rechtvaardige zal uit geloof leven” (Rom. 1:16-17)1. Vele christenen kennen deze tekst uit het hoofd. In preken wordt hij dikwijls aangehaald om de gemeente tot evangelisatie aan te sporen. Dat Paulus zich niet voor het evangelie behoefde te schamen 2 had er immers toe geleid dat hij dat goede bericht aan alle bevolkingsgroepen binnen het Romeinse rijk was gaan bekendmaken: zowel aan Joden als aan Grieken (Rom. 1:16), en zowel aan Grieken als aan “barbaren” (Rom. 1:14, grondtekst). Alle mensen moesten het evangelie horen, ongeacht welke taal zij spraken. Maar Rom. 1:17 is niet bepaald eenvoudig. Als ik aan mijn buurman moest uitleggen, wat “gerechtigheid Gods” betekent, zou me dat niet gemakkelijk vallen. Om van de uitdrukking “uit geloof tot geloof” nog maar te zwijgen. 1 De Bijbelteksten in dit boek zijn ontleend aan de vertaling van het Nederlands Bijbelgenootschap (NBG51), tenzij anders is aangegeven. 2 Het werkwoord “schamen” staat in de oorspronkelijke Griekse tekst in de mediale vorm. Het begin van Rom. 1:16 kan worden weergegeven als: “Ik schaam mij niet voor het evangelie”, maar het kan ook worden vertaald als: “het evangelie beschaamt mij niet”. 9
Gerechtigheid Gods In de Griekse tekst van Rom. 1:17 staat voor “gerechtigheid” het woord dikaioosunè. Daarin is de stam dikaios te herkennen. En dikaios is op zijn beurt weer van het woord dikè afgeleid. Dikaios betekent “rechtvaardig” of “oprecht”, en een dikè is een “norm”, “maatstaf” of “beoordeling”. Een rechtvaardig mens is een persoon die met de Goddelijke norm overeenstemt. Dikaioosunè is de toestand waarin zo’n mens zich bevindt, een toestand van “gerechtigheid” of “rechtvaardigheid” (in onze Bijbelvertalingen is het woord dikaioosunè nu eens met rechtvaardigheid, dan weer met gerechtigheid weergegeven). In Rom. 1:17 wordt niet over de gerechtigheid van mensen gesproken, maar over de gerechtigheid van God. Zijn gerechtigheid wordt in het evangelie geopenbaard. Het evangelie, waarvoor Paulus zich niet schaamde, was het “goede bericht van God aangaande Zijn Zoon” (Rom. 1:2, grondtekst, vgl. Rom. 1:9). Gods gerechtigheid heeft zich in Jezus Christus geopenbaard. Door Zijn Zoon naar de aarde te sturen liet God zien, dat Hij vasthoudt aan alle heilsbeloften die Hij in de loop van de geschiedenis heeft gedaan en dat Hij die op Zijn tijd zal vervullen. In de Bijbel wordt Jezus “de Rechtvaardige” genoemd (1 Joh. 2:1). Hij leefde als de enige zondeloze in een wereld die door zonde wordt beheerst. Noch onder de volken, noch onder Israël is er verder ook maar één rechtvaardige te vinden (Rom. 1:18-3:20). Allen hebben gezondigd, en derven (= missen) de heerlijkheid van God (Rom. 3:23). Maar de Messias heeft nooit gezondigd, Hij beantwoordde volkomen aan Gods maatstaf. Daarom heeft God Hem heerlijkheid en eer gegeven, door de dood heen. Hij is “door Zijn opstanding uit de doden verklaard Gods Zoon te zijn in kracht” (Rom. 1:4). 10
Gods goede nieuws houdt in, dat de gerechtigheid die in de Messias zichtbaar werd aan anderen wordt geschonken. De Schepper rechtvaardigt hen, die uit het geloof van Jezus zijn (Rom. 3:26, grondtekst). Zulke mensen bezitten geen eigen gerechtigheid, op grond van gehoorzaamheid aan een wet, maar gerechtigheid op grond van het geloof van Christus (Fil. 3:9, grondtekst). Omdat die gerechtigheid uit God stamt en niet uit henzelf (Fil. 3:9), wordt ze “gerechtigheid Gods” genoemd. Door het evangelie zal God zowel Joden als niet-Joden “behouden”: hen uit de banden van zonde en dood vrijmaken en hen tot heerlijkheid leiden (Rom. 1:16). We mogen het Schriftwoord, dat Gods gerechtigheid zich in het evangelie heeft geopenbaard, als volgt opvatten: “Het evangelie laat zien, dat God vasthoudt aan Zijn oorspronkelijke bedoelingen. Hij streeft er nog steeds naar, dat de mens Zijn beeld gaat vertonen en met Hem verbonden is. Ondanks alle hindernissen drijft Hij die wil zegevierend door” 3. Geloof van Christus De uitdrukking: “uit geloof tot geloof” wordt dikwijls opgevat als een aanduiding van geestelijke groei, alsof er zou staan: “uit weinig geloof tot meer geloof”. De kanttekeningen van de Statenvertaling merken bij vs.17 op: “dat is, tot dagelijkse toeneming en versterking in het geloof”. En de New International Version omschrijft Paulus’ woorden als volgt: “Want een gerechtigheid uit God wordt daarin geopenbaard, een gerechtigheid die door geloof is van begin tot eind”. Daarmee biedt de NIV een weergave die ver van de grondtekst af staat. Het is de vraag, of zulke parafrases de bedoelingen van de schrijver weergeven. Van de uitdrukking “uit geloof tot geloof” 3 Ralf Luther, “Gerechtigkeit Gottes”, in: Neutestamentliches Wörterbuch, Berlin 1941, pag.52 (oorspronkelijke editie 1932). 11
heeft Paulus namelijk een andere verklaring gegeven. In Rom. 3 schrijft hij: “Thans is echter buiten de wet om gerechtigheid Gods openbaar geworden, waarvan de wet en de profeten getuigen, en wel gerechtigheid Gods door het geloof in [Gr. van] [Jezus] Christus, voor allen die geloven” (Rom. 3:21-22). In het Grieks staat hier: geloof van Jezus Christus, en niet: geloof in Jezus Christus. De Statenvertalers hebben de passage correct weergegeven, in tegenstelling tot het NBG. Geloof in Jezus en het geloof van Jezus zijn niet identiek. Geloof in Christus is het geloof dat een gelovig mens bezit. Maar het geloof van Christus is het volmaakte vertrouwen in de hemelse Vader dat Jezus op aarde ten toon spreidde, en Zijn trouw in het voltooien van het verlossingswerk dat Hem door God was opgedragen 4. Gelovigen zijn niet gerechtvaardigd door hun eigen geloof. Als christenen op grond van hun eigen geloof gerechtvaardigd werden, zouden ze zich voortdurend moeten afvragen of dat geloof wel groot genoeg was. Volgens Paulus worden zondaren echter “om niet” gerechtvaardigd door het geloof van Jezus Christus (Rom. 3:21-24). Niet op grond van hun eigen geloof. In de brief aan de Galaten laat de apostel zien dat er tussen “geloof van Jezus Christus” en “geloof in Jezus Christus” een belangrijk onderscheid bestaat. We lezen daar: “... Wetende, dat de mens niet gerechtvaardigd wordt uit de werken der wet, maar door het geloof van Jezus Christus, zo hebben ook wij in Christus geloofd, opdat wij zouden gerechtvaardigd worden uit het geloof van Christus...” (Gal. 2:16, Statenvertaling). 4 Het Griekse woord pistis kan zowel “geloof” als “trouw” betekenen. 12
In deze tekst wordt tweemaal over het geloof van Christus gesproken (het geloof dat Jezus bezit) en éénmaal over het geloof in Christus (ons geloof in de Messias, het geloof waartoe wij op een bepaald moment zijn gekomen). Aan dit onderscheid dat Gods Geest in de oorspronkelijke tekst heeft gemaakt, moeten we vasthouden. Dan ontvangen we heilszekerheid. Uit geloof tot geloof Uit het tekstverband blijkt dat Paulus met de uitdrukking “uit geloof tot geloof” heeft bedoeld: uit het geloof van Jezus (bron) tot het geloof van ons (ontvangers). Zo staat het ook in Rom. 3:22: “door het geloof van Jezus Christus voor allen die geloven”. De gerechtigheid Gods, die aan het geloof van Jezus ontspruit, valt ten deel aan allen die geloven. Het is boeiend om na te gaan, bij welke gelegenheden er over het geloof van Jezus wordt gesproken. Naast de genoemde drie Bijbelteksten (Rom. 3:22,26; Gal. 2:16; Fil. 3:9) zijn er nog twee andere. Allereerst Gal. 2:20, waar Paulus uitroept: “Met Christus ben ik gekruisigd, en toch leef ik, (dat is), niet meer mijn ik, maar Christus leeft in mij. En voor zover ik nu (nog) in het vlees leef, leef ik door het geloof van de Zoon van God, die mij heeft liefgehad en Zich voor mij heeft overgegeven”. Tenslotte komt de uitdrukking nog voor in Gal. 3:22, waar we lezen: “Maar de Schrift heeft alles onder de zonde besloten, opdat de belofte uit het geloof van Jezus Christus aan de gelovigen zou gegeven worden” (Statenvertaling). Door de term “geloof van Christus” te gebruiken, geeft de Bijbel zevenmaal aan wat de vaste grond is waarop ons behoud rust: [1] Zondaren worden bekleed met Gods gerechtigheid door het 13
geloof van de Rechtvaardige (Rom. 3:22). [2] God rechtvaardigt ieder, die uit het geloof van Jezus is (Rom. 3:26). [3,4] Gelovigen worden niet op grond van hun eigen prestaties, maar door het geloof van Christus gerechtvaardigd (Gal. 2:16, in deze tekst komt de uitdrukking tweemaal voor). [5] Paulus’ apostelschap was te danken aan de trouw van de Zoon van God, die in Zijn bitterste vijand was gaan leven (Gal. 2:20). [6] Zowel Joden als heidenen ontvangen de in het Oude Testament beloofde gerechtigheid op grond van het geloof van Israëls Messias (Gal. 3:22). [7] Die gerechtigheid stamt niet uit henzelf, maar uit het geloof van de Verlosser (Fil. 3:9). Het is troostrijk om te beseffen dat we door de trouw van Christus worden behouden. Als het behoud van onze eigen trouw afhankelijk was, zou onze bestemming erg onzeker zijn. Maar ons lot ligt in de handen van onze Verlosser. “... Door genade zijt gij behouden, door het geloof, en dat niet uit uzelf: het is een gave van God; niet uit werken, opdat niemand roeme” (Efe. 2:8-9). Ons geloof is niet meer dan de lege hand die wij naar onze Redder uitstrekken. Menselijk geloof is geen verdienstelijke eigenschap, maar een teken dat de Verlosser ons genade heeft bewezen (vgl. Rom. 11:5-6). De kracht om te behouden schuilt niet in ons maar in Hem. Door geloof leven Om te illustreren dat gerechtigheid Gods in het evangelie wordt geopenbaard “uit geloof tot geloof” haalt Paulus een tekst uit het Oude Testament aan. In Hab. 2:4 staat: “De rechtvaardige zal door zijn geloof leven”. Het is opmerkelijk, dat de apostel de woorden van Habakuk niet letterlijk weergeeft. De profeet had gezegd dat de rechtvaardige zou leven “door zijn geloof” (= zijn eigen geloof), maar Paulus schrijft: “uit geloof”. De apostel laat 14
in het midden wiens geloof het is: van de rechtvaardige of van de Messias. Habakuk had geklaagd over onderdrukking en geweld binnen het Joodse volk. Waarom greep de Almachtige niet in? (Hab. 1:24). In antwoord op zijn klacht liet God hem zien, dat Hij er iets aan ging doen. Hij zou de Chaldeeën laten komen. Die zouden Judea verwoesten (Hab. 1:5-11). Natuurlijk was dat niet de gebedsverhoring waarnaar Habakuk had uitgezien. De profeet klaagde, dat God dan blijkbaar een klein kwaad met een groot kwaad ging bestrijden. Want de Chaldeeën pleegden in heel het nabije Oosten geweld. De goddeloze Chaldeeër zou de Jood verslinden die rechtvaardiger was dan hij. En de Chaldeeër zou zijn overwinning toeschrijven aan zijn eigen macht, en niet aan de HEERE (Hab. 1:12-2:1). Op dat punt volgde de tekst die Paulus aanhaalt. De HERE zei tegen Habakuk: “Zie, opgeblazen, niet recht, is zijn ziel in hem, maar de rechtvaardige zal door zijn geloof leven”. De goddeloze schrijft zijn overwinningen aan zijn eigen kracht toe, maar de rechtvaardige mag weten dat hij van God afhankelijk is en dat hem daarom na een periode van lijden een heilrijke toekomst wacht. Volken spannen zich in om de wereld te veroveren, maar hun veroveringen zijn niet bestendig. Uiteindelijk zal de aarde “vol worden van de kennis van des Heren heerlijkheid, gelijk de wateren die de bodem der zee bedekken” (Hab. 2:5-14). Het geloofsvertrouwen waartoe Habakuk oproept houdt in: Blijf ondanks de ellende van de oorlog vertrouwen op de HEERE (Hab. 3:17-19). Het is een boodschap die christenen net zo goed ter harte mogen nemen. Als we onze prestaties toeschrijven aan onze eigen inspanningen gedragen we ons als goddelozen, maar wanneer we onze hulp alleen van God verwachten, leven we als rechtvaardigen. 15
“Hem echter, die niet werkt, maar zijn geloof vestigt op Hem die de goddeloze rechtvaardigt, wordt zijn geloof gerekend tot gerechtigheid” (Rom. 4:5). Als gelovigen in zichzelf wroeten, vinden ze niets dan ongerechtigheid. Maar ze mogen vertrouwen op Hem, die “de goddeloze rechtvaardigt”. Hoewel christenen worden bedreigd door zonde die in hen woont, een boze wereld en een machtige tegenstander, zullen ze overwinnen door Gods kracht. Door de trouw van Christus zal de zonde uit hun leven worden weggedaan. [Gepubliceerd in juli 2001] 16
Om niet gerechtvaardigd Lezen: Romeinen 3:9-30 In zijn brief aan de Romeinen schetst Paulus een somber beeld van de mensheid. Geen enkele Jood en geen enkele Griek is in staat om aan Gods standaard te voldoen – om in alle opzichten te leven zoals God het heeft bedoeld. O zeker, er zijn brave burgers en boeven, beschaafde mensen en asocialen, eerlijke lieden en oplichters. Maar aan Gods norm voldoet niemand. Want de Here is niet tevreden met een zes en ook niet met een acht voor gedrag. Zelfs een tien min is voor Hem nog niet goed genoeg. Hij eist volmaaktheid, in woord en daad, motief en werk, gevoelens en gedachten (Matth. 5:48). Wie het kleinste van Zijn geboden overtreedt, staat schuldig aan alle (Jak. 2:10). Zelfs een onbeduidend stukje zuurdesem maakt nog het hele deeg zuur (1 Kor. 5:6, Gal. 5:9). De apostel trok de conclusie: “Niemand is rechtvaardig, ook niet één” (Rom. 3:11). Hij voegde eraan toe dat “uit werken der wet geen vlees voor God gerechtvaardigd zal worden”. Met wetten en regels kun je de mensheid niet goed maken. Een wet zal zonde doen kennen (Rom. 3:19-20). “Allen hebben gezondigd” schreef Paulus – door de wet van Mozes of de wet van hun geweten te overtreden – en “derven [= missen] de heerlijkheid Gods” (Rom. 3:23). Alle mensen schieten te kort. Ze bereiken hun doel niet. Oordeel Gelukkig heeft Paulus nog meer gezegd. Want God heeft het er niet bij laten zitten. “Thans is echter buiten de wet om gerechtigheid Gods openbaar geworden” (Rom. 3:21). 17
Wie in Gods Zoon geloven, “worden om niet gerechtvaardigd uit Zijn genade, door de verlossing in Christus Jezus” (Rom. 3:24). De meeste christenen kennen deze tekst van buiten. Toch dreigen we de waarheid die in dit vers wordt onderwezen, na verloop van tijd te vergeten. In ons oordeel over onszelf en over anderen sluipen de begrippen verdienste en eigenwaarde er spoedig weer in. We beginnen over “toegewijde” en minder toegewijde christenen te spreken. We gaan ons ergeren aan medegelovigen, omdat ze een bepaalde waarheid die “toch zo duidelijk in de Bijbel staat” maar niet willen zien. We leggen onszelf strenge regels op en kijken op anderen neer die het (volgens ons) wat minder nauw nemen. We bekleden binnen de gemeente een bepaald ambt en praten geringschattend over kerkgangers die “hun verantwoordelijkheid ontduiken, altijd maar aan de zijlijn blijven staan en alleen maar komen om te consumeren”. Zo beginnen we ons, misschien niet openlijk maar toch wel verholen, te beroemen op onze eigen toewijding, ons inzicht in de Schriften, onze nauwgezetheid en ons plichtsbesef. We gaan op Gods rechterstoel zitten en meten ons over andermans knecht een oordeel aan (Rom. 4:4). Heidendom Volgens Paulus zit er aan dit alles een luchtje. Het riekt naar heidendom. Elke godsdienst leert dat de mens zijn best moet doen om zo goed mogelijk te leven en dat je het op die weg verder of minder ver kunt brengen. Maar de Bijbel spreekt anders. Die beschouwt de mens als een hulpeloze zondaar die volledig afhankelijk is van Gods genade. Een christen kan zich nergens op beroemen, werkelijk helemaal nérgens op! Alle roem is uitgesloten (Rom. 3:27). Voor God kan geen vlees roemen (1 Kor. 1:29). Ons behoud is niet uit onszelf en niet uit werken, opdat niemand zou roemen (Efe. 2:9). 18
Het oude leven? “Alles goed en wel” zeggen we misschien, “maar zulke teksten hebben betrekking op ons verleden. Vóór onze bekering waren wij inderdaad zondaars die slechts om genade konden smeken. Maar sindsdien is alles anders geworden. Nú zijn we kinderen van God, die hun hemelse Vader kunnen behagen. De Bijbel roept ons immers op om goede werken te doen?” Zo gemakkelijk kunnen we echter niet aan Paulus ontsnappen. Wie erkent dat hij door genade is behouden, maar meent dat hij sindsdien met wat inzet van zijn kant wel een goed werk kan doen, staat niet met beide benen op de grond. Hoe komen die goede werken van ons tot stand? Wanneer beschouwt God ze als goed? Op zulke vragen geeft Paulus antwoord: “... Zijn maaksel zijn wij, in Christus Jezus geschapen om goede werken te doen, die God tevoren bereid heeft, opdat wij daarin zouden wandelen” (Efe. 2:10). Zijn “maaksel” betekent: Zijn werkstuk, Zijn kunstwerk. De topprestatie van een groot Kunstenaar 5. Alle eer komt de Maker toe. Als de klei waaruit een prachtige vaas is gebakken zou menen dat de schoonheid van de vaas aan haarzelf te danken was, zou dat volstrekte dwaasheid zijn. Even dwaas is het wanneer christenen zich op hun toewijding, hun inzicht, hun nauwgezetheid of hun plichtsbetrachting beroemen. Er is niets dat wij niet ontvangen hebben (1 Kor. 4:7). Goede werken verdienen die naam alleen wanneer ze van God afkomstig zijn (vgl. Matth. 19:17). Wij zijn er door Hem voor geschapen en Hij 5 De Griekse tekst van Efe. 2:10 gebruikt het woord poieema: een product van vakmanschap. Ons woord poëem (een fraai gedicht) is van dit Griekse woord afgeleid. 19
heeft ze voor ons bereid. Wie op zijn goede werken prat gaat, spreekt daarmee uit dat het zijn eigen werken zijn. Maar eigen werken voldoen per definitie niet aan de Goddelijke norm. …tenzij de Vader trekt In zijn brieven aan de christenen in Rome en Korinthe leert Paulus precies hetzelfde. Er is verscheidenheid in genadegaven, verscheidenheid in bedieningen en verscheidenheid in werkingen, maar het is dezelfde God, die alles in allen werkt (1 Kor. 12:6). Al deze dingen werkt een en dezelfde Geest, die aan ieder afzonderlijk toedeelt gelijk Hij wil (1 Kor. 12:11). God heeft aan elkeen een bijzondere mate van geloof toebedeeld (Rom. 12:3). “Maar”, zeggen we misschien, “Sommige mensen nemen Christus toch aan als hun Verlosser terwijl anderen Hem afwijzen? De een is bereid om zich aan God te onderschikken, terwijl de ander weigert om voor Hem te buigen. De eerste groep is toch zeker beter dan de laatste?” Zo redeneren wij, maar wat zegt God? Toen Hij nog op aarde was, heeft Gods Zoon ons voorgehouden: “Dit is het werk Gods, dat gij gelooft in Hem, die Hij gezonden heeft” (Joh. 6:29). Jezus noemde geloof een werk van God, geen werk van de mens. Niemand is uit zichzelf in staat om God te vertrouwen, slaaf als hij is van de zonde en de boze. Niemand kan tot Jezus komen, tenzij de Vader hem trekt (Joh. 6:44, 14:6). Het geloof is niet uit onszelf, het is Gods gave (Efe. 2:8). Hij opent door Zijn heilige Geest de harten (Han. 16:14). We werpen misschien tegen: “Een geschenk kan men aannemen, maar ook afwijzen. Wij hebben Gods geschenk aanvaard, terwijl 20
de ongelovigen in onze omgeving er niet van wilden weten”. Zo arglistig is ons hart. Pleitte onze bereidheid om redding te aanvaarden in ons voordeel? Onderscheidden we ons in dat opzicht gunstig van de wereld? Laten we eens goed naar Paulus luisteren: Ook wij waren eens “dood in zonden en misdaden” (Efe. 2:1). Niet ernstig verzwakt, maar dóód. Niet hulpbehoevend, maar volslagen machteloos! Denken we dat onze bereidheid om lege handen op te heffen een prestatie was? En dat onze bereidheid om God te dienen op ons conto kan worden geschreven? Dan moeten we ons door Paulus laten gezeggen. Aan de Filippenzen schreef hij: “Blijft... uw behoudenis bewerken met vreze en beven, want God is het, die om Zijn welbehagen zowel het willen als het werken in u werkt” (Fil. 2:12-13). Ook de “goede wil” is dus van God afkomstig – daarom is zij goed. Heilige Geest Niets van onszelf, maar alles van God. Niet grotendeels genade, maar voor honderd procent. Geen greintje roem of eer voor ons. Wie roemt, roeme in de Here (1 Kor. 1:31, 2 Kor. 10:17). Wij kunnen alleen maar roemen in het kruis van Christus (Gal. 6:14). Word je daar niet ontzettend somber van? Is dat geen negatief zelfbeeld? Doet zo’n leer geen afbreuk aan de menselijke waardigheid? Is dat geen excuus om je verantwoordelijkheid te ontlopen? Of een vrijbrief om er maar eens lekker op los te zondigen? Gods antwoord luidt: “Volstrekt niet! (Rom. 6:1). Want Ik geef de Heilige Geest aan allen die er Mij om vragen (Luk. 11:13). Wie de naam van Christus aanroept, zal worden behouden (Han. 2:21). Ik was het, die uw ogen opende voor de waarheid van de Schrift”. Zulke vragen stellen we omdat we naar eigen roem streven. Uit de problemen die we opwerpen en de antwoorden die we geven, 21
blijkt welke houding wijzelf tegenover God hebben aangenomen. Het evangelie zegt, dat Hij “de goddeloze rechtvaardigt” (Rom. 4:5). Niet de persoon die zichzelf al aardig heeft weten te verbeteren, maar de aarts-zondaar die in geen enkel opzicht deugt. Godsdienstige mensen hebben die boodschap altijd als een bedreiging ervaren. De felste tegenstanders van Christus waren de wetgeleerden. Maar de hoeren en de tollenaren, de zwakken en de verachten hebben Zijn woord met blijdschap aanvaard. Zo is het nog altijd. [Gepubliceerd in februari 2000] 22
Hoe leest u? Lezen: Romeinen 9:30-10:4 Toen een wetgeleerde vroeg: “Meester, wat moet ik doen om het eeuwige leven te beërven?” gaf onze Heer het antwoord: “Wat staat in de wet geschreven? Hoe leest gij?” (Luk. 10:25-26). Bij een latere gelegenheid vroeg de evangelist Filippus aan een Ethiopische eunuch die de boekrol van Jesaja las: “Verstaat gij wat gij leest?” (Han. 8:30). Het is goed om onszelf die vraag ook eens te stellen. Hoe lezen wij de Bijbel? Begrijpen we wat we lezen? Het antwoord op die vraag is van groot belang omdat de Bijbel op een verkeerde manier kan worden gelezen. De wet is goed mits men haar “wettig gebruikt”, maar eigenmachtige wetsleraars begrijpen Gods onderwijzing niet waarover ze zich zo stellig uitspreken (1 Timotheüs 1:7-8). Het woord der waarheid moet “recht” worden gesneden (2 Timotheüs 2:15). Wie door God gekend is, kan onder invloed van een onjuiste leer terugkeren naar de “zwakke” en “armelijke” basisprincipes van de godsdienst (Gal. 4:8-11, Kol. 2:20-23). Sisyphusarbeid Tradities en overleveringen van mensen kunnen veroorzaken dat het woord van God generaties lang worden misverstaan. De apostel Paulus schreef: “Israël, hoewel het een wet ter gerechtigheid najaagde, is aan de wet niet toegekomen” (Rom. 9:31) 23
Het beeld dat de apostel schilderde doet denken aan de mythe van Sysiphus, de koning van Ephyra. Omdat deze vorst de goden had uitgedaagd en bedrogen, was hij door hen belast met een onmogelijke opdracht. Hij moest in de tartarus, het diepste en donkerste deel van het dodenrijk, een zwaar rotsblok een steile berghelling opduwen om zijn vrijheid te herwinnen. Telkens opnieuw begon hij vol goede moed aan de taak, maar zijn krachten begaven het altijd nét voordat hij de top had bereikt waardoor de steen weer naar beneden rolde. De ongelukkige was gedoemd om permanent te falen. Iets dergelijks is er volgens Paulus aan de hand met het volk Israël. Ze hollen een wet achterna die aan hen leven en gerechtigheid belooft, maar hoe hard ze ook rennen, ze bereiken hun doel nooit. Ze krijgen het niet te pakken. Ze lijken op de spreekwoordelijke hond die een kar moet trekken en waaraan een worst wordt voorgehouden. Hoe hard het arme dier ook rent en hoe strak het zijn ogen ook op het smakelijke hapje gericht houdt, het kan er nooit zijn tanden in zetten. Zo komt Israël dat een wet najaagt “niet aan die wet toe”. Een angstaanjagend beeld. Want wat het Joodse volk is overkomen, is hun overkomen tot waarschuwing voor ons (1 Kor. 10:1-11). Wat de apostel hier schrijft over Israël, is ook van belang voor gelovigen uit de volken. Het verkeerde uitgangspunt Gelukkig laat de apostel het hier niet bij. Hij legt uit, waaróm Israël aan de wet niet is toegekomen. “Omdat het hierbij niet uitging van geloof, maar van [vermeende] werken” (Rom. 9:32) In de vertaling van het Nederlands Bijbel Genootschap staat: “vermeende werken” maar het woord “vermeende” ontbreekt in 24
de oorspronkelijke tekst en had daarom scheefgedrukt moeten worden of tussen vierkante haken moeten staan. Blijkbaar is het van groot belang, hoe wij “de wet”, dat wil zeggen: Gods onderwijzing, lezen. Hoe lezen we? Doen we dat op de manier die de Wetgever heeft aanbevolen of doen we het op onze eigen manier? Hoe we de Bijbel lezen, kunnen we op zondagmorgen testen. In reformatorische kerken worden de “tien woorden” elke zondag voorgelezen. De kerkgangers krijgen dan te horen: “Gij zult geen andere goden voor mijn aangezicht hebben. Gij zult u geen gesneden beeld maken noch enige gestalte… Gij zult u voor die niet buigen, noch hen dienen… Gij zult de naam van de HERE, uw God, niet ijdel gebruiken… Zes dagen zult gij arbeiden en al uw werk doen, maar de zevende dag is de sabbat van de HERE, uw God, dan zult gij geen werk doen… Eer uw vader en uw moeder… Gij zult niet doodslaan. Gij zult niet echtbreken. Gij zult niet stelen. Gij zult geen valse getuigenis spreken… Gij zult niet begeren…” (Exodus 20:1-17) Wanneer iemand hun vraagt wat dit Bijbelgedeelte betekent, zullen de meeste kerkgangers zeggen: “We moeten breken met elke vorm van afgodendienst. We moeten niet vastzitten aan ons geld maar vrijgevig zijn. We moeten niet vloeken of zweren of scheldwoorden gebruiken waarin Gods naam voorkomt. We moeten de wekelijkse kerkdiensten trouw bezoeken en we mogen op zondag niet werken. We moeten de opvattingen, de raad en de wensen van onze ouders respecteren en hen op hun oude dag goed 25
verzorgen. We moeten onze medemensen liefhebben en mogen hen niet haten of ombrengen. We mogen geen overspel plegen, maar moeten onze huwelijkspartner trouw blijven. We moeten in al onze zakelijke transacties en in onze jaarlijkse belastingaangifte eerlijk en betrouwbaar zijn. We mogen niet liegen. We moeten sober leven en we mogen niet streven naar aanzien, status, rijkdom of eer”. Blijkbaar horen we wat we wel en niet moeten doen. Bij het luisteren naar de wet “jagen we gerechtigheid na” en gaan we uit van werken. Net als de orthodoxe Joden zijn we bezig met Sisyphus arbeid. We hollen achter Gods wet aan, maar komen aan die wet niet toe. Gevolgen De gevolgen van deze manier van Bijbellezen zijn ernstig. We worden getroffen door dezelfde vloek die Israël heeft getroffen. Over hun benadering van de Bijbel zegt de profeet Jesaja: “... Het is: wet op wet, wet op wet, eis op eis, eis op eis, hier wat, daar wat” (Jesaja 28:10) Jesaja kondigde aan dat de HERE op een moment dat voor de profeet in de toekomst lag tot Israël zou gaan spreken. Hij zei: “Voorwaar, door mensen die een onverstaanbare taal spreken, en in een vreemde tongval zal tot dit volk spreken Hij, die tot hen gezegd heeft: Dit is de rust, geeft de vermoeide rust, en dit is de verademing” (Jesaja 28:11-12) Deze profetie van Jesaja werd in Paulus’ tijd vervuld. Volken, die nooit geprobeerd hadden om de wet te houden, ontvingen Gods Geest. Helemaal gratis. Gelovigen uit de volken gingen daarbij in “tongen” (= in vreemde talen) spreken. Voor Israël was dat een getuigenis. “Verwachten jullie gerechtigheid van je eigen 26
werken, of verwacht je die van Mij? Kijk eens: Volken die niet werken maar hun vertrouwen stellen op de Messias, worden gedoopt met mijn Geest!”. Paulus zei het zó: “Wat zullen wij dan zeggen? Dit: heidenen, die geen gerechtigheid najaagden, hebben gerechtigheid die uit geloof is” (Rom. 9:30) De HEERE zei tegen Zijn volk Israël: “Ik gééf. Ik gun je rust, Ik schenk je verademing”. Wat de HEERE tegen Zijn volk zei toen de profetie van Jesaja in vervulling ging, is in het Nieuwe Testament vastgelegd. Dat Bijbelgedeelte is geschreven in het Grieks, voor Israël een onverstaanbare taal en een vreemde tongval. Nog vreemder en onverstaanbaarder waren de talen waarin gelovigen die Gods Geest ontvingen in de dagen van Paulus begonnen te spreken. Maar het volk Israël wilde niet luisteren. Zo werd ook het slot van de voorzegging van Jesaja vervuld: “Door lieden van een andere taal en door lippen van vreemden zal Ik tot dit volk spreken, en toch zullen zij naar Mij niet luisteren, zegt de Here” (1 Kor. 14:21) In plaats van anders te gaan denken over de Thora, zette Israël zich schrap op het standpunt dat men al eeuwenlang had ingenomen. De gevolgen waren vreselijk: “Zo zal voor hen het woord des HEREN zijn: Wet op wet, wet op wet, eis op eis, eis op eis, hier wat, daar wat, opdat zij bij hun gaan achterwaarts struikelen en te pletter vallen, verstrikt en gevangen worden” (Jesaja 28:13) gerechtigheid verkregen, namelijk 27
Ook voor ons Wie de profetie van Jesaja leest zou kunnen denken dat dit Schriftwoord al is vervuld toen het tweestammenrijk werd weggevoerd in ballingschap. Maar uit het feit dat Paulus Jesaja 28 aanhaalt, blijkt dat de profetie in zijn tijd opnieuw werd vervuld en dat ze van toepassing is in allerlei situaties. Paulus schildert mensen die achter iets aan rennen maar er nooit in slagen om het te grijpen. Jesaja schetst mensen die willen gaan lopen maar ten val komen zodra ze dat proberen. Ze bezeren zich en worden gevangen. Zoals dieren worden gevangen in een strik. Wie Gods wet op de verkeerde manier lezen, horen niets anders dan “eis op eis” en vervallen in eindeloze discussies over wat wel en niet mag. Gods woord wordt voor hen: “Wet op wet, wet op wet, eis op eis, eis op eis, hier wat, daar wat”. Ondanks al hun inspanningen komen zulke mensen niet verder. Integendeel: ze struikelen, vallen achterover en worden gevangen in een net waaruit ze zich niet meer kunnen bevrijden. Wat Paulus en Jesaja schrijven, is een treffend beeld van de manier waarop de wet door christenen wordt gelezen. Elke week horen we wat we hadden moeten doen maar onvoldoende hebben gedaan. Als we onze tong maar in toom hadden gehouden, dan waren we rechtvaardig geweest. Als er eens geen begeerten in ons hart waren opgekomen, dan waren we werkelijk rein geweest. Als we onze gevoelens van woede en boosheid maar hadden weten te beteugelen, dan hadden we kunnen doorgaan voor modelgelovigen. Als we onze gedachten maar op God hadden kunnen richten in plaats van die alle kanten op te laten dwalen, dan hadden we Hem boven alles liefgehad. Als we het werk voor God maar eens hadden kunnen ervaren als vreugde in plaats van als een juk… 28
We “trachten” en “jagen” maar komen niet verder. We raken verstrikt in vragen over wat gelovigen wel of niet mogen doen. Welke vormen van arbeid zijn op de sabbat (of de zondag) toegestaan en welke niet? Welke taken mogen vrouwen in de gemeente verrichten en welke niet? Welk tijdverdrijf is voor een christen gepast en welke bezigheden zijn volstrekt ongepast? Twistvragen die gemeenten verdelen en de hoorders in geen enkel opzicht dichterbij God brengen. Het juiste uitgangspunt In zijn brief aan de Romeinen wijst Paulus ook het goede uitgangspunt aan. Bij het lezen van de Thora behoren we uit te gaan van geloof en niet van werken (Rom. 9:32). Wat de apostel naar voren brengt is niet moeilijk te begrijpen. Wanneer God zegt: “Gij zult…” betekent dat niet: “Jullie moeten…”, maar “Jullie zullen”. Het zal zo zijn, want de Eeuwige heeft het gezegd. Het moet ook zo zijn, want zó heeft Hij het vastgelegd in Zijn raad. Een kind kan dit begrijpen, maar jammer genoeg missen wij de eenvoud van een kind wanneer we naar Gods wet luisteren. Als we telkens wanneer er een: “Gij zult” klinkt, “Jullie moeten” horen, dan horen we geen blijde boodschap. Omdat we onze blik vestigen op onszelf en onze zwakheid, ervaren we dat ons een loodzwaar juk wordt opgelegd. Een juk dat de Israëlieten in de woestijn al niet konden dragen (Han. 15:10, Gal. 5:1). Wee ons wanneer we uitgaan van werken (Rom. 9:32). Als we echter op de goede manier luisteren, wordt elk “Gij zult” een belofte. Dan vestigen we onze blik niet op onszelf, maar op God. We vertrouwen op Hem en we twijfelen niet aan het feit dat Hij bij machte is om wat Hij zegt ook tot stand te brengen. Niet ónze inspanning, maar Zijn almacht zal teweegbrengen dat het doel wordt bereikt. Zijn wet blijkt profetie te zijn. Er zal geen 29
tittel of jota van vergaan, totdat alles zal zijn geschied (Matth.5:18). Voor wie beseft dat de wet een profetie is en moet worden gelezen vanuit het standpunt van geloof, wordt Gods wet een evangelie. Oud verbond wordt nieuw. “Tijden van verademing” breken er dan voor Israël aan (Jes. 28:12, vgl. Han. 3:19). Zonder geloof leest niemand wél. [Lezing gehouden in 2011] 30
Goud of stro? Lezen: 1 Korinthe 3:1-22 Aan de Korintiërs schrijft Paulus, dat hij “als een kundig bouwmeester” het fundament heeft gelegd, waarop anderen mogen voortbouwen. Hij was geroepen om als “apostel der heidenen” de eerste steen te leggen van de gemeente uit de volken. Het fundament van die gemeente – Jezus Christus – is volmaakt (1 Kor. 3:10-11). Maar de apostel waarschuwt: “... Ieder zie wel toe, hoe hij daarop bouwt… Is er iemand, die op dit fundament bouwt met goud, zilver, kostbaar gesteente, hout, hooi of stro, ieders werk zal aan het licht komen. Want de dag zal het doen blijken, omdat hij met vuur verschijnt” (1 Kor. 3:10,12-13). Wat deze beeldspraak betekent is niet onmiddellijk duidelijk. Goud, zilver, en edelgesteente zijn vanzelfsprekend kostbaar. Hout lijkt op het eerste gezicht ook goed – van cederhout werden immers prachtige paleizen gemaakt. Maar hooi en stro zijn vergankelijke en goedkope materialen. Hoewel er in Egypte met behulp van stro tichelstenen werden gebakken… Brandbaar of niet? Uit het tekstverband blijkt dat Paulus de brandbaarheid van de materialen op het oog had. Goed materiaal is onbrandbaar. “... Hoedanig ieders werk is, dat zal het vuur uitmaken. Indien het werk, dat hij erop gebouwd heeft, standhoudt, zal hij loon ontvangen, maar indien iemands werk verbrandt, zal hij schade lijden…” (1 Kor. 3:13-15). 31
Omdat brandbaarheid het punt van de vergelijking was, beschouwde de apostel goud, zilver en edelgesteente als goede, en hout, hooi en stro als ondeugdelijke materialen. Maar wat betekent brandbaar in Paulus’ beeldspraak? En wélke dag zal doen blijken hoe er is gebouwd? De kanttekeningen van de Statenvertaling zeggen, dat de apostel bij “de dag die met vuur verschijnt” (1 Kor.3:13) het oog had op de toekomst, waarin “het licht der waarheid helderder zou gaan schijnen”, maar dat kan niet de bedoeling van de tekst zijn geweest. Paulus had geen positieve verwachtingen van de nabije toekomst (vgl. 1 Tim. 4:1-5, 2 Tim. 3:1-13). En de “dag” waarover de apostel sprak is de dag waarop gelovigen voor hun arbeid zullen worden beloond (1 Kor. 3:14-15). Paulus doelde op de komst van de Here, die “de raadslagen der harten openbaar zal maken” (1 Kor. 4:5, vgl. Rom. 2:16, 2 Kor. 5:10). De apostel vroeg zich niet af, of wat zijn medewerkers op Christus hadden gebouwd over tien jaar nog overeind zou staan. Hij vroeg zich af, of hun bijdrage bestand zou zijn tegen de dag van de Heer. Zou hun werk voor Gods aangezicht kunnen bestaan? Wijs of dwaas? Paulus spreekt in 1 Kor.3 niet over de ongelovige wereld. Hij heeft het over mensen die op Christus aan het bouwen zijn, dus over christenen. Sommigen bouwen op de juiste manier, en anderen op een verkeerde. Christenen kunnen op het goede fundament met de verkeerde materialen gaan bouwen. Daarom moet “iedereen uitkijken, hoe hij erop bouwt” (1 Kor. 3:10). Wat zal aan het vuur van de dag van de Here weerstand kunnen bieden? Op die vraag had Paulus in zijn brief al antwoord gegeven. Wat in overeenstemming is met “de verborgen wijsheid 32
Gods” (1 Kor. 2:7) en “de zin des Heren” (1 Kor. 2:16) – dát zal blijven bestaan. Maar wat op grond van de “wijsheid van deze eeuw” (1 Kor. 2:6), dus van menselijke wijsheid, tot stand is gekomen zal beslist in rook opgaan. Want de Here heeft gezworen: “Verderven zal Ik de wijsheid der wijzen, en het verstand der verstandigen zal ik verdoen” (1 Kor. 1:19). In zijn brief geeft de apostel voorbeelden van verkeerde arbeid. Wie in mensen roemt, is verkeerd bezig (1 Kor. 1:31, 3:21-23). Wie op het éne fundament muren optrekt – zodat gelovigen uiteen worden gedreven – diens werk is van stro (1 Kor. 1:10-17, 3:3-4, 3:21). Wie in de tegenwoordige eeuw voor wijs wil doorgaan, die is in Gods ogen dwaas (1 Kor. 3:18-20). Wie de vrucht van zijn arbeid toeschrijft aan zijn eigen inspanningen, die berooft God van Zijn eer (1 Kor. 3:5-10). Eigentijdse dwaasheid Het is alsof Paulus vraagt: Noemt u zich een aanhanger van een bepaalde theologische stroming? Zulke stromingen zullen niet overeind blijven staan. Immers: “Waar is de Schriftgeleerde?” (1 Kor. 1:20). Noemt u zich naar een kerkvader of een kerkhervormer? Is die persoon dan voor u gekruisigd, of bent u tot zijn naam gedoopt? (1 Kor. 1:13). Identificeert u zich met een bepaalde rite (de doop?), een bepaald ambt (apostel?), of een bepaalde dag (de zevende?). Dat slaat nergens op. Want het gaat er niet om of u door mensen bent besneden of gedoopt of bevestigd of uitgezonden en of u op gezette tijden een rustdag houdt, maar of u een nieuwe schepping bent (vgl. Gal. 6:15, Fil. 3:1-11). Gelovigen uit de volken die voor godsdienstige inzettingen en een godsdienstige kalender ijveren, gaan in tegen Gods geopenbaarde wil (Gal. 4:8-11, Kol. 2:16-23). Bent u er trots op dat uw theologische opleiding een academische status heeft? 33
Streeft u naar maatschappelijk aanzien, en naar gezaghebbend spreken van uw kerk over politieke kwesties? Dan probeert u “wijs te zijn in deze eeuw”. Uw ijver is dan “dwaasheid voor God” (1 Kor. 3:18-19). De kern Vers 9 is de kern van Paulus’ betoog. In dat vers staat: “Want Gods medearbeiders zijn wij; Gods akker, Gods bouwwerk zijt gij”. Wie zó over gemeentewerk denkt, is op de juiste manier bezig. Gód is aan het bouwen, alle groei is van Hém afkomstig. Mensen zijn medearbeiders, maar die presteren niets – wat zij bijdragen is hun door God geschonken (1 Kor. 3:6-7). Gods akker of gebouw is niet een instituut of een vereniging, het zijn de gelovigen die samen de gemeente vormen. De Here bouwt geen monumentale panden, Hij roept geen organisaties in het leven, Hij laat geen kerkgenootschappen groeien. Hij roept ménsen, zondert die van de wereld af, voegt hen tot één Lichaam samen en vormt hen om tot Zijn beeld. Wie zich op dát doel richt, werkt met Hem mee en bouwt met goud. Wie een ander oogmerk heeft, zal zijn werk in vlammen zien opgaan. Een Vlaamse christen zei eens tegen mij: “Of de gemeente waartoe je behoort, zich houdt aan de Schrift, ontdek je pas wanneer je je vertrek aankondigt”. Toen ik vroeg of hij dat kon uitleggen, antwoordde hij: “Als men in de volgende samenkomst voor je bidt, aan God vraagt of je elders tot zegen mag zijn en je op je weg verder helpt – dan is alles in orde. Maar in de meeste gevallen zal men je overladen met verwijten. Men zal je onder druk zetten om van je voornemen af te zien. Vleselijke christenen gaan ervan uit dat de leden niet aan Christus toebehoren, maar aan hén”. Wat deze Vlaming opmerkte, had 34
een parafrase van 1 Kor. 3:8 kunnen zijn. Bouwen we ons eigen koninkrijkje? Of laten we ons voor de opbouw van het éne Lichaam gebruiken? Besluit Er is op het kerkelijk erf heel wat gebouwd met hout, hooi en stro. Hoewel Paulus daartegen waarschuwt, biedt hij ook troost: “... Indien iemands werk verbrandt, zal hij schade lijden, doch hijzelf zal gered worden, maar als door vuur heen” (1 Kor. 3:15). Het zal schokkend zijn om te zien dat wat niet strookte met Gods bedoelingen totaal is verdwenen. Het zal pijnlijk zijn om te ontdekken dat onze inspanningen voor God grotendeels waardeloos zijn geweest. Wie dat meemaakt zal zich voelen alsof zijn levenswerk is verbrand. Maar allen die op Christus hebben gebouwd, zullen gered worden. Ook de bouwers die van ondeugdelijk materiaal gebruik hebben gemaakt worden gered, “maar als door vuur heen”. Ons Hoofd is al ons vertrouwen waard (vgl. 1 Kor. 1:30-31). Laten we ons dus beijveren om het voorbeeld van Paulus na te volgen en te bouwen met goud, zilver en edelstenen (1 Kor. 4:16). [Gepubliceerd november 2002] 35
Werk van de Heer Lezen: 1 Korinthe 15:50-58, 16:10-11 De uitdrukking “werk des Heren” komt in het Nieuwe Testament tweemaal voor. Aan de gemeente van Korinthe schreef Paulus: “Daarom, mijn geliefde broeders, weest standvastig, onwankelbaar, te allen tijde overvloedig in het werk des Heren, wetende, dat uw arbeid niet vergeefs is in de Here” (1 Kor. 15:58) Verderop in de brief lezen we: “Wanneer Timótheüs komt, zorgt er dan voor, dat hij bij u niet afgeschrikt wordt, want hij doet het werk des Heren evenals ik; laat niemand hem dan geringschatten. Maar helpt hem voort in vrede…” (1 Kor. 16:10) Paulus’ woorden worden dikwijls opgevat alsof hij had geschreven: “Wees altijd ijverig in het werk voor de Heer”. Maar dat schreef de apostel niet! Wat wordt in deze Bijbelteksten bedoeld met “werk des Heren”? IJver zonder verstand Het is mogelijk om voor God aan de slag te gaan en tóch met nutteloze dingen bezig te zijn. Velen hebben “een ijver voor God, maar zonder verstand” (Rom. 10:2). Als hartstochtelijk ijveraar voor de God van Israël had Paulus ooit Gods gemeente verwoest (Han. 22:3-5, 1 Kor. 15:9, Gal. 1:13-14, Fil. 3:6, 1 Timotheüs 1:12-16). “Werk voor de Heer” is dus niet per definitie goed en het wordt ook niet per definitie beloond. Het werk moet met Gods wil en Gods woord in overeenstemming zijn (vgl. Matth.7:21-23, Luk.6:46-47). 36
Paulus schreef, dat mensen op een verkeerde manier op Christus kunnen bouwen. Sommigen bouwen met materialen die niet bestand zijn tegen het vuur van de dag des Heren (1 Kor. 3:14-15). Hoewel ze werk voor de Heer hebben gedaan, zal hun werk niet standhouden en door God niet worden beloond. Van niet voor De apostel schreef niet over werk voor de Heer, maar over het werk van de Heer. Uit zijn brieven blijkt dat hij daarmee bedoelt: het werk dat de Heer in en door ons verricht, met ons als medearbeiders, maar toch helemaal het werk van Hém. Over zijn eigen werk schreef Paulus: “… Ik ben de geringste van de apostelen, niet waard een apostel te heten, omdat ik de gemeente Gods vervolgd heb. Maar door de genade Gods ben ik, wat ik ben, en zijn genade aan mij is niet vergeefs geweest, want ik heb meer gearbeid dan zij allen, doch niet ik, maar de genade Gods, die met mij is” (1 Kor. 15:9-11) Iets dergelijks schreef de apostel ook aan de Galaten: “Met Christus ben ik gekruisigd, en toch leef ik, (dat is), niet meer mijn ik, maar Christus leeft in mij. En voor zover ik nu (nog) in het vlees leef, leef ik door het geloof van de Zoon van God, die mij heeft liefgehad en zich voor mij heeft overgegeven” (Gal. 2:20) Over zijn zendingswerk sprak de apostel dus met oprechte bescheidenheid. Hij zei: “Ik heb veel mogen doen, maar ik deed het niet zelf. God deed het door mij”. Aan de Filippenzen gaf hij het advies: “Blijft… uw behoudenis bewerken met vreze en beven, want God is het, die om zijn welbehagen zowel het willen als het werken in u werkt” (Fil. 2:12-13). 37
Het verlangen om iets te ondernemen, de praktische vaardigheid om het tot stand te brengen en de gelegenheid om het te kunnen uitvoeren zijn allemaal van God afkomstig. Genade geschonken Omdat gelovigen in elk opzicht van God afhankelijk zijn schreef Paulus aan de Romeinen: “Koestert geen gedachten, hoger dan u voegen, maar gedachten tot bedachtzaamheid, naar de mate van het geloof, dat God elkeen in het bijzonder heeft toebedeeld. Want, gelijk wij in één lichaam vele leden hebben, en de leden niet alle dezelfde werkzaamheden hebben, zo zijn wij, hoewel velen, één lichaam in Christus, maar ieder afzonderlijk leden ten opzichte van elkander. Wij hebben nu gaven, onderscheiden naar de genade die ons gegeven is…” (Rom. 12:3-6) En aan de gemeente in Korinthe: “Wat is dan Apóllos? Of wat is Paulus? Dienaren, door wie gij tot geloof gekomen zijt, en wel zoals de Heer dit aan een ieder geschonken heeft. Ik heb geplant, Apóllos heeft begoten, maar God gaf de wasdom. Daarom, noch wie plant, noch wie begiet, betekent iets, maar God die de wasdom geeft… Want Gods medearbeiders zijn wij; Gods akker, Gods gebouw zijt gij” (1 Kor. 3:5-7,9) In het “werk van de Heer” gaat het niet om menselijke prestaties maar om Gód. Hij brengt het werk tot stand. Hij geeft de gaven en de genade. En alleen Hij kan vrucht doen groeien. Tegen zijn discipelen zei de Here Jezus eens precies hetzelfde: “Ik ben de ware wijnstok…. Evenals de rank geen vrucht kan dragen uit zichzelf, als zij niet aan de wijnstok blijft, zo ook gij niet, indien gij in Mij niet blijft…. Zonder Mij kunt gij niets doen” (Joh. 15:1,4-5). 38
Hun Meester zei niet: “Als jullie goed je best doen, zal Ik je helpen”. Ook zei Hij niet: “Zonder Mij komt het werk niet af”. Hij zei “zonder Mij kunt u niets doen”. Alles is van Mij afkomstig! Zijn loon In het laatste Bijbelboek zegt de verhoogde Messias: “Zie, Ik kom spoedig, en mijn loon is bij Mij om een ieder te vergelden, naardat zijn werk is” (Openbaring 22:12) Wanneer de directeur van een fabriek tegen zijn arbeiders zou zeggen: “Aan het eind van de maand ga ik mijn loon uitbetalen” zouden ze daar vreemd van opkijken! Toch zei de profeet Jesaja iets dergelijks tegen de steden van Israël en de opgestane Heer tegen de zeven gemeenten in Klein Azië. In de boekrol van Jesaja lezen we: “Zie, de Here HERE zal komen met kracht en zijn arm zal heerschappij oefenen; zie, Zijn loon is bij Hem en Zijn vergelding gaat voor Hem uit. Hij zal als een herder zijn kudde weiden…” (Jesaja 40:10-11). “Zegt tot de dochter Sions: zie, uw heil komt; zie, Zijn loon is bij Hem en Zijn vergelding gaat voor Hem uit” (Jesaja 62:11) Wanneer Christus gaat rechtspreken zal Hij Zijn eigen loon gaan uitbetalen! De Heer beloont wat Hijzelf in Zijn volgelingen tot stand heeft gebracht. Dát werk is onvergankelijk en kostbaar. Maar wat mensen op grond van eigen inzicht en inspanningen tot stand hebben gebracht zal op de oordeelsdag in rook opgaan, hoe indrukwekkend het nu misschien nog mag lijken. [Niet eerder gepubliceerd] 39
Heerlijkheid weerspiegelen Lezen: 2 Korinthe 3 In 2 Korinthe 3 plaatst Paulus het oude verbond tegenover het nieuwe. In vers 6 duidt hij zichzelf en zijn medewerkers aan als “dienaren van een nieuw verbond”, en in vers 3 noemt hij zijn bekeerlingen “een brief van Christus, door onze dienst opgesteld, niet met inkt geschreven, maar met de Geest van de levende God, niet op tafelen van steen, maar op tafelen van vlees in de harten”. “Tafelen van steen” is een verwijzing naar de tien woorden van het verbond dat God met Israël heeft gesloten op de Sinaï (Exodus 24:12), terwijl “tafelen van vlees” verwijst naar het nieuwe verbond dat is aangekondigd door Jeremia (Jeremia 31:3134) en waarover ook is gesproken door Ezechiël (Ezechiël 11:1720, 36:22-32, 37:23) en Hosea (Hosea 13:5). Over het oude verbond is Paulus niet positief. Hij noemt het in vers 7 “de bediening des doods, met letters op stenen gegrift”. “Met letters op stenen” en: “op tafelen van steen” (vers 3) hebben betrekking op de stenen tafelen die Mozes uit Gods hand ontving, toen hij op de berg was. In de wet van Mozes die is opgetekend in de Bijbelboeken Exodus, Leviticus, Numeri en Deuteronomium waren er zware sancties afgekondigd tegen Israëlieten die Gods geboden overtraden. In sommige gevallen kregen zulke mensen zelfs de doodstraf, die werd voltrokken door middel van steniging, of door middel van het zwaard. Omdat mensen de neiging hebben om verboden te overtreden, leidde de verbondssluiting voor vele Israëlieten tot een vroegtijdige dood. Zodra het verbond was gesloten kwamen er al drieduizend man om (Exodus 32:28). Het is dus niet verwonderlijk, dat Paulus het oude verbond aanduidt als “de bediening van de dood”. Over de tien woorden die op twee 40
stenen tafelen waren gegrift zegt hij in vers 6: “de letter doodt”. Het oude verbond is “de bediening die veroordeling brengt” (vers 9). Tijdens de woestijnreis, die volgde op het verblijf bij de Sinaï, bleek dat het oude verbond geen blijvende of definitieve overeenkomst was tussen de HEERE en Zijn schepselen. Het oude verbond bezat “heerlijkheid” (glans of luister), maar die heerlijkheid was niet blijvend. Over dat onderwerp spreekt Paulus in de verzen 7 tot 13 van 2 Korinthe 3. Wanneer de HEERE op de berg of in de “tent der samenkomst” met Mozes had gesproken en voorschriften aan hem had gedicteerd, dan straalde de huid van Mozes’ gezicht (Exodus 34:29-35). Dit lichtverschijnsel boezemde de Israëlieten angst in (Exodus 34:30). Mozes gaf de woorden van God met onbedekt gezicht aan zijn volksgenoten door, maar zodra hij was uitgesproken bedekte hij zijn gelaat met een doek, omdat hij niet wilde dat de Israëlieten hun blik zouden vestigen op een heerlijkheid die in de loop van de tijd weer zou verdwijnen (2 Kor. 3:13). Het uitdoven van de glans op Mozes’ gezicht beeldde uit dat het oude verbond waarvan hij de middelaar was eens zou verdwijnen en zou worden vervangen door een nieuw en blijvend verbond. Om die reden duidt Paulus het oude verbond aan als “het verdwijnende” en het nieuwe verbond als “het blijvende” (vers 11). Het oude verbond onderwijst de mens wat goed is en wat kwaad, maar zulke “letters op stenen gegrift” (vers 7) leiden voor zondige mensen alleen maar tot veroordeling. De wet kan een mens niet “levend maken” (Gal. 3:21). De voorschriften en geboden van de wet werden de Israëlieten van buitenaf opgelegd, maar konden hun innerlijk, hun hart, niet veranderen. Dat laatste kan alleen maar gebeuren door Gods Geest, en deze vernieuwing van het hart is de kern van het nieuwe verbond (Jeremia 31:33, Ezechiël 11:19-20, 36:26-27, 37:23; Hosea 13:5; 2 Kor. 3:3). Terwijl Paulus van de letter van het oude verbond zegt dat 41
die “doodt”, merkt hij over de Geest op dat Die “levend maakt” (2 Kor. 3:6). Hij noemt het nieuwe verbond: “de bediening van de Geest” (2 Kor. 3:8) en: “de bediening die rechtvaardigheid brengt” (2 Kor. 3:9). Over zijn volksgenoten merkt Paulus op: “Maar hun gedachten werden verhard” (vers 14). De Israëlieten die elke sabbat in een synagoge bijeenkomen en die elke week luisteren naar de woorden van Mozes, hebben niet in de gaten dat de wet spreekt van de Messias en van de blijvende heerlijkheid die er dankzij Hem zal komen. Er ligt “een bedekking over hun hart” (vers 15), de woorden van het oude verbond dringen niet echt tot hen door. Ze blijven staan bij de eisen en voorwaarden van het oude verbond en hebben geen oog voor het onvoorwaardelijke nieuwe dat door de dood van de Messias tot stand is gekomen. Maar volgens Paulus zal dit niet altijd zo blijven. De bedekking die er over het hart van Israël ligt zal eens worden weggenomen. In de vertaling van het NBG (uit 1951) luidt vers 16: “maar telkens wanneer iemand zich tot de Here bekeerd heeft, wordt de bedekking weggenomen”. Wat er in deze vertaling staat is niet wat Paulus schreef, hoewel het op zichzelf genomen waar is. De Statenvertaling (uit 1637) biedt een betere weergave, want die houdt zich strikt aan het Griekse origineel. In die oude vertaling lezen we: “Doch zo wanneer het tot de Heere zal bekeerd zijn, zo wordt het deksel weggenomen”. De apostel sprak niet over de bekering van enkelingen uit Israël met lange tussenpozen, maar over de toekomstige bekering van “heel Israël” op één enkel ogenblik (Rom. 11:26-28). Omdat God die bekering in Zijn woord heeft aangekondigd (o.a. in Jer.31:34, Joël 2:28-32 en Zach.12:10-14), zal ze beslist eens plaatsvinden. Paulus sloot zijn betoog in 2 Korinthe 3 af met een opmerkelijke uitspraak. In vers 17 en 18 lezen we: 42
“De Here nu is de Geest; en waar de Geest des Heren is, is vrijheid. En wij allen, die met een aangezicht, waarop geen bedekking meer is, de heerlijkheid des Heren weerspiegelen, veranderen naar hetzelfde beeld van heerlijkheid tot heerlijkheid, immers door de Here, die Geest is”. Omdat het oude verbond zei: “Doe dit, en je zult leven” en: “Doe dit niet, want als je dat doet, zal je sterven”, leidde dat verbond tot slavernij en uiteindelijk tot de dood. De Israëlieten die bij het luisteren naar de woorden van Mozes niet uitgingen van geloof maar van werken werden getroffen door de vloek die de profeet Jesaja had aangekondigd: “Zo zal voor hen het woord des HEREN zijn: wet op wet, wet op wet, eis op eis, eis op eis, hier wat, daar wat, opdat zij bij hun gaan achterwaarts struikelen en te pletter vallen, verstrikt en gevangen worden” (Jesaja 28:13). Petrus noemde de wet “een juk dat noch onze vaderen noch wij hebben kunnen dragen” (Han. 15:10). En Paulus zegt van de bedeling van het Sinaï-verbond dat die “slaven baart” (Gal. 4:2425). Maar “waar de Geest van de Heer is, is vrijheid” (2 Kor. 3:17). Want die Geest legt mensen geen zwaar juk op, maar Hij verandert die van binnenuit. Wanneer de Geest komt, neemt Hij de bedekking weg en opent de ogen van het hart, zodat de mens die Gods Geest ontvangt “de heerlijkheid van God in het aangezicht van Christus” (2 Kor. 4:6) mag zien. En wie naar de opgestane en verhoogde Messias begint te kijken, gaat hoe langer hoe meer op Hem lijken. Elk mens die naar Christus kijkt en in Hem Gods heerlijkheid ziet – de zondeloosheid, de onvergankelijkheid en het blijvende leven dat uiteindelijk aan de hele mensheid zal worden geschonken – wordt naar Zijn beeld veranderd. Die verandering 43
wordt bewerkt door Gods Geest. Zoals een spiegel het beeld van een lichtbron weerkaatst, zo gaat elke gelovige het beeld van zijn of haar Heer weerspiegelen. Zoals Mozes de slang in de woestijn verhoogd heeft, zo moest ook de Zoon des mensen verhoogd worden, opdat ieder die in Hem gelooft, eeuwig leven zou hebben (Joh. 3:14-15). Geloven is dus eigenlijk niets anders dan kijken. Omhoog kijken, naar de uit de doden opgestane en in de hemel opgenomen Messias. Een gelovige ziet de vervulling van al Gods beloften in de levende Heer. Zalig bent u als u zó naar Hem kijkt. [Niet eerder gepubliceerd] 44
Zaaien en oogsten Lezen: Galaten 6:1-10 In de brief aan de Galaten waarschuwt Paulus voor “zaaien in eigen vlees” (Gal. 6:8). In sommige Bijbelvertalingen staat: “Wie voor zijn eigen vlees zaait” (Telos), en in andere: “wie op de akker van zijn eigen vlees zaait” (NBG51), maar in de oorspronkelijke Griekse tekst staat: “Wie in (Gr. eis) zijn eigen vlees zaait”. De apostel vergelijkt “vlees” met een grondsoort of een kweekbak waarin een mens zaad kan uitstrooien, maar dat behoort men niet te doen. Want de oogst die er uit die grond zal opschieten, is ondeugdelijk. De oude Statenvertaling is nauwkeurig, want die geeft Gal. 6:8 als volgt weer: “Want die in zijn eigen vlees zaait, zal uit het vlees verderfenis maaien, maar die in den Geest zaait, zal uit den Geest het eeuwige leven maaien”. Natuurlijk rijst dan de vraag, wat Paulus bedoelde met “zaaien in eigen vlees”. Een waarschuwing tegen zelfzucht? Volgens de kanttekeningen van de Statenvertaling zou Paulus met “zaaien” hebben bedoeld: weggeven, of uitdelen. In 2 Kor. 9:6 lezen we immers: “Wie karig zaait, zal ook karig oogsten; en wie mildelijk zaait, zal ook mildelijk oogsten”. De apostel schreef dit naar aanleiding van een collecte, die er in Korinthe werd gehouden. De opbrengst van die collecte was 45
bedoeld om arme gelovigen in Judea te ondersteunen gedurende een tijd van voedselschaarste. Volgens de Statenvertalers heeft het woord “zaaien” in Gal. 6:8 dezelfde betekenis als in 2 Kor. 9:6 (=geven), want in hetzelfde hoofdstuk lezen we enkele verzen eerder: “En hij, die onderricht wordt in het woord, dele van alle goed mede aan wie dat onderricht geeft” (Gal. 6:6) En in het vervolg van de brief staat: “Laten wij niet moede worden goed te doen, want, wanneer het eenmaal tijd is, zullen wij oogsten, als wij niet verslappen. Laten wij dus, daar wij de gelegenheid hebben, doen wat goed is voor allen, maar inzonderheid voor onze geloofsgenoten” (Gal. 6:9-10) Volgens de kanttekeningen blijkt uit dit tekstverband dat zaaien een synoniem is van “meedelen” en van “goeddoen”. Onder “zaaien” moeten we verstaan: mild geven, geld uitstrooien. Maar als die uitleg klopt, wat is dan de betekenis van: “in eigen vlees zaaien”? Volgens de Statenvertalers is het antwoord eenvoudig. Wie “in zijn eigen vlees zaait” besteedt zijn inkomsten voor eigen genoegens, of aan zijn eigen levensonderhoud. Hij is erop uit om “voor zichzelf schatten te vergaren”. Maar wie “in de Geest zaait” ondersteunt de christelijke prediking, zending en evangelisatie. Wat hij kan missen besteedt hij aan de plaatselijke gemeente en aan geestelijke zaken. Op het eerste gezicht lijkt deze uitleg aannemelijk, maar bij enig nadenken roept de verklaring van de Statenbijbel vragen op. 46
Een ernstige waarschuwing De drie belangrijkste vragen laat ik hieronder volgen: 1. Het kerkelijke en het geestelijke worden in de kanttekeningen vereenzelvigd. Wie aan de kerk geeft, zaait volgens de Statenvertalers “in de Geest”. Maar zó eenvoudig ligt dat volgens de Bijbel niet. In de brief aan de Galaten waarschuwt Paulus voor predikers die gelovigen voor zich willen laten werken, en hen met vroom klinkende verhalen aan zich willen binden (Gal. 1:6-10, 4:17, 5:10-12, 6:12-13). Geven aan een christelijke organisatie is dus niet per definitie “zaaien in de Geest”. Wie dat veronderstelt, is een naïef en willig slachtoffer. Van zo iemand kan gemakkelijk misbruik worden gemaakt. 2. Als “wie in zijn vlees zaait” zou betekenen: “Wie geld uitgeeft voor zijn eigen levensonderhoud”, dan is er geen mens die niet in zijn vlees zaait. De Bijbel zegt immers: “Want niemand haat ooit zijn eigen vlees, maar hij voedt het en koestert het, zoals Christus de gemeente” (Efe. 5:29) Als iemand honger heeft, gaat hij eten. En als iemand dorst heeft, gaat hij drinken. Wie het koud heeft, trekt een trui aan. En wie geen eten, drinken of een trui heeft wil zulke levensbehoeften verwerven. Zulke verlangens zijn volgens Efe.5:29 niet verkeerd, maar volstrekt natuurlijk en goed. De zorg die elk mens besteedt aan zijn eigen lichaam is volgens Paulus immers een beeld van de zorg die Christus heeft voor de Gemeente. 3. Paulus laat zich erg scherp uit over het “zaaien in eigen vlees”. De woorden van de apostel komen neer op een ernstige waarschuwing om beslist niet in het vlees te zaaien. Wie in zijn eigen vlees zaait, zal uit dat vlees verderf oogsten. Een andere mogelijkheid is er niet. “Want wat een mens 47
zaait, dat zal hij ook oogsten” (Gal. 6:7). Wanneer “in zijn eigen vlees zaaien” zou betekenen: “inkomsten besteden voor zijn eigen levensonderhoud”, had Paulus zich nooit zo scherp kunnen uitdrukken. Vlees of geest In Gal. 6:8 plaatst Paulus “vlees” tegenover “geest”. Die tegenstelling was in zijn brief al eerder ter sprake gekomen, de eerste keer in Gal. 3:3: “Gij zijt begonnen met de Geest, eindigt gij nu met het vlees?” De ontvangers van de brief waren christen geworden doordat Paulus hun het evangelie had verkondigd (Gal. 1:6-10). De apostel had hun verteld dat ze hun vertrouwen mochten vestigen op de opgestane Messias. Die had Zich gegeven voor hun zonden, om hen “te trekken uit de tegenwoordige boze eeuw” (Gal. 1:4) en hun in de toekomstige eeuw het “eeuwige leven” te schenken. Toen de Galaten deze boodschap hoorden, waren ze erg blij geweest. Ze hadden wat Paulus zei ter harte genomen (Gal. 4:13-15), en dat had geweldige gevolgen gehad. Ze waren gedoopt met heilige Geest, en God had in hun midden “krachten gewerkt” (Gal. 3:2-5). Zieken waren gezond geworden, en mensen die in duisternis gevangen zaten waren door Gods kracht van hun problemen bevrijd. Zó waren de gemeenten van Galatië “met de Geest begonnen”. Maar nu waren er in hun landstreek mensen aangekomen, die gelovigen uit de volken regels wilden opleggen. Zij wilden “de volken dwingen om naar Joodse wijze te leven” (Gal. 2:14) en ze verwachtten “gerechtigheid” van de gehoorzame navolging van een wet (Gal. 5:4). Volgens de nieuwkomers kon men alleen maar een goed christen zijn indien men zich aan bepaalde regels hield. Hoe kon men zich anders van de wereld onderscheiden? 48
De gelovigen in Galatië hadden naar de nieuw aangekomenen geluisterd. Ze waren er al toe overgegaan om “dagen en maanden, tijden en jaren te onderhouden” (Gal. 4:10). Ze hielden de wekelijkse sabbat, de nieuwe manen, en de jaarlijkse hoogtijden in ere waarover in de wet van Mozes wordt gesproken. En ze waren bereid om zich te gaan houden aan de inzettingen betreffende het sabbatsjaar en het jubeljaar (vgl. Gal. 4:10 en Kol. 2:16-19). Volgens de mensen die de gemeenten van Galatië waren binnengekomen was dit overigens nog niet genoeg. Om aan Gods bedoelingen te beantwoorden, zo beweerden zij, moesten mannelijke gelovigen zich ook laten besnijden (Gal. 2:3-4, 2:7, 5:3-12, 6:13-16). Zij onderwezen vermoedelijk hetzelfde als wat rondreizende predikers uit Judéa ooit hadden onderwezen in de gemeenten van Syrië en Cilicië: “Indien gij u niet besnijden laat naar het gebruik van Mozes, kunt gij niet behouden worden” (Hand.15:1). Bovendien leerden ze dat elke gelovige, dus ook een gelovige uit de volken, zich moet houden aan de reinheidsvoorschriften die Mozes aan het volk Israël heeft gegeven (Kol. 2:20-23). De Bijbel noemt besnijdenis echter: “een werk van mensenhanden”, en godsdienstige voorschriften betreffende eten en drinken, dagen en maanden, tijden en jaren: “inzettingen van het vlees”. De ware besnijdenis bestaat uit “het uittrekken van het lichaam van het vlees” door middel van dood en opstanding, en deze besnijdenis wordt niet door mensenhanden maar door God verricht (Kol. 2:11-12). Doop in water is “een afleggen van onreinheid van het vlees”, de ware doop is de redding door Jezus Christus (1 Petrus 3:21). Voorschriften betreffende “gaven en slachtoffers”, “spijzen en dranken”, en verschillende “dopen” (= vormen van doop) zijn “inzettingen voor het vlees, tot op de tijd van het herstel opgelegd” (Hebreeën 9:9-10). 49
Door zich te gaan houden aan een godsdienstige kalender en het ritueel van de besnijdenis zouden de christenen uit Galatië “in vlees” verder gaan, terwijl ze “in geest” waren begonnen. De overstap die ze wilden maken was dwaas. Wie keert er nu terug naar het symbool wanneer hij de werkelijkheid heeft ontvangen? (Gal. 4:8-10, Kol. 2:16-17). Wie heeft er nu liever een tegoedbriefje dan het tegoed? Wie wil er nu liever een slaaf zijn dan een zoon? (Gal. 2:4, 4:31, 5:1). Wanneer God alles om niet geeft, wat voor zin heeft het dan om te gaan werken ten einde iets van Hem te ontvangen? Wie wil gaan werken omdat hij meent dat dit vereist is om iets van God te kunnen ontvangen, neemt Gods genade niet serieus. Zo iemand spot met de Almachtige. Ook al beseft hij dat niet. Maar God “laat Zich niet bespotten” (Gal. 6:7). Nogmaals: vlees of geest? Ook in verband met de geschiedenis van Abraham schreef Paulus over de tegenstelling tussen vlees en geest. In dat verband merkte de apostel op: “Maar zoals destijds hij, die naar het vlees verwekt was, hem, die naar de geest verwekt was, vervolgde, zo ook nu” (Gal. 4:29) Met “hij die naar het vlees verwekt was” is Ismaël bedoeld, en met “hem die naar de Geest verwekt was” Izaäk. Paulus verwijst naar een geschiedenis die in Genesis 21:9 wordt beschreven. Ismaël dreef de spot met Izaäk op de dag dat deze werd gespeend. Zowel Ismaël als Izaäk waren Abrahams lijfelijke zonen. Dat de eerste een “zoon naar het vlees” en de tweede “een zoon naar de Geest” wordt genoemd betekent niet dat de eerste Abrahams letterlijke zoon en de tweede een aangenomen kind was. Ismaël was een “zoon naar het vlees” omdat Abraham hem op eigen initiatief had verwekt. God had aan Abraham beloofd dat hij een zoon zou krijgen. Maar Abrahams vrouw, Sara, was 50
onvruchtbaar. Daarom had Abraham, op aanraden van Sara, het besluit genomen om de slavin Hagar als bijvrouw te nemen (Gen. 16:1-4). Op deze manier probeerde de aartsvader Gods belofte in vervulling te laten gaan. Hij ging werken. Zo kwam Ismaël ter wereld. De geboorte van Izaäk had een volstrekt andere voorgeschiedenis. Die was het gevolg van een Goddelijk ingrijpen. Izaäks geboorte was een wonder, want die vond plaats toen de geboorte van een kind volstrekt onmogelijk was geworden. Abraham was honderd jaar en zijn vrouw Sara was negentig toen Izaäk geboren werd. Zij waren beiden niet meer in staat om kinderen te krijgen, maar God gaf hun een kind (Genesis 21:17). Zijn woord bezit de kracht om de doden levend te maken en het niet-zijnde in het aanzijn te roepen. God verwezenlijkte Zijn belofte op Zijn tijd, door Zijn scheppend woord. Abraham en Sara waren niet meer in staat om een kind voort te brengen, maar God liet Zijn belofte in vervulling gaan. Daarom noemt Paulus Izaäk de zoon “naar de Geest”. Voor de derde keer: vlees of geest? In het vijfde hoofdstuk van zijn brief sprak Paulus voor de derde maal over de tegenstelling van vlees en geest. Bij die gelegenheid schreef hij: “Maar ik zeg: wandelt door [de] Geest, en u zult [de] begeerte van [het] vlees geenszins volbrengen” (Gal. 5:16, Telos) Deze opdracht en de lijst van ondeugden die de apostel er in de verzen 19 en 20 op laat volgen worden dikwijls moralistisch opgevat. Men luistert ernaar en men spreekt erover alsof de apostel had gezegd: “Wandelt door de Geest en voldoet niet aan het begeren van het vlees” 51
Het Nederlands Bijbelgenootschap en de Statenvertalers hebben vers 16 zelfs zo weergegeven! Door zulke vertalingen wordt de indruk gewekt dat Paulus schreef: “Wandelt door de Geest, u moet de begeerten van het vlees beslist niet volbrengen” Maar dát schreef de apostel niet! Als Paulus dat gezegd had, zou hij zichzelf tegenspreken. Hij zou dan eerst, in vers 16, een wet opleggen: “U mag de begeerte van het vlees niet volbrengen. U mag geen ruzie maken, niet brassen, niet jaloers zijn, niet boos worden, niet naar mensen van het andere geslacht kijken, en andere mensen niet manipuleren 6”. Om vervolgens in vers 18 op te merken: “Als u door [de] Geest geleid wordt, dan bent u niet onder een wet”. Vers 18 zou dan ontkrachten wat de apostel twee verzen eerder had gezegd. In werkelijkheid gaf Paulus maar één aansporing: “Wandelt door de Geest”. Het tweede deel van zijn zin staat niet in de gebiedende wijs, maar in de toekomende tijd. Wie door de Geest wandelen, “zullen de begeerte van het vlees beslist niet volbrengen”. Het één is een logisch gevolg van het ander. Wat God door Zijn Geest tot stand brengt is van volstrekt andere aard dan wat het vlees doet ontstaan. Het is een “vrucht” die geleidelijk rijpt in ieder mens die de Geest bezit en die door de Geest gaat wandelen. Het vlees heeft echter geen enkele “vrucht”, maar alleen “werken”. “Werken van het vlees” zijn dikwijls grove zonden. Maar het kunnen ook godsdienstige beslissingen zijn, inspanningen voor de “goede zaak” en vrome deelname aan christelijke rituelen. Er bestaat “ijver voor God zonder verstand” (Rom.10:2). Wat mensen op hun eigen houtje tot stand brengen, dus óók hun godsdienstige prestaties, zijn “werken van het vlees”. Sommige 6 Zie vers 19 tot 21. 52
van die werken zijn ronduit lelijk en andere lijken mooi, maar wie ze van dichtbij bekijkt, ontdekt dat ook de schijnbaar mooie aanleiding geven tot vijandschap, twist, jaloersheid en partijvorming. “Indien gij echter elkander bijt en vereet, ziet dan toe, dat gij niet door elkander verslonden wordt” (Gal. 5:15) zei Paulus, en hij sprak op dat moment tegen gelovigen! Dezelfde tegenstelling van vlees en geest waarover de apostel sprak in Gal.5:16-26 vinden we ook in Gal. 6:7-8. “In zijn eigen vlees zaaien” betekent dus niet: “geld uitgeven voor zijn eigen levensonderhoud”, maar het betekent: “door eigen inspanningen rechtvaardig trachten te worden, door middel van wetswerken aan Gods bedoelingen trachten te beantwoorden”. Het tekstverband In het vers dat voorafgaat aan de waarschuwing om niet in eigen vlees te zaaien, had Paulus gezegd: “En hij, die onderricht wordt in het woord, dele van alle goed mede aan wie dat onderricht geeft” (Gal. 6:6). Meteen daarop liet de apostel volgen: “Dwaalt niet, God laat niet met zich spotten. Want wat een mens zaait, zal hij ook oogsten. Want wie op (de akker van) zijn vlees zaait, zal uit zijn vlees verderf oogsten; maar wie op (de akker van) de Geest zaait, zal uit de Geest eeuwig leven oogsten” (Gal. 6:7-8). De verzen 7 en 8 zijn een nadere bepaling bij vers 6. Wie onderricht geniet in het woord, behoort hem die dat onderricht geeft te ondersteunen. Maar laat je niet op een dwaalspoor 53
leiden! 7. Hoe dat woord verkondigd wordt (en waarin dat woord wordt gezaaid) is van groot belang. God laat Zich niet bespotten. Het woord moet zó gebruikt worden als Hij het heeft bedoeld, binnen de kaders die Hij heeft aangegeven. Een Israëliet die naar de Thora wil luisteren, dient uit te gaan van geloof en niet van werken (Rom. 9:32). Wie het woord misbruiken om gelovigen tot activiteit op te zwepen en hun wijsmaken dat ze door eigen prestaties rechtvaardig kunnen worden, laten hun gehoor “zaaien in eigen vlees”. Daaruit zal niets goeds voortkomen. Het is immers duidelijk wat de “werken van het vlees” zijn (Gal. 5:20-21). Wie de mensen echter opdraagt om rechtvaardigheid te verwachten van hun hemelse Vader, wie hen “roept door de genade van Christus” (Gal.1:6), wie onderwijst dat God Zijn kinderen door Zijn Geest in Zijn wegen laat wandelen, die leert zijn gehoor te “zaaien in Geest”. Leraren van de eerste soort mogen beslist niet nagevolgd worden. Al was het Paulus zelf of een engel uit de hemel! (Gal. 1:8-9, 5:12). Maar leraren van de tweede soort verdienen navolging en gehoor. Ter afsluiting van zijn betoog geeft Paulus nog een goede raad: “Laten wij niet moede worden goed te doen, want, wanneer het eenmaal tijd is, zullen wij oogsten, als wij niet verslappen. Laten wij dus, daar wij de gelegenheid hebben, doen wat goed is voor allen, maar inzonderheid voor onze geloofsgenoten” (Gal. 6:9-10). 7 De Griekse uitdrukking die als “dwaalt niet” is vertaald, betekent letterlijk: “Laat je niet op een dwaalspoor leiden”. “Valse broeders” die de gemeenten binnenslopen (Gal.2:4) zouden de Galaten op een dwaalspoor kunnen leiden. Door zulke mensen mochten zij zich niet laten onderwijzen en zulke leraars mochten zij niet ondersteunen. 54
Al mag een prediker van “werken der wet” niet worden nagevolgd en al mag er niet naar hem worden geluisterd, als zo iemand in nood verkeert, behoort hij te worden geholpen. Christenen behoren goed te doen aan allen. Ze zijn zelfs geroepen om hun vijanden lief te hebben. “Want zó is het de wil van God, dat gij door goed te doen de mond snoert aan de onwetendheid van de onverstandige mensen, als vrijen en niet als mannen, die de vrijheid misbruiken tot dekmantel voor hun kwaadwilligheid, maar als dienaren Gods” (1 Petrus 2:1516) Het meest kan men echter goeddoen aan “geloofsgenoten”. Dat wil zeggen: aan mensen die alles van God verwachten en niets van hun eigen vrome werken. Want met zulke geloofsgenoten kan men niet alleen het materiële maar ook het geestelijke delen. En zulke mensen zullen mét ons “wanneer het eenmaal tijd is, oogsten”: het eeuwige leven in de toekomstige eeuw (Luk.18:30, SV, NBG51). Besluit Wanneer we ons op godsdienstig terrein inspannen en ons aan bepaalde godsdienstige gebruiken onderwerpen met de bedoeling om daardoor bij God in aanzien te stijgen, iets van Hem te ontvangen, of in heiliging toe te nemen, dan “zaaien we in eigen vlees”. Ook wanneer we een goede daad verrichten met een bijbedoeling wordt er in het vlees gezaaid. We hebben dan geen loon bij God in de toekomstige eeuw (Mat.6:1-18). Wie in eigen vlees zaait zal geen goede vrucht binnenhalen. Uit “vlees”, dat wil zeggen: uit de inspanningen van een sterfelijk mens, kan niets anders ontstaan dan verderf. Wanneer we echter ons vertrouwen vestigen op God en Zijn Zoon Jezus Christus, niets verwachten van onze eigen keuzes of inspanningen maar God door ons laten werken en Hem lof 55
brengen voor wat Hij tot stand brengt, dan “zaaien we in geest” (1 Kor. 15:10). Wie zich zo door Gods Geest in overeenstemming met de waarheid van het evangelie laat leiden (Gal. 2:16) zal uit de Geest het leven van de toekomstige eeuw oogsten. De gangbare uitleg van Galaten 6:8, waarin wordt gesteld dat in zijn eigen vlees zaaien: “eigen genoegens nastreven”, en in de geest zaaien: “geld of tijd aan de kerk geven” betekent, is onbevredigend en brengt Paulus in tegenspraak met zichzelf. [Niet eerder gepubliceerd] 56
Opdat u weet Lezen: Efeze 1:15-23 In de brief aan de Efeziërs zijn twee gebeden van de apostel Paulus opgenomen (1:15-23 en 3:14-21). Ze staan daar niet voor niets. De onderwerpen die Paulus bezighielden, behoren ook in ons hart te leven. Voor de gemeente Het is opmerkelijk, dat de apostel zijn smeekgebed niet richtte op zaken die wij belangrijk vinden. Hij pleitte niet voor grotere invloed van het christendom in de samenleving of voor snellere gemeentegroei. Ook bad hij niet dat de vervolgingen spoedig mochten ophouden. Paulus vroeg of christenen de Here “recht” mochten leren kennen (Efe. 1:17), dat wil zeggen: Hem mochten leren kennen zoals Hij werkelijk is. Ik vermoed dat er tijdens de laatste kerkdienst die u hebt bezocht niet voor dát onderwerp is gebeden. Waarom vroeg de apostel dit? Als hij om de bekering van heidense afgodendienaars of van vijandige farizeeërs had gevraagd, dan hadden we dat nog wel kunnen begrijpen. Maar de gemeenteleden waaraan Paulus zijn brief schreef kenden de Here toch al? Paulus dacht er anders over. Gelovigen hebben de Verlosser leren kennen, maar ze kennen Hem nog onvoldoende. Het woord, dat met “rechte kennis” is vertaald, kan ook als “volle kennis” worden weergegeven. Voor zulke kennis is de werking van Gods Geest vereist, “de Geest van wijsheid en openbaring” (Efe. 1:17). Die Geest weet wat er in Gods hart leeft en kan het ons bekend maken (1 Kor. 2:11). Ons natuurlijke verstand is niet in staat om de Almachtige te doorgronden. 57
Gods bedoelingen Uit het tekstverband blijkt, dat Paulus vooral dacht aan kennis van Gods plannen en bedoelingen. De apostel vroeg om “verlichte ogen van ons hart” opdat wij zouden mogen weten “welke hoop Zijn roeping wekt, hoe rijk de heerlijkheid van Zijn erfenis is bij de heiligen” (Efe. 1:18, Telos). Blijkbaar is er een heerlijk lotsdeel weggelegd voor “heiligen” die God heeft geroepen en van de rest van de wereld heeft afgezonderd. Bijbelse hoop heeft betrekking op toekomstige gebeurtenissen die nog onzichtbaar zijn (Rom. 8:24-25), maar die hoop is in geen enkel opzicht twijfelachtig of onzeker, want ze rust op Gods beloften. Wie in Jezus gelooft, mag uitzien naar een geweldige toekomst. “Zou Hij zeggen, en niet doen, of spreken en niet volbrengen?” (Numeri 23:19). Hij zal niet nalaten om te doen wat Hij beloofd heeft (Rom. 8:2930). De “hoop van Gods roeping” is een zekerheid waaraan we ons mogen vastklampen, een “anker voor de ziel” (Hebreeën 6:19). Schatrijk De brief begint met een lofprijzing van “de Vader van onze Here Jezus Christus” die “ons gezegend heeft met alle geestelijke zegen in de hemelse gewesten” (Efe.1:3). De Statenvertalers hebben deze Bijbeltekst nauwkeuriger weergegeven dan het Nederlands Bijbelgenootschap, want er staat in het Grieks werkelijk “alle”, en niet “allerlei”. Méér zegeningen dan God ons wil schenken, zijn er in de geestelijke wereld niet voorhanden. Het heeft God behaagd om 58
Zijn ganse volheid in de “Zoon van Zijn liefde” te doen wonen (Kol.1:19, 2:9; vgl. Joh.1:14-16). Daaruit trok Paulus de conclusie: “Hoe zal Hij, die zelfs Zijn eigen Zoon niet gespaard, maar voor ons allen overgegeven heeft, ons met Hem ook niet alle dingen schenken?” (Rom. 8:32). De Korinthiërs hield hij voor: “Alles is immer het uwe… doch gij zijt van Christus, en Christus is van God” (1 Kor. 3:22-23). Gelovigen zijn schatrijke mensen. Maar de meeste gelovigen beseffen dat niet. Ze klagen dat ze aan alles gebrek hebben en voortdurend te kort schieten. De apostel vroeg niet voor niets, of wij de Here “recht” mochten leren kennen. Heilig en onberispelijk Paulus merkt vervolgens op, dat de Vader ons in Zijn Zoon Jezus Christus “heeft uitverkoren vóór de grondlegging der wereld, opdat wij heilig en onberispelijk zouden zijn voor Zijn aangezicht” (Efe.1:4). Onze eindbestemming - een toestand van heiligheid en onberispelijkheid - stond vóór de grondlegging der wereld al vast. Lang voordat wij begonnen te zondigen of zelfs nog maar bestonden. Lang voordat Adam, de eerste mens, in zonde viel. Lang voordat de wereld zoals wij die kennen in het aanzijn werd geroepen. Tóen heeft God al bepaald dat wij bij Zijn Zoon zouden worden ingelijfd. De zondeval, die daarna plaatsvond, en de misstappen die mensen sedert die val elk ogenblik hebben gemaakt, verrasten Hem niet en dwongen Hem niet om Zijn plannen te wijzigen. Wat Hij Zich heeft voorgenomen, zal Hij beslist uitvoeren, alle tegenstand ten spijt (Jesaja 14:24-27, 46:10; Daniël 4:34-35). 59
Zal God met zwakke en ongehoorzame mensen zoals wij wel ooit tot Zijn doel komen? Het antwoord van de Bijbel luidt: “Beslist, we zullen zijn tot lof van Zijn heerlijkheid” (Efe. 1:12). Christenen deugen evenmin als alle andere mensen (Efe. 2:1-10). Maar God is in staat om alle dingen aan Zich te onderwerpen (Fil. 3:21). Christus’ gemeente zal daarvan eens het levende bewijs vormen (Efe. 2:7). Onze kerk heeft een orgel, dat dikwijls vals klinkt omdat het in slechte staat verkeert. Eens werd het echter bespeeld door een orgeldocent van een conservatorium. Toen kon men zijn oren niet geloven: het gammele instrument klonk prachtig! Hoe armzaliger het materiaal, des te groter is de roem van de kunstenaar die er iets uit weet te scheppen. Zonen Paulus zegt, dat God ons al vóór de grondlegging van de wereld heeft bestemd om “als zonen van Hem te worden aangenomen” (Efe. 1:5). Als de Schepper knechten in dienst neemt, is dat een grote eer voor de betrokkenen. Maar God heeft voor ons iets weggelegd dat nog veel grootser is. We mogen kinderen van Hem zijn, broeders van de Here Jezus Christus (Rom. 8:29, Kol. 3:3-4, Hebreeën 2:11, 1 Joh. 3:1-2). Geen knechten maar zónen. Geen slaven maar erfgenamen (Gal. 4:7, vgl. Gal. 3:29 en Rom. 8:17). Mensen uit een andere cultuur die christen worden voelen de rijkdom van die belofte dikwijls beter aan dan wij. De Schepper wil ons met een onverbrekelijke familieband aan Zich verbinden. En dat niet op grond van onze verdiensten, maar op grond van Zijn genade, waarmee Hij ons heeft “begenadigd in de Geliefde” (Efe. 1:6). Laten we niet achteloos aan Zijn belofte voorbijgaan. Er doen in kerk en kring allerlei redeneringen de ronde die zich tegen Gods woord keren en die door de boze worden verspreid om de “Geest van openbaring” te smoren. 60
Verlost en vergeven “En in Hem hebben wij de verlossing door Zijn bloed, de vergeving van de overtredingen” (Efe. 1:7) merkt Paulus vervolgens op. Gods vergeving hoeven wij niet af te smeken. In Christus hébben we die al, en ook de verlossing. Hoewel ons lichaam nog niet is bevrijd uit de slavernij van de vergankelijkheid, staat die verlossing vast (Rom. 8:23). Jezus heeft er Zijn bloed voor gestort. Onze Leidsman is ons voorgegaan (Hebreeën 12:2) en heeft onvergankelijk leven aan het licht gebracht (2 Timotheüs 1:10). De Eersteling is al uit de doden opgestaan (1 Kor. 15:20), en God heeft ons als onderpand bij Zijn belofte Zijn Geest gegeven (Efe. 1:14). Wanneer het Lichaam van Christus compleet is, zullen de leden in een oogwenk opgewekt of veranderd worden en Jezus tegemoet gaan in de lucht, om voor altijd bij Hem te zijn (1 Thess. 4:13-18, 1 Kor. 15:51-54). Zijn wil bekendgemaakt Uit het feit dat God ons “de verborgenheid van Zijn wil” bekend heeft gemaakt, blijkt dat Hij ons als Zijn kinderen heeft aangenomen (Efe. 1:8-9). Een slaaf weet niet wat zijn heer doet, maar voor zijn vrienden en zijn kinderen heeft de heer geen geheimen (Joh. 15:15). Waar buitenstaanders nog geen enkele weet van hebben, dat mogen wij dankzij Gods onverdiende goedheid nu al weten: dat de schepping eens aan een nieuwe “bedeling”, een nieuwe vorm van bestuur, zal worden onderworpen. Het is Gods bedoeling om Christus als Hoofd te stellen over “al wat in de hemelen en op de aarde is”. Zijn offer heeft niet alleen betrekking op de gemeente, maar ook op de rest van de schepping. Die zal “van de slavernij aan de vergankelijkheid worden bevrijd en in de vrijheid van de heerlijkheid van de 61
kinderen van God komen te staan” (Rom. 8:18-21). Door het bloed van het kruis zal de Almachtige uiteindelijk de hele schepping met Zich verzoenen (Kol. 1:19-20). Dan zal geen enkel schepsel meer vijandschap tegenover Hem of tegenover enig medeschepsel koesteren (Fil. 2:19-21). De Schepper zal uiteindelijk “alles zijn in allen” (1 Kor. 15:28). Nog niet De HEERE lijkt nog oneindig ver van Zijn doel verwijderd. Als we naar onszelf kijken zien we zonde en vergankelijkheid. Als we om ons heen kijken zien we vijandschap en strijd, niet alleen in de mensenwereld maar ook in de natuur. Om de Schepper “recht” te leren kennen, is de Geest van wijsheid en openbaring nodig. Die kan de ogen van ons hart verlichten en ons woorden in de mond leggen om tegenover anderen van Hem te getuigen (Efe. 1:18, 6:19). [Gepubliceerd maart 2002] 62
Met kracht gesterkt Lezen: Efeze 3:14-21 Het tweede gebed van de apostel Paulus in de Efezebrief vinden we in Efe.3:14-21. Een blijmoedige gevangene Paulus was bezorgd over de christenen waaraan hij schreef (Efe. 3:1,13; 4:1). Ze zouden de moed toch niet opgeven en over Christus zwijgen, nu ze hadden gehoord dat de apostel in hechtenis was genomen (vgl. Efe. 6:20)? Vanuit zijn gevangenschap liet hij hun weten: “We hebben de vrijmoedigheid en de toegang met vertrouwen door het geloof van Hem” (Efe. 3:12-13, grondtekst). Het is alsof Paulus schrijft: “De Vader heeft ons geweldige voorrechten geschonken, op grond van de trouw van Zijn Zoon. Hoewel we beslist niet zondeloos zijn, kunnen we met vrijmoedigheid naar Hem toegaan, en al wat ons bezighoudt aan Hem voorleggen. Zelfs gelovigen uit de volken, die eens ver van God afstonden, hebben nu toegang tot de Eeuwige (Efe. 2:11-13). Ik, Paulus, ben aangesteld om jullie dit goede nieuws te verkondigen (Efe. 3:7-8). Ik mag het werktuig in Gods hand zijn, waardoor vijanden in vrienden, en bange slaven in blijmoedige zonen worden veranderd (Efe. 1:5). Wordt dus niet moedeloos vanwege mijn verdrukkingen, want die betekenen voor jullie: heerlijkheid (Efe. 3:13)”. Kracht om stand te houden De opdracht om moed te houden konden de lezers niet in eigen kracht volbrengen. Paulus besefte maar al te goed, dat gelovigen, 63
vooral in een situatie van vervolging, voor honderd procent van God afhankelijk zijn. In zijn eerste gebed had de apostel voor de ontvangers van zijn brief gevraagd om de Geest van wijsheid en openbaring, zodat zij God en Gods bedoelingen werkelijk zouden leren kennen (Efe. 1:17). Nu bidt hij om de Geest van kracht om die kennis ondanks tegenstand te mogen vasthouden. Dan zou hun band met God zich verdiepen (Efe. 3:16). De apostel bad niet om kracht om te kunnen gehoorzamen of kracht om binnen de Romeinse samenleving voor de rechten van christenen te kunnen opkomen. Hij vroeg om kracht “opdat Christus blijvend in uw harten zou wonen”. Christen-zijn is iets anders dan proberen te leven volgens bepaalde normen en waarden, of je onderwerpen aan de regels van een bepaalde cultuur. Zulke dingen staan in vrijwel iedere godsdienst centraal. Het (ware) geloof is volstrekt anders. Dat is gebaseerd op een “geslachtenlang verborgen geheimenis”: “Christus in u, de hoop der heerlijkheid!” (Kol. 1:27, Kol. 2:3, Efe. 3:1-13). Gelovigen uit de volken dragen niet vrucht door bepaalde wetten en regels te gehoorzamen, maar doordat de Messias in hen gaat wonen en Zijn opstandingsleven in hen legt! In de Galatenbrief schreef Paulus over zichzelf: “Ik ben met Christus gekruisigd; en ik leef, [doch] niet meer ik, maar Christus leeft in mij; en hetgeen ik nu in het vlees leef, dat leef ik door het geloof des Zoons Gods [= van de Zoon van God], die mij liefgehad heeft, en zichzelven voor mij overgegeven heeft” (Gal. 2:19-20, Statenvertaling). In diezelfde brief duidt hij de gemeenteleden aan als: “mijn kinderen, ter wille van wie ik opnieuw weeën doorsta, totdat Christus in u gestalte verkregen heeft” (Gal. 4:19). 64
Op liefde gebaseerd Wie door de Geest met kracht is gesterkt, is volgens Paulus “geworteld en gegrond in de liefde”. Liefde is het fundament waarop zijn levenshuis rust. Uit het woord “geworteld” blijkt, dat Paulus het christelijk leven vergelijkt met een boom en uit het woord “gegrond” dat hij het vergelijkt met een gebouw. Gezien het voorafgaande kan het bij dit substraat of dit fundament alleen maar gaan om de liefde van God die zich in de persoon van Jezus Christus heeft geopenbaard. Gods liefde is een onuitputtelijke levensbron en een onwrikbaar fundament. Daarop mag ons hele leven en ons hele optreden als christenen berusten. Aan de Korinthiërs schreef Paulus dan ook: “De liefde van Christus dringt ons” (2 Kor.5:14). Onze drijfveer is niet: angst voor Gods oordeel (vgl. 1 Joh.4:1719), maar: een diep besef van Gods liefde. “Wij weten hoezeer de Here te vrezen is” (2 Kor.5:11) betekent niet: wij weten hoe bang we voor Christus moeten zijn, maar: wij beseffen dat Hij ál ons ontzag verdient. Wie geworteld en gegrond is in de liefde, is in staat om “samen met alle heiligen te vatten hoe groot de breedte en lengte en hoogte en diepte is, en te kennen de liefde van Christus, die de kennis te boven gaat” (Efe.3:18-19). Dat lijkt een paradox en is het toch niet. De liefde van Christus gaat de kennis (Grieks: gnosis) van mensen ver te boven. En tóch mogen wij die kennen. Want God kan ons door Zijn Geest epignosis schenken: kennis die van boven komt, en die onze natuurlijke vermogens overtreft (Efe. 1:17). Zijn liefde is zó groot dat we alleen “samen met alle heiligen”, dus de gelovigen van alle tijden en alle plaatsen, in staat zullen zijn om haar te begrijpen. Uit het tekstverband blijkt dat “breedte en lengte en hoogte en diepte” betrekking heeft op de omvang van de liefde van Christus. 65
Breed en lang en hoog en diep Een Duitse schrijver merkte over Efe.3:18-19 eens op: Oneindig “breed” is Gods liefde, want ze omspant wereld en mensheid, de hemelen en de aarde. De héle schepping zal door Christus worden hersteld (Rom. 8:18-21, Kol. 1:20). Ontzaglijk “lang” is Zijn liefde, ze reikt immers terug tot vóór de grondlegging der wereld en ze zal blijven voortduren in alle “toekomstige eeuwen” die op het huidige wereldtijdperk zullen volgen (Efe. 2:7). Onpeilbaar “diep” is Zijn liefde. Hoe diep moest Hij Zich niet vernederen om mensen te kunnen behouden (Fil. 2:5-8). En hoe diep moet Hij niet afdalen om ieder van ons te trekken uit de tegenwoordige boze wereld! Onmetelijk “hoog” is Zijn liefde, want buitengewoon verheven is het doel dat Hij Zich met gelovigen heeft gesteld. Ze zullen “heilig en onberispelijk zijn voor Zijn aangezicht” (Efe. 1:4). Ze zullen mogen “delen in de Goddelijke natuur”, dus worden bekleed met onsterfelijkheid en onvergankelijkheid (2 Petrus 1:4). Hun lichaam zal aan Zijn eigen opstandingslichaam gelijkvormig worden (Fil. 3:21, Kol. 3:4, 1 Joh. 3:2). Ze zullen worden “vervuld tot alle volheid Gods” (Efe. 3:19). Dat laatste is volstrekt onvoorstelbaar. Over Gods liefde kunnen we alleen maar stamelen. Meer dan wij bidden of beseffen Paulus besluit zijn uiteenzetting over de voorbede op een wonderlijke manier. Hij had om ontzagwekkend grote gaven gebeden: om wijsheid, openbaring en kracht van Gods Geest, om de inwoning van Christus, om vervulling tot “alle volheid van God” (Efe. 1:17, 3:16-19). Om meer kan een mens onmogelijk vragen. En toch doet de apostel er in zijn slotzin nog een schepje bovenop. Hij houdt de lezers van zijn brief voor, dat God “blijkens de kracht die in ons werkt” in staat is om “oneindig veel méér te doen dan wij bidden of beseffen”! (Efe. 3:20). We denken dus altijd te klein van God. We kunnen niets bedenken dat voor Hem te hoog of te groot zou zijn. Ontvangen we niet wat we van 66
Hem hebben gevraagd? Dat overkwam Paulus ook. In plaats van vrijheid om te gaan en te staan en te spreken waar hij maar wilde, kreeg hij gevangenschap. De “doorn in het vlees” waarvan hij wenste dat die zou worden weggenomen, bleef aanwezig. Wanneer God ons niet lijkt te geven waarom we Hem hebben gevraagd, heeft Hij blijkbaar iets beters met ons voor. En in wie werkt Zijn kracht? “Overweldigend groot is Zijn kracht aan ons, die geloven” (Efe. 1:19). Niet aan mensen die ijverig of waardig zijn, want dan hadden de meesten van ons van Hem niets te verwachten. Maar Hij betoont Zijn kracht in hen die geloven. En dat geloof is geen keuze of prestatie van de mens die gelooft – God gééft het (Efe. 2:8-9). Geloven mag zelfs de “grootste der zondaren” (1 Tim.1:15-16), de allerergste zondaar. Daarom kan niemand roemen (Rom.3:27, 1 Kor.1:31, 2 Kor.10:17, Efe.2:9). De kracht die in ons werkt is niet van ons (Efe.3:20). Het geloof dat wij hebben komt niet uit onszelf voort (Rom. 12:3, Efe.2:8). Het leven dat zich in ons openbaart is dat van Christus (Gal.2:20, 4:19; Kol.1:27, Efe.3:17). Alles is uit God (Rom.11:36, 2 Kor.5:18). Vandaar dat Paulus opmerkt: “Hém zij de heerlijkheid in de gemeente en in Christus Jezus tot in alle geslachten, van eeuwigheid tot eeuwigheid!”. Letterlijk staat hier: “in alle generaties van de eeuwen der eeuwen”. Tijdens die toekomstige eeuwen zullen de Messias en de met Hem verbonden gemeente met zichtbare heerlijkheid zijn bekleed. Een heerlijkheid die voor honderd procent van God afkomstig is, die Hém tot eer zal strekken en die voor alle geslachten in die eeuwen een bron van verbazing en aanbidding zal zijn (Efe. 3:21). [Gepubliceerd in juni 2002] 67
Blijven staan Lezen: Efeze 6:10-20 Aan het eind van het Bijbelboek dat wij “de brief aan de Efeziërs” noemen, roept Paulus ons op om “de wapenrusting van God” aan te doen, zodat wij stand kunnen houden tegen de “verleidingen van de duivel”8. We zijn verwikkeld in een geestelijke strijd (Efe. 6:10-20). Aansporing De aansporing die Paulus hier geeft is in twee opzichten opmerkelijk. Ten eerste spreekt de apostel niet over “terrein veroveren”, maar over “standhouden”. Hij gebruikt dit woord viermaal. Allereerst in vers 11: “om te kunnen standhouden tegen de verleidingen”, daarna in vers 13: “om weerstand te kunnen bieden”. Aan het eind van hetzelfde vers nogmaals: “om… stand te houden”, en tenslotte in vers 14: “Stelt u dan op…” Blijkbaar lopen christenen het gevaar, om niet op hun plaats te blijven staan maar om de positie waarin God hen heeft gesteld te verlaten. De listen van de boze zijn erop gericht om ons te doen dwalen (vergelijk 2 Kor. 11:3-4, Gal. 1:6-10, Kol. 2:4 e.v.). Het tweede dat aan Paulus’ aansporing opvalt, is de belofte dat God gelovigen alles wil schenken wat ze nodig hebben om tegen de boze te kunnen standhouden. Wij mogen “krachtig worden in de Here en in de sterkte Zijner macht” (vs.10). Hij schenkt ons een compleet gevechtstenue. De volledige uitrusting is van Hem afkomstig. We behoeven die alleen maar “aan te nemen”. De boze is oneindig veel sterker en slimmer dan wij, maar omdat de Almachtige ons wil bekleden met Zijn eigen macht kunnen we 8 In de oorspronkelijke Griekse tekst wordt voor “verleidingen” het woord methodeias gebruikt, dat “listige strategieën” betekent. 68
in het conflict met onze vijand tóch stevig overeind blijven en op onze plaats blijven staan. Paulus benadrukt dat we de complete uitrusting moeten aandoen. In zijn betoog gebruikt hij het Griekse woord panoplia, dat “gehele wapenrusting” betekent. Wanneer een bepaald lichaamsdeel onbedekt blijft, zal de vijand zijn aanvallen juist op die zwakke plek richten. Alleen wanneer we “onze taak geheel vervuld hebben”, dus alle uitrustingsstukken hebben aangenomen, zullen we kunnen standhouden (vs.13). Gordel Het eerste uitrustingsstuk is een gordel: “de lendenen omgord met de waarheid”. Die koppelriem wordt ons geschónken. We hoeven hem alleen maar om te gespen. Uit het tekstverband blijkt, dat “waarheid” een aanduiding is van “het evangelie van de behoudenis” (Efe. 1:13): Gods goede nieuws, dat onder invloed van “allerlei wind van leer” (Efe. 4:14-15) kan worden vergeten. Dwalingen worden verkondigd door mensen, maar ze hebben een satanische oorsprong (vgl. 1 Timotheüs 4:12, 2 Timotheüs 2:25). In de Griekse tekst van Efe. 4:14 ontbreekt het woordje “hun”. Niet de mensen die een dwaalleer brengen zijn sluw, maar de denkbeelden, de misvormingen van de waarheid die zij verkondigen, zijn listig. De misleidingen van de duivel vinden vooral plaats op godsdienstig terrein. Gelovigen mogen zich omgorden met de waarheid, dat God hen al vóór de grondlegging der wereld heeft uitverkoren om heilig en onberispelijk te zijn voor Zijn aangezicht (Efe. 1:4, vgl. Efe. 5:27 en Kol. 1:22). Hij heeft hen toen al bestemd voor de positie van zonen, niet op grond van werken die zij zouden doen, maar opdat ze zouden zijn “tot lof van de heerlijkheid van Zijn genade” (Efe. 1:5-6, vgl. Efe. 2:8-9). Christenen bezitten de vergeving van de overtredingen (Efe. 1:7). In de toekomstige eeuwen zullen ze 69
als een verheerlijkt lichaam met hun Hoofd zijn verbonden, een zegenrijke heerschappij uitoefenen over de hele schepping en een toonbeeld zijn van de uitnemende rijkdom van Gods genade (Efe. 2:6-7, Efe. 1:22-23 en Rom. 8:19-23). Als we nog niet beseffen voor welke positie en taak we zijn bestemd en niet weten welke zegeningen God ons heeft geschonken, dan hebben we ons nog niet omgord met de waarheid. We kunnen ons dan laten leiden door wat onze ogen zien, en een negatief beeld van onszelf en van onze medechristenen gaan koesteren. In dat geval kunnen we de rest van onze wapenrusting ook niet goed gebruiken. Want de koppelriem, die alles op de juiste manier bij elkaar houdt, ontbreekt. Pantser Het tweede uitrustingsstuk dat God ons heeft geschonken is “het pantser der gerechtigheid” (vs.14). Dat beschermende harnas bestaat niet uit onze eigen gerechtigheid, een gerechtigheid die we verkregen door te gehoorzamen aan een wet, maar uit gerechtigheid van God, de gerechtigheid “welke uit God is op de grond van het geloof”, het geloof van Christus (2 Kor. 5:21 en Fil. 3:9) 9. Paulus omschrijft de ware gerechtigheid als “gerechtigheid Gods door het geloof van Jezus Christus voor allen die geloven” (Rom. 3:22). Rechtvaardiging om niet, uit Gods genade, door de verlossing die in Christus Jezus is (Rom. 3:24). Wij werden “gerechtigheid van God” omdat de Schepper “Hem die geen zonde gekend heeft voor ons tot zonde heeft gemaakt” (2 Kor. 5:21). Gelovigen zijn in Christus volmaakt (Fil. 3:15, Kol. 1:28). 9 In de oorspronkelijke Griekse tekst van Fil.3:9 staat “geloof van Christus”, niet: “geloof in Christus”. De gerechtigheid van God is er niet door of dankzij onze trouw, maar door en dankzij de trouw van Christus. 70
De duivel, die het woord van God dooreenwerpt, wil ons dit doen vergeten, en ons gerechtigheid van onze eigen inspanningen laten verwachten. Wanneer hij gelovigen in de waan kan brengen dat ze Gods gunst moeten verdienen, zijn ze spoedig verslagen. Menselijke gerechtigheid is te vergelijken met vuilnis of vodden (Fil. 3:4-11, Jesaja 64:6). Die kan ons onmogelijk beschermen tegen de aanvallen van de boze. Schoenen Paulus vervolgt: “de voeten geschoeid met de bereidvaardigheid van het evangelie des vredes” (vs.15). Het goede nieuws van de vrede is de stevige grond waarop we mogen staan. Als dat onze basis is, zullen we niet gemakkelijk heen en weer worden bewogen (Fil. 4:7). “Wij dan, gerechtvaardigd uit het geloof, hebben vrede met God door onze Here Jezus Christus” (Rom. 5:1). En wie die vrede heeft leren kennen, staat klaar om er anderen in te laten delen. We mogen het goede nieuws van de vrede aan elke voorbijganger verkondigen (vgl. Jesaja 52:7-8). De boze wil ons ertoe aanzetten om andersdenkenden te gaan bestrijden. Maar volgens Gods woord hebben we niet te strijden tegen “vlees en bloed” (Efe. 6:12). We hebben niet te worstelen met sterfelijke en vergankelijke mensen, maar met geestelijke machten van de boosheid in de hemelse gewesten. Menselijke vijanden mogen we geen kwaad voor kwaad vergelden, maar we behoren hen te zegenen (1 Petrus 3:9). De duivel wil ons beroven van de vrede, die we hebben ontvangen (Rom. 5:1, 8:1). Hij fluistert ons in, dat we geen “gerechtigheid Gods” geworden zijn maar nog lang niet aan Gods maatstaf voldoen en dat we, als we niet oppassen, verloren zullen gaan. Hij ontkent dat we “vergeving van de overtredingen” bezitten, en maakt ons wijs dat we onze schuld nog elke dag groter maken. Zo probeert hij ons onzeker te maken. 71
Schild Het vierde uitrustingsstuk is het “schild van het geloof”. Achter dat schild kon een bukkende soldaat zich verschuilen, want het was bijna zo groot als een deur. De duivel bestookt ons met angst, twijfel, teleurstelling, dwaze fantasieën en zondige gedachten. Zonder bescherming zouden we direct in brand staan, want de pijlen van de boze vinden voedsel in ons hart. Maar met het schild dat God ons heeft gegeven, kunnen we “alle brandende pijlen” doven die er op ons worden afgevuurd (vs.16). Geloof als schild betekent: vertrouwen op de Almachtige en op Zijn Zoon, Jezus Christus. In Efe. 1:15 heeft “geloof in de Here Jezus” de betekenis van “vertrouwen op de Here Jezus”, en in Efe. 2:8-9 schrijft Paulus: “Want door genade zijt gij behouden, door het geloof, en dat niet uit uzelf: het is een gave van God”. Met geloof hangt dus het inzicht samen, dat we voor honderd procent van God afhankelijk zijn. De kracht van het geloof schuilt niet in het geloof zelf, maar in Hem op wie het geloof zich richt. Angst en twijfel, boosheid en begeerte kunnen we niet in eigen kracht uitblussen. Hoezeer we ons best doen om zulke gevoelens te onderdrukken, het vuur zal telkens opnieuw oplaaien. De boze probeert ons zover te krijgen dat we van de ene naar de andere vuurhaard rennen en ons tevergeefs inspannen om die te doven. Dan vergeten we spoedig wie we zijn in Christus. We kunnen onszelf dan alleen nog maar zien als ellendige zondaren, en we beseffen niet meer dat God ons heeft verlost en vergeven en in de positie van “zonen” heeft gesteld. We behoren het schild van het geloof op te heffen en met David te belijden: “Mijn ogen zijn bestendig op de HERE, want Hij voert mijn voeten uit het net” (Psa. 25:15). 72
“Onze ziel verwacht de HERE, Hij is onze hulp en ons schild” (Psa. 33:20). De strijd is niet van ons, maar van Hem (1 Sam.17:47). Christenen moeten niet op zichzelf of op hun eigen zwakheid zien, maar op God en Hem de eer geven (Rom. 4:16-22). Alleen dán kunnen ze standhouden. Helm Dan is er “de helm des heils”, die we mogen aannemen als bescherming voor ons hoofd, “want God heeft ons niet gesteld tot toorn, maar tot het verkrijgen van zaligheid door onze Here Jezus Christus, die voor ons gestorven is, opdat wij, hetzij wij waken, hetzij wij slapen, tezamen met Hem zouden leven” (1 Thess. 5:8-10). Met die woorden mogen we elkaar aansporen (1 Thess. 5:11). Niets kan ons scheiden van de liefde van Christus (Rom. 8:2839). Daar zijn geen “mitsen” of “maren” bij. Ons behoud is niet afhankelijk van wat wij presteren. Het is geheel uit God (1 Kor. 1:8-9, Efe. 2:8-9). Daarom kan ook niemand roemen. De boze wil ons aan de uitkomst van de strijd doen twijfelen. Een soldaat die aan de goede afloop twijfelt, raakt gedemotiveerd en kan aan aanvallen niet langer weerstand bieden. Met de helm van het heil wil God ons denken beschermen: “Die u roept, is getrouw; Hij zal het ook doen” (1 Thess. 5:23-24). De goede afloop is zeker, want de Almachtige kan en zal beslist doen wat Hij heeft beloofd. Zwaard Tenslotte is er “het zwaard van de Geest, dat is het woord van God” (Efe. 6:17). De vertaling: “dat is het woord van God” is niet helemaal juist. We zouden moeten zeggen: “dat is een woord van 73
God”. Want in de oorspronkelijke Griekse bijzin die Paulus schreef ontbreekt het bepaald lidwoord. En voor “woord” gebruikte de apostel niet het Griekse begrip logos maar het begrip rèma. Hij sprak niet over het woord van God in het algemeen, maar over een “uitspraak” van God, een bijzonder Bijbelwoord dat betrekking heeft op de bijzondere situatie waarin wij verkeren. Het lidwoord ontbreekt in vers 17 niet voor niets. Bijbelkennis is niet voldoende om aan de duivel weerstand te kunnen bieden. De boze kent de Schrift veel langer dan wij en hij kan hem buitengewoon listig citeren. Als we met behulp van onze eigen kennis weerstand zouden moeten bieden, zou het slecht met ons aflopen. Het zwaard waarmee we de aanvallen van de boze afslaan hanteren we daarom niet zelf, maar het wordt gehanteerd door Gods Geest. Die brengt ons op het juiste moment een Bijbelwoord in gedachten, waarmee we de tegenstander kunnen afweren. Niet Bijbelkennis in het algemeen biedt bescherming, maar het Schriftwoord dat op onze bijzondere situatie van toepassing is. Zo’n passende “uitspraak van God” mogen we ons door Gods Geest laten schenken. Gebed Uit de manier waarop Paulus zijn betoog vervolgt, blijkt opnieuw dat de apostel met zijn beeldspraak over de onderdelen van een wapenrusting ons wijst op onze volstrekte afhankelijkheid van God. Hij schrijft in vers 18: “En bidt daarbij met aanhoudend bidden en smeken bij elke gelegenheid in de Geest, daartoe wakende met alle volharding en smeking voor alle heiligen; ook voor mij, dat mij bij het openen van mijn mond het woord geschonken worde, om vrijmoedig het geheimenis van het evangelie bekend te maken, waarvoor ik een gezant ben in ketenen. Dan zal ik daartoe vrijmoedig kunnen optreden, zoals ik behoor te spreken” (Efe. 6:18-20). 74
Zelfs Paulus had voortdurend voorbede nodig. Van routine of zelfverzekerdheid in de woordverkondiging mag er geen sprake zijn. We zijn in de geestelijke strijd totaal van God afhankelijk. Ook bidden kunnen we niet in eigen kracht. Gebeden kunnen prachtig klinken en toch niets uitrichten tegen de duivel. “Bidden in de Geest” is iets anders dan een formuliergebed uitspreken. Het staat lijnrecht tegenover: zelf onze plannen maken en vervolgens aan God vragen om die te zegenen. In de Geest bidden kan alleen iemand, die beseft dat hijzelf niet bidden kan. Het is opmerkelijk, dat Paulus ons opdraagt om te bidden “voor alle heiligen”. Hebt u wel eens gebeden voor christenen, die een volstrekt andere theologische koers volgen dan uzelf? Ik bedoel daarmee niet, of u aan God hebt gevraagd om hen tot uw standpunt te bekeren. Volgens Paulus moet u vragen, of God hen vast wil stellen in de waarheid en hen in Zijn dienst wil gebruiken. Wanneer u zó voor hen in het strijdperk treedt, bidt u voor alle heiligen. Dan hebt u de juiste houding aangenomen. [Gepubliceerd in november 2001] 75
De gezindheid van Christus Lezen: Filippenzen 2:5-8 In Paulus’ brief aan de Filippenzen is de volgende aansporing opgenomen: “Laat die gezindheid bij u zijn, welke ook in Christus Jezus was, die, in de gestalte Gods zijnde, het Gode gelijk zijn niet als een roof heeft geacht, maar zichzelf ontledigd heeft, en de gestalte van een dienstknecht heeft aangenomen, en aan de mensen gelijk geworden is. En in zijn uiterlijk als een mens bevonden, heeft Hij zich vernederd en is gehoorzaam geworden tot de dood, ja, tot de dood des kruises” (Fil. 2:5-8). Uit dit Bijbelgedeelte blijkt dat er aan het sterven van Christus een lange weg van zelfverloochening vooraf is gegaan. De vernedering van de Here begon niet pas in de hof van Gethsemané, of op het moment dat Hij door soldaten werd gegeseld. Die begon in feite al bij Zijn geboorte. Een slaaf Over de vernedering van de Messias wordt gezegd, dat Hij “de gestalte van een dienstknecht heeft aangenomen en aan de mensen gelijk geworden is”. Wie deze woorden van Paulus hoort kan zich afvragen, wiens slaaf de Here Jezus geworden is: van Zijn Vader, of van de mensheid? In Jesaja 40, en ook in latere voorzeggingen van de profeet Jesaja, wordt de Messias de “Knecht des HEREN” genoemd. De Here Jezus gedroeg Zich tijdens Zijn omwandeling op aarde als een trouwe slaaf van Zijn Vader. Tegen Zijn discipelen zei Hij: 76
“Mijn voedsel is, dat Ik de wil doe van Hem die Mij heeft gezonden en zijn werk volbreng” (Joh. 4:34, Telos). Maar de Messias was ook een slaaf van de mensheid. Hoewel Hij Zich nooit door mensen liet voorschrijven wat Hij moest doen, zocht Hij ook nooit Zijn eigen belang, maar altijd het belang van Zijn medemensen. Hij, de Zoon des mensen, was “niet gekomen om gediend te worden, maar om te dienen en Zijn leven te geven tot een losprijs voor velen” (Matth. 20:28). Hoewel de Vader Hem alles in handen had gegeven, waste Hij de voeten van Zijn discipelen (Joh. 13:1-20). Zo liet Hij zien dat Hij de gestalte van een slaaf had aangenomen om mensen van zonde te kunnen reinigen (Joh. 13:3). De Heer diende in opdracht van Zijn Vader. Maar Zijn dienst geschiedde ten behoeve van ons. Geroepen om te dienen In de brief die hij aan de Filippenzen schreef had Paulus het oog op de dienst van Christus ten behoeve van de mensheid. Want aan het feit dat de Here bereid was om Zich te vernederen tot de functie van een slaaf verbond de apostel de volgende conclusie: “In ootmoedigheid achte de een de ander uitnemender dan zichzelf; en ieder lette niet slechts op zijn eigen belang, maar ieder (lette) ook op dat van anderen. Laat die gezindheid bij u zijn, welke ook in Christus Jezus was...” (Fil. 2:4-5). Zoals Jezus de mensheid diende, zo zijn ook wij geroepen om onze naaste te dienen. Wij mogen ons niet door heerszuchtige mensen laten knechten, maar we horen de ander wél uitnemender te achten dan onszelf en niet alleen op ons eigen belang, maar ook op het belang van de ander te letten. 77
Het kruis De Here Jezus identificeerde Zich met de mensheid in haar zwakheid en moeite en verdriet. Hij werd zelfs één met ons door voor ons te sterven (Hebreeën 2:9-10). Bij dit eindpunt van Christus’ vernedering tekent Paulus aan, dat de Messias Zich “vernederd heeft en gehoorzaam is geworden tot de dood, ja tot de dood van het kruis”. De Here stierf niet een “gewone”, natuurlijke dood, maar de meest smadelijke en verachtelijke, gewelddadige en pijnlijke dood die er in Zijn tijd bestond. Zó ver ging Zijn gehoorzaamheid, dat Hij bereid was om voor goddelozen te sterven. In de kruisdood van Zijn Zoon liet de Schepper zien hoezeer Hij de mensheid liefheeft (Joh. 3:16, Rom. 5:6-8, 1 Joh. 3:16, 4:9-10). Heerschappij over allen In verband met de verhoging van de Messias noemt Paulus drie sferen waarop Zijn toekomstige koninklijke heerschappij betrekking heeft: “Daarom heeft God Hem ook uitermate verhoogd en Hem de naam boven alle naam geschonken, opdat in de naam van Jezus zich alle knie zou buigen van hen, die in de hemel en die op de aarde en die onder de aarde zijn, en alle tong zou belijden: Jezus Christus is Here, tot eer van God, de Vader!” (Fil. 2:9-11). “In de hemel” verwijst naar de sfeer die de opgestane Here bij Zijn hemelvaart is binnengegaan. In de hemel bevinden zich boodschappers (engelen), maar ook serafs en cherubs, naast overheden, machten en wereldbeheersers uit de wereld van de geesten. “Op de aarde” heeft betrekking op de sfeer, waarin onze Heer drieëndertig jaar heeft vertoefd. Met “wie op de aarde zijn” worden de op aarde levende mensen bedoeld. “Onder de aarde” wijst op de sfeer van de doden, het graf waarin de Messias gedurende drie dagen was gelegd. “Onder de aarde” bevinden zich alle gestorvenen, maar ook “engelen die aan hun oorsprong 78
ontrouw werden en hun eigen woning verlieten” (Judas:6), “geesten in de gevangenis” (1 Petr.3:19) en kwaadaardige wezens die we op dit moment nog helemaal niet kennen (Openb.9:1-12, 9:13-21). Elk schepsel dat zich in deze drie sferen bevindt zal eens de knie voor Jezus buigen en zal belijden dat het Hem toebehoort. In Romeinen 14:9 merkt Paulus op: “Want hiertoe is Christus gestorven en levend geworden, opdat Hij én over doden én over levenden heerschappij voeren zou”. Volgens deze tekst stierf Jezus en ontving Hij het ware, onvergankelijke leven om Zijn toekomstige bestuur zowel over doden als over levenden te kunnen uitoefenen. Dezelfde gedachte is te vinden in Johannes 12:32-33 en in Efeze 4:10, waar de apostel opmerkt: “Hij die nedergedaald is, Hij is het ook, die is opgevaren ver boven alle hemelen, om alles tot volheid te brengen”. Elke sfeer van de schepping heeft behoefte aan de Messias 10, en geen enkele sfeer zal aan Zijn reddende en levendmakende arbeid kunnen ontsnappen, ook niet de sfeer van de doden (Fil. 2:8,10). We mogen ons met die waarheid troosten wanneer geliefden ons door de dood zijn ontvallen (vgl. 1 Thess. 4:13-18). Navolging Westerse christenen zijn gewend om bij het sterven van Jezus te denken aan de Verlosser die in onze plaats de straf voor de zonde droeg. Maar in Filippenzen 2 zegt Paulus niet, dat Jezus Zich vernederde en stierf aan een kruis opdat wij ons niet meer 10 Dit zinnetje is ontleend aan een kanttekening van de kerkvader Origenes bij Efeze 4:10. 79
zouden behoeven te vernederen en niet meer zouden hoeven te sterven. Integendeel, de apostel stelt ons de gezindheid van Christus ten voorbeeld. Door Gods genade mogen wij dit voorbeeld navolgen. Toen de Here de voeten van Zijn discipelen had gewassen zei Hij: “Begrijpt gij wat Ik u gedaan heb? Gij noemt Mij Meester en Here, en gij zegt dat terecht, want Ik ben het. Indien nu Ik, uw Here en Meester, u de voeten gewassen heb, behoort ook gij elkander de voeten te wassen; want Ik heb u een voorbeeld gegeven, opdat ook gij doet, gelijk Ik gedaan heb. Voorwaar, voorwaar, Ik zeg u, een slaaf staat niet boven zijn heer, noch een gezant boven zijn meester. Indien gij dit weet, zalig zijt gij, als gij het doet” (Joh. 13:12-17). Petrus merkte over de gezindheid van Christus op: “Als gij goed doet en dan lijden moet verduren, dát is genade bij God. Want hiertoe zijt gij geroepen, daar ook Christus voor u geleden heeft en u een voorbeeld heeft nagelaten, opdat gij in zijn voetstappen zoudt treden” (1 Pet.2:20-21). Ook Johannes gaf zijn lezers deze opdracht: “Hieraan hebben wij de liefde leren kennen, dat Hij zijn leven voor ons heeft ingezet; ook wij behoren dan voor de broeders ons leven in te zetten” (1 Joh. 3:16). Jezus als voorbeeld, Hem navolgen, in Zijn voetstappen treden, is geen roomse dwaling, maar een Bijbelse opdracht. Wij kunnen die opdracht niet in eigen kracht uitvoeren, want Paulus spoort ons aan: 80
“Blijft uw behoudenis bewerken met vreze en beven, want God is het, die om zijn welbehagen zowel het willen als het werken in u werkt” (Fil. 2:12-13). Omdat God Zélf in ons werkt mag de gezindheid van Zijn Zoon bij ons zijn. [Gepubliceerd in juli/augustus 2002] 81
Vijanden van het kruis Lezen: Filippenzen 3:17-19 Jarenlang meen je dat je een Bijbeltekst begrijpt. En dan gebeurt er plotseling iets waardoor je aan je uitleg begint te twijfelen. Mij overkwam dat eens met een passage uit de brief aan de Filippenzen. Paulus schrijft daar: “Weest allen mijn navolgers, broeders, en ziet op hen, die evenzo wandelen, gelijk gij ons tot voorbeeld hebt. Want velen wandelen - ik heb het u dikwijls van hen gezegd, maar nu zeg ik het ook wenende - als vijanden van het kruis van Christus. Hun einde is het verderf, hun God is de buik, hun eer stellen zij in hun schande, zij zijn aardsgezind” (Fil. 3:17-19). Vrijbuiters? De uitleg waarmee ik vertrouwd was kwam neer op het volgende: “Paulus keerde zich tegen ongeregelde vrijbuiters die werden gedreven door genotzucht en Gods leefregels aan hun laars lapten. Zelfverloochening kenden ze niet, daarom noemde de apostel hen ‘vijanden van het kruis’. Lekker eten en drinken was voor hen de hoofdzaak, daarom was ‘hun god de buik’. Moeite en inspanning ontweken ze zoveel mogelijk en ze gingen prat op hun rijkdom en hun voorspoed. Omdat heel hun leven draaide om materiële dingen, stelden ze ‘hun eer in hun schande’ en waren ze aardsgezind”. Deze verklaring is te vinden in een Engelstalige studiebijbel. Het was ook de strekking van een aantal toespraken waarnaar ik heb mogen luisteren. Gemeenteleden moeten oppassen voor genot en plezier, zei de spreker dan. Voor je het weet ben je een slaaf 82
van werelds vermaak, en is de buik je god geworden. Het is maar het beste om nergens in op te gaan en genot tot een minimum te beperken. Het leven van een christen behoort te worden gekenmerkt door soberheid en onthechting. We zijn immers burgers van een rijk in de hemelen en dus bijwoners op aarde. Wetspredikers? De verklaring van de studiebijbel leek mij erg aannemelijk. Totdat ik in een boek het volgende las: “Het gaat niet over mensen die lekker eten en drinken belangrijk vinden, maar mensen die leerden dat je om behouden te worden, ook de spijswetten van Mozes moest onderhouden. De spijswetten en de besnijdenis. Als je het altijd hebt over wat je wel en niet mag eten en daarin je behoud zoekt dan heb je het over je buik en dan is de buik je tot god geworden. En als je het altijd hebt over de besnijdenis en daarin je behoud zoekt, dan stel je je schande tot eer” 11. Volgens de studiebijbel zou Paulus genotzuchtige mensen als vijanden van het kruis hebben aangeduid. Maar volgens het boek dat ik later las had hij juist het oog op ijveraars voor regels en geboden! Deze interpretaties van Filippenzen 3:19 zijn totaal verschillend, ze staan recht tegenover elkaar. Om te bepalen wie het bij het rechte eind heeft zouden we kunnen letten op het tekstverband. Ook zouden we kunnen nagaan, of Paulus in zijn andere brieven bepaalde mensen heeft aangeduid als “vijanden van het kruis”, “dienaars van de buik” of “aardsgezinde personen”. En we kunnen uit de evangeliën afleiden, welke houding de Here Jezus tegenover eten en drinken heeft aangenomen. 11 Herman Amelink, Paulus: de apostel en zijn evangelie, Kampen 1994, pag.164. 83
Het tekstverband Uit het tekstverband blijkt, dat Paulus zich in een Romeinse gevangenis bevond (Fil. 1:12-13, 4:22). Tijdens zijn afwezigheid was er in de door hem gestichte gemeenten verwarring ontstaan. Er waren mensen die Christus predikten zoals Paulus dat graag zag: uit liefde en met goede bedoelingen. Maar velen predikten Christus “uit nijd en twist”, “uit eigenbelang, onzuiver”, met de bedoeling om Paulus’ gevangenschap extra zwaar te maken (Fil. 1:15-17). De vertaling van het NBG uit 1951 zegt in vers 17: “uit eigenbelang”, maar in de oorspronkelijke tekst wordt er gesproken over rivaliteit of partijzucht. Sommige mensen verkondigden wel de waarheid dat Jezus de Messias is, maar hun prediking was toch niet in overeenstemming met “het geloof van het evangelie”. Want Paulus schreef dat de gemeenteleden moesten “meestrijden voor het geloof van het evangelie, zonder zich in enig opzicht door de tegenstanders te laten beangstigen” (Fil. 1:27-28). Over die “tegenstanders” zei hij later: “Let op” [= Kijk uit voor] “de honden, let op de slechte arbeiders, let op de versnijdenis! Want wij zijn de besnijdenis, die door de Geest Gods hem dienen, die in Christus Jezus roemen en niet op vlees vertrouwen” (Fil. 3:2-3). In Fil.3:17-19 roept Paulus zijn lezers op om het voorbeeld van hem en zijn medewerkers na te volgen, en niet het voorbeeld van de “vijanden van het kruis”. Tenslotte roept hij hen op om “vast te staan in de Here” (Fil. 4:1). Uit Fil. 3:1-11 blijkt, dat hij daarmee bedoelt: om alles alléén van de Here te verwachten en niets van je eigen gehoorzaamheid aan een wet. In de kanttekeningen van de oude Statenvertaling wordt terecht opgemerkt, dat vijanden van het kruis “vijanden zijn van de leer, dat de mensen niet door 84
de onderhouding van de wet, maar door de enige offerande van Christus aan het kruis geschied, zalig worden” 12. Andere brieven Uit andere brieven van Paulus blijkt het volgende: 1. Wie de gemeente inzettingen (zoals de besnijdenis) oplegt, laat het kruis los. Aan de Galaten schreef hij: “Allen, die zich uiterlijk goed willen voordoen, trachten u te dwingen tot de besnijdenis, alleen om niet vervolgd te worden ter wille van het kruis van Christus” (Gal. 6:12). Wie zich liet besnijden, ging over tot het Jodendom. En de Joodse godsdienst werd door de overheid toegestaan. Door zich te laten besnijden kon een gelovige uit de volken dus aan vervolging ontsnappen, want een man die besneden was behoorde niet meer tot een onbekende sekte, een duistere groepering die een gekruisigde misdadiger navolgde, maar tot een door de staat erkende godsdienstige stroming. Uit Gal.6:12, 5:11 en 6:14-16 blijkt, dat wie aan de volken de besnijdenis predikt het kruis van Christus loslaat. 2. Wie de gemeente spijswetten oplegt, verheft de buik tot god. Over mensen, wier god de buik is, spreekt Paulus ook in zijn brief aan de Romeinen. De apostel merkt in dat Bijbelboek op: “Maar ik vermaan u, broeders, dat gij hen in het oog houdt, die, in afwijking van het onderwijs, dat gij hebt ontvangen, de 12 Kanttekening bij Fil. 3:18. 85
onenigheden en de verleidingen veroorzaken, en mijdt hen. Want zulke lieden dienen niet onze Here Christus, maar hun eigen buik, en misleiden door hun schoonklinkende en vrome taal de harten der argelozen” (Rom. 16:17-18). Hier blijkt dat het niet om goddeloze vrijbuiters ging, maar juist om mensen die een fraai klinkende, vrome boodschap brachten. Hun vroomheid was echter niet in overeenstemming met wat Paulus had onderwezen: dat God de onbesnedenen zal rechtvaardigen door het geloof (Rom. 3:30). 3. Wie de gemeente reinheidsvoorschriften oplegt, is aardsgezind. In zijn brief aan de Kolossenzen keert Paulus zich tegen het “bedenken van de dingen die op de aarde zijn”. Leden van Christus behoren niet de aardse maar de hemelse dingen te bedenken, want zij “zijn gestorven en hun leven is verborgen met Christus in God” (Kol. 3:1-2). De apostel schreef: “Indien gij met Christus afgestorven zijt aan de wereldgeesten, waartoe laat gij u, alsof gij in de wereld leefdet, geboden opleggen: raak niet, smaak niet, roer niet aan?” (Kol. 2:20-21). Predikers die “de aardse dingen bedachten” waren dus mensen die de gemeente bepaalde reinheidsvoorschriften wilden opleggen. De evangeliën Uit Paulus’ andere brieven blijkt dat Fil. 3:19 zich niet richt tegen het genot van eten en drinken. Ook de Here Jezus was geen vijand van een goede maaltijd. Zijn eerste wonder deed Hij op een bruiloftsfeest. Bij die gelegenheid voorzag Hij de feestgangers van enkele honderden liters wijn van de aller86
hoogste kwaliteit (Joh. 2:1-11). Hij at en dronk met tollenaars en zondaars waarmee de meeste mensen niet geassocieerd wilden worden. Vanwege dit gedrag spraken Zijn tegenstanders smalend over Hem en duidden Hem aan als “een vraatzuchtig mens en een wijndrinker” (Mattheüs 11:19, Luk. 7:34). Een asceet zoals Johannes de doper was onze Heiland beslist niet. Slot Ter afsluiting geef ik nogmaals een citaat uit het boek dat ik in de negentiger jaren van de vorige eeuw las. De schrijver merkt op: “Het is zinvol zich af te vragen waarom Paulus deze mensen vijanden van het kruis noemt. Er staat zelfs: de vijanden van het kruis. Het waren mensen van de optelsom. Ze leerden Jezus én nog iets: de onderhouding van de besnijdenis en de spijswetten. Zo wordt het behoud vrucht van het werk van Christus en van de mens zelf... Dan is men de vijand van het kruis. Want dan ontkent men het feit, dat Hij alles heeft betaald, dat Hij alle gerechtigheid heeft vervuld... Als Paulus zijn lezers en zichzelf volmaakt noemt (Fil. 3:15, Kol.1:28), dan heeft dat niets te maken met morele volmaaktheid of verstandelijke volmaaktheid, maar dan is dat de volmaaktheid van Christus, de volkomenheid van het werk door Hem volbracht... Dat is nu wat we bereikt hebben (Fil. 3:16). Dat is ook hetgeen waarover we het eens moeten zijn (Fil. 1:27, 4:1). Onrustig blijft de kerk, als ze in deze leer geen rust vindt” 13. We zouden ook kunnen zeggen: “Onrustig blijft u, zolang u in Hem geen rust vindt. Onrust verspreidt u, zolang u naast Christus nog een wet predikt”. [Gepubliceerd in november 2000] 13 A.w., p.164 87
In Christus volmaakt Lezen: Kolossenzen 2:6-15 “U bent in Christus volmaakt”, schrijft Paulus in zijn brief aan de Kolossenzen (2:10). Wie tot het lichaam van Christus behoren zijn vanwege hun band met het Hoofd zowel besneden als gedoopt (Kol. 2:11-12). Besneden Over die besnijdenis merkt de apostel drie dingen op (Kol. 2:11): Het is “geen werk van mensenhanden”. Ze is geestelijk van aard, en niet lichamelijk zoals de besnijdenis van Israël die op de achtste dag na de geboorte plaatsvond (Fil. 3:5). Het is een volledige besnijdenis. In de besnijdenis van Christus werd geen stukje van het lichaam verwijderd, maar de oude mens werd helemaal weggedaan. Het “lichaam van het vlees werd afgelegd”. Omdat die besnijdenis heeft plaatsgevonden, mag het voor gelovigen vaststaan, dat ze “dood zijn voor de zonde” (Rom. 6:11). Het is de besnijdenis van Christus. Ze vindt haar oorsprong in Hem, of wordt door Hem tot stand gebracht. Het is niet de besnijdenis van Abraham of van Mozes, maar de besnijdenis van de Messias, die kenmerkend is voor de messiaanse tijd. De Messias werd tweemaal besneden. Allereerst in rituele zin, volgens het voorschrift in de wet, op de achtste dag van Zijn leven en nogmaals bij Zijn begrafenis, toen héél het “lichaam van het vlees” werd weggedaan. 88
Onze Heer is ook tweemaal gedoopt. Allereerst door Johannes, in het water van de Jordaan, en nogmaals op de heuvel Golgotha, even buiten de stad Jeruzalem, in de doop van de dood die plaatsvond toen zijn Vader hem verliet. De tweede besnijdenis en doop werden verricht “zonder mensenhanden”: ze waren geheel en al het werk van God. De Vader heeft Zijn Zoon gedurende korte tijd verlaten om Hem drie dagen later te doen opstaan uit het graf, niet met een ziels “lichaam van het vlees”, maar met een onvergankelijk en geestelijk lichaam (1 Kor.15:44). De ontvangers van Paulus’ brief waren gelovigen uit de volken en volgens de wet dus onbesneden. Toch waren ze in Christus volmaakt, want ze bezaten de werkelijkheid die door het ritueel van de besnijdenis werd uitgebeeld. De verwijdering van de voorhuid die in de wet wordt voorgeschreven is een symbool van de dood van de Messias, die het afleggen van de vergankelijke en zondige menselijke natuur teweegbrengt in allen die door het geloof met Hem zijn verbonden. Alle gelovigen – ook die uit de heidenvolken – bezitten in de Gekruisigde de ware besnijdenis, die geen werk van mensenhanden is. Voor gelovigen uit de volken die de ware besnijdenis bezitten is het wegnemen van de voorhuid een “versnijdenis” (Fil. 3:2). Het voegt aan het behoud door Christus niets toe. Het veroorzaakt alleen maar een verminking van het lichaam. Gedoopt “Met Hem begraven in de doop” (Kol. 2:12) betekent niet: met Hem ondergedompeld in een “watergraf”. Het betekent: met Hem begraven in de doop van Zijn dood. Zo staat het ook in Rom. 6:4: “Wij zijn met Hem begraven door de doop-in-dedood”. Niets dat door mensenhanden wordt verricht, zelfs de mooiste godsdienstige plechtigheid niet, kan zondaren het ware leven en de volmaaktheid schenken. Alleen de doop van Christus brengt dit teweeg. 89
Uit de oorspronkelijke Griekse tekst blijkt, dat de doop en de besnijdenis van Christus gelijktijdig hebben plaatsgevonden, er staat: “In de besnijdenis van Christus, daar gij met Hem begraven zijt in de doop, waarin u ook mede bent opgewekt”. Zowel de besnijdenis als de doop van de Messias zijn “geen werk van mensenhanden”. De doop waarover de apostel spreekt is geestelijk, evenals de door hem genoemde besnijdenis. Leden van het Lichaam van Christus bezitten niet alleen de ware besnijdenis, maar ook de echte doop: de realiteit die door elke rituele wassing in Israël werd uitgebeeld. Christus heeft de zonden van Zijn leden weggewassen en Zijn eigen leven in hen gelegd. Als de besnijdenis van Christus door middel van besprenkeling of onderdompeling kon worden voltrokken had Paulus van die besnijdenis niet kunnen zeggen, dat er geen mensenhanden aan te pas kwamen. Zulke godsdienstige handelingen worden immers verricht door een priester of een predikant. Als doopwater de erfzonde kon afwassen en het “afleggen van het lichaam van het vlees” kon teweegbrengen, zou de waterdoop voor elke gelovige een inzetting van levensbelang zijn. De “wet der geboden, in inzettingen bestaande” zou dan niet buiten werking zijn gesteld (vgl. Efe. 2:15). Een nieuw “bewijsstuk” zou dan “door zijn inzettingen tegen ons getuigen en ons bedreigen” (Kol. 2:14) – het doopbevel. Wee degene, die zich niet tijdig of niet op de juiste manier heeft laten dopen! Volgens het onderwijs van Paulus is het lichaam van Christus echter aan geen enkele inzetting onderworpen. De ware besnijdenis en doop zijn van geestelijke aard. Ingelijfd Kol. 2:12 heeft betrekking op de doop van de Messias, waarbij Hij totaal ónderging en aan de dood werd prijsgegeven. Over die doop heeft Jezus tegen Zijn discipelen gezegd: 90
“Kunt gij de beker drinken, die Ik drink, of met de doop gedoopt worden, waarmede Ik gedoopt word? Zij zeiden tot Hem: Wij kunnen het. Jezus zeide tot hen: De beker, die Ik drink, zult gij drinken en met de doop, waarmede Ik gedoopt word, zult gij gedoopt worden” (Mar. 10:38-39). Gelovigen zijn “in Christus gedoopt”, en daardoor één geworden met Hem in Zijn dood. “Of weet gij niet, dat wij allen, die in Christus Jezus gedoopt zijn, in Zijn dood gedoopt zijn? Wij zijn dan met Hem begraven door de doop-in-de-dood, opdat, gelijk Christus uit de doden opgewekt is door de majesteit des Vaders, zo ook wij in nieuwheid des levens zouden wandelen” (Rom. 6:3-4). “Want gij allen, die in Christus gedoopt zijt, hebt u met Christus bekleed” (Gal. 3:27). In deze teksten wordt niet gesproken over een doop in water, maar over een doop in Christus. Een doop, waardoor gelovigen bij Hem worden ingelijfd, zodat Zijn dood de hunne, en Zijn opstanding de hunne wordt. Over het geestelijk karakter van die doop laat Paulus geen twijfel bestaan: “Want door één Geest zijn wij allen tot één Lichaam gedoopt, hetzij Joden, hetzij Grieken, hetzij slaven, hetzij vrijen, en allen zijn wij met één Geest gedrenkt” (1 Kor. 12:13). “Eén Lichaam en één Geest, gelijk gij ook geroepen zijt in de éne hoop uwer roeping, één Here, één geloof, één doop” (Efe. 4:4-5). Kerkgenootschappen kennen allerlei “dopen”: door besprenkeling of door onderdompeling, éénmaal of driemaal herhaald, in de naam van Christus of van Vader, Zoon en Heilige Geest, van zuigelingen of van volwassenen. Over zulke godsdienstige plechtigheden schrijft Paulus niet. Hij heeft het 91
over één doop: de geestelijke die ons verenigt met Christus in diens dood en opstanding. Een doop die alle gelovigen gemeenschappelijk hebben. De apostel spreekt niet over een inzetting, waaraan christenen zich behoren te onderwerpen, maar over een voldongen feit waarvoor zij de Here mogen danken. Een daad van God, waardoor een eenheid is geschapen, die leden van Christus’ lichaam behoren te bewaren (Efe. 4:3-4). Besluit “Gij zijt in Hem volmaakt” is een ontzagwekkend Bijbelwoord. Wie dat Schriftwoord kent zal zich niet laten overdonderen door mensen die het lichaam van Christus inzettingen willen opleggen en die beweren dat de geloofsband met de Here onvoldoende is om geestelijk te kunnen groeien (Kol. 2:4,8,1623, Efe. 2:14-17). In de Messias zijn álle schatten van wijsheid en kennis verborgen (Kol. 2:3). [Gepubliceerd in september 2002] 92
Tot wat of tot Wie? Lezen: 1 Thessalonicenzen 1:2-10 Jaren geleden las ik een opmerkelijk bericht. Een volksstam in de derde wereld bevond zich op een keerpunt in haar geschiedenis. Zij waren altijd polytheïsten geweest, maar nu overwogen ze om zich tot de islam of het christendom te bekeren. Aangezien het bericht in een christelijk blad was afgedrukt, werd in de tekst de hoop uitgesproken dat men voor het christendom zou kiezen. Met die wens kon ik wel instemmen, maar eerlijk gezegd ergerde ik me aan de stijl van het artikel. De schrijver ging er namelijk van uit, dat zending en evangelisatie tot taak hebben om heidenen tot het christendom te bekeren. Hij veronderstelde dat alles in orde zou zijn, wanneer de stam het christendom zou aannemen. In zijn artikel werd het woord “christendom” dikwijls herhaald. Maar over “de Vader” en “de Zoon van Zijn liefde” werd er nauwelijks gesproken. Bijbels spreken De Bijbel spreekt op een andere manier over bekering. Toen een engel de geboorte van Johannes de Doper aankondigde, merkte hij over het beloofde kind op: “Velen der kinderen Israëls zal hij bekeren tot de Here, hun God” (Luk.1:15-16). Toen een verlamde man, Aenéas, door Petrus in de naam van Jezus werd genezen, “zagen alle bewoners van Lydda en Saron hem en bekeerden zich tot de Here” (Hand.9:32-35). Aan “vreemdelingen in de verstrooiing”, Joden buiten het land Israël, schreef Petrus: “Gij waart dwalende als schapen, maar thans hebt gij u bekeerd tot de Herder en Hoeder van uw zielen” (1 Pet.2:25). Wanneer het volk Israël in de toekomst “tot de Here bekeerd zal zijn”, zal de 93
bedekking die bij het lezen van Mozes nu nog over hun hart ligt, worden weggenomen (2 Kor.3:16, Statenvertaling). Tot de levende God Toen Cyprische en Cyreense Joden de Here Jezus aan Grieken begonnen te prediken, “was de hand des Heeren met hen, en een groot aantal kwam tot het geloof en bekeerde zich tot de Here” (Hand.11:20-21). De apostelen en oudsten die te Jeruzalem bij elkaar waren, stelden een rondzendbrief op ten behoeve van “hen, die zich uit de volken tot God bekeren” (Hand.15:19-20). Barnabas en Paulus verkondigden aan heidenen dat zij zich van het “ijdel bedrijf” van de afgodendienst moesten “bekeren tot de levende God, die de hemel, de aarde, de zee en al wat erin is gemaakt heeft” (Hand.14:15). Tegen de Atheners zei Paulus, dat de Schepper de aan de volken toegemeten tijden en de grenzen van hun woonplaatsen heeft bepaald, “opdat zij God zouden zoeken, of zij Hem al tastende vinden mochten” (Hand.17:26-27). De Waarachtige dienen De opgestane Heer had Saulus naar de volken gezonden “om hun ogen te openen ter bekering uit de duisternis tot het licht en van de macht van de satan tot God, opdat zij vergeving van zonden en een erfdeel onder de geheiligden zouden ontvangen door het geloof in Hem” (Hand.26:17-18). Sindsdien predikte Paulus overal, dat Joden en heidenen “zich met berouw zouden bekeren tot God en werken doen, met hun berouw in overeenstemming” (Hand.26:20). De “Vader van onze Here Jezus Christus” had de gelovigen in de stad Kolosse “verlost uit de macht der duisternis en overgebracht in het koninkrijk van de Zoon zijner liefde” (Kol.1:13-14). Van de Thessalonicenzen werd in heel Acháje verteld, hoe zij zich “van de afgoden tot God bekeerd hadden, om de Levende en 94
Waarachtige te dienen, en uit de hemelen zijn Zoon te verwachten” (1 Thess.1:9-10). God vinden Als u het bovenstaande met aandacht hebt gelezen, zal u één ding zijn opgevallen. Israëlieten moesten zich bekeren tot de Here die een verbond met hen had gesloten. Grieken bekeerden zich tot de opgestane Messias. Uit de volken bekeerden velen zich tot God, dankzij de inspanningen van Paulus en diens medewerkers. Polytheïsten wendden zich van hun nietige afgoden tot de levende God die alle dingen heeft gemaakt. Wie zich wendt tot zijn Schepper, is bekeerd. Zo iemand is uit de macht der duisternis verlost en onder de zegenrijke heerschappij van Gods Zoon gebracht. Heidenen bekeren zich volgens het Nieuwe Testament niet tot het christendom, maar tot God – om Hem te dienen en uit de hemelen Zijn Zoon te verwachten. Dwalende mensen bekeren zich niet tot een godsdienst, maar tot de Herder en Hoeder van hun zielen. De Bijbel verbeteren? Misschien beschouwt u het bovenstaande wel als een valse tegenstelling. Bekering tot God of tot het christendom is toch precies hetzelfde? Wie tot God is bekeerd, heeft zich toch ook tot het christendom gewend? Het christendom is immers uit God? Zo’n tegenwerping zou ik willen beantwoorden met een wedervraag. Waarom willen wij ándere taal gebruiken dan de Bijbel? Waarom denken we het Bijbels spraakgebruik te moeten “verbeteren” en er zelfbedachte termen voor in de plaats te moeten stellen? Zou Hij die de tong heeft geschapen, zich gebrekkig uitdrukken? Waar blijft bij dit alles het respect voor Gods woord? 95
Verkeerde motieven Achter de taal die mensen gebruiken gaat een gedachtewereld schuil. Begrippen die niet aan de Bijbel zijn ontleend werden ongetwijfeld geformuleerd om on-Bijbelse denkbeelden te kunnen rechtvaardigen. Zulke begrippen hebben dikwijls een lange voorgeschiedenis. De meeste christenen zijn zich van hun oorsprong niet meer bewust. Zonder de levende God en Zijn Zoon, Jezus Christus, is het christendom slechts één van de grote wereldgodsdiensten. Een godsdienstige stroming van de tegenwoordige boze eeuw die bij de verschijning van de Verlosser in heerlijkheid voorgoed zal verdwijnen. Tot het christendom (of het protestantisme) kan men zich om allerlei redenen bekeren. Bijvoorbeeld omdat men streeft naar politieke onafhankelijkheid. Of omdat men het christendom vereenzelvigt met voorspoed, rijkdom en technologische vooruitgang. Christenen in Afrika of Azië zullen eerder subsidie krijgen van westerse landen dan islamieten. In het verleden zijn hele volken op zo’n twijfelachtige wijze gekerstend. Zij gingen uit eigenbelang over tot het christendom. Gelukkig zijn er ook altijd enkelingen geweest, die zich niet wendden tot het christendom, maar tot de Herder en Hoeder van hun zielen. Alleen zulke enkelingen waren christen in Bijbelse zin. Wat of in wie? Toen Paulus aan het eind van zijn loopbaan was gekomen en wist dat hij zou worden terechtgesteld, schreef hij niet: “Ik weet wat ik geloofd heb. Ik weet dat het de waarheid was, wat mijn tegenstanders ook mogen beweren”. De apostel zei: “Ik weet, op Wie ik mijn vertrouwen heb gevestigd” (2 Tim.1:12). Dat is ontzaglijk veel rijker. 96
Het doel van zending en evangelisatie is niet dat onwetende buitenstaanders bepaalde leerstellingen, godsdienstige rituelen en wetsvoorschriften leren kennen. Het doel is dat zij Christus leren kennen, omdat de kennis van Christus Jezus, de Here, alles te boven gaat (vgl. Fil.3:2-16). Hij zal ons niet begeven of verlaten, ook niet in het uur van onze dood. Hopelijk heeft de stam zich tot Hém bekeerd. [Gepubliceerd in april 2003] 97
Wettig gebruik van de wet Lezen: 1 Timotheüs 1:3-11 In Paulus’ eerste brief aan Timotheüs is de volgende passage opgenomen: “... Het doel van (alle) vermaning is liefde uit een rein hart, uit een goed geweten en een ongeveinsd geloof. Door dit spoor te verlaten zijn sommigen vervallen tot ijdel gepraat; zij willen leraars der wet zijn, zonder ook maar te beseffen wat zij zeggen of waarover zij zo stellig spreken. Wij weten, dat de wet goed is, indien iemand haar wettig toepast...” (1 Timotheüs 1:5-8). Uit dit tekstgedeelte kunnen we leren, dat de wet van God op een wettige maar ook op een onwettige manier kan worden toegepast. Sommige mensen waarmee Timotheüs te maken kreeg pasten de wet op een verkeerde manier toe. Voor zulk misbruik wilde Paulus zijn leerling waarschuwen. Op grond van Paulus’ woorden behoren we ons af te vragen, wat “wettig” en “onwettig” gebruik van de wet is. Hebben wijzelf, zonder het te beseffen, Gods wet wel eens verkeerd gebruikt? Zonde beteugelen? Als een spreker tijdens een bijeenkomst van christenen aan zijn publiek zou vragen: “Waartoe heeft God de wet gegeven?”, is de kans groot dat vele aanwezigen zouden antwoorden: “Om het kwaad te beteugelen”. Vele christenen gaan er van uit, dat als Gods wet door christelijke politici maar vaker aan de overheid werd voorgehouden, het met de geestelijke toestand van Europa beter zou zijn gesteld. 98
Maar de Bijbel zegt niet, dat de wet van Mozes de bedoeling had om de zonde in te perken. Integendeel! “De wet is er bijgekomen, opdat de overtreding zou toenemen” (Rom. 5:20, Telos-vertaling). De Statenvertalers schreven: “Maar de wet is bovendien ingekomen, opdat de misdaad te meerder worde”. Wilt u een “leraar der wet” (1 Timotheüs 1:7) zijn? Dan zult u merken dat de zonde in uw omgeving de pan uitrijst! Paulus had dat ervaren. Aan de Romeinen schreef hij: “Ook van de begeerlijkheid zou ik niet geweten hebben, indien de wet niet zeide: gij zult niet begeren. Maar uitgaande van het gebod, wekte de zonde in mij allerlei begeerlijkheid op; want zonder wet is de zonde dood. Ik heb eertijds geleefd zonder wet; toen echter het gebod kwam, begon de zonde te leven, maar ik begon te sterven, en het gebod, dat ten leven moest leiden, bleek voor mij juist ten dode te zijn” (Rom. 7:7-10). Zolang we van het bestaan van allerlei verboden niet op de hoogte zijn, hebben we weinig zin om het verbodene te doen. Maar zodra iemand ons vertelt, dat bepaalde dingen verboden zijn, beginnen we er zin in te krijgen. “Uitgaande van het gebod” wekt de zonde in ons “allerlei begeerlijkheid op”. Het verlangen om iets verkeerds te doen is op zichzelf al zonde, en bovendien geven we er dikwijls aan toe. Zodoende leidt het gebod voor ons niet tot leven, maar juist tot de dood. Geboden prikkelen de zonde in ons (1 Kor. 15:56). Zodra ons een verbod wordt opgelegd begint de zonde in ons te leven. Omdat er zonde in ons woont, is de wet niet bij machte om de overtreding te beperken. 99
Wetsprediking aan verstokte zondaars heeft een averechts effect (vgl. Genesis 19:9 met 2 Petrus 2:6-8). Hulp tot heiliging? Van de genoemde groep christenen zouden velen ook antwoorden, dat de wet is gegeven “om ons te leren, hoe we God kunnen behagen en in overeenstemming met Zijn wil kunnen leven”. Maar ook dát antwoord is in de Bijbel nergens te vinden. In de brief aan de Romeinen lezen we iets heel anders. Daar staat: “Uit werken der wet zal geen vlees [= geen enkel levend mens] voor Hem gerechtvaardigd worden” (Rom. 3:20, Gal. 2:16). “De gezindheid van het vlees is vijandschap tegen God, want het onderwerpt zich niet aan de wet Gods; trouwens, het kán dat ook niet; zij die in het vlees zijn, kúnnen Gode niet behagen” (Rom. 8:7). Volgens Paulus is de wet beslist niet gegeven om ons te leren hoe we moeten leven en ook niet om ons te laten zien hoever we het op die weg al hebben gebracht: “Indien er gerechtigheid door de wet is, dan is Christus tevergeefs gestorven... Want indien er een wet gegeven was, die levend kon maken, dan zou inderdaad uit een wet de gerechtigheid voortgekomen zijn. Neen, de Schrift heeft alles besloten onder de zonde, opdat ten gevolge van het geloof in Jezus Christus de belofte het deel zou worden van hen, die geloven” (Gal. 2:21, 3:2122). De wet is niet gegeven om ons op te voeden tot gehoorzaamheid. Want door de wet is er geen gerechtigheid. Als kennis van de wet mensen rechtvaardig kon maken, had Christus niet behoeven te sterven. 100
Dankbaarheid? Reformatorische christenen zullen tegenwerpen: Maar voor wie Christus hebben leren kennen, wordt de wet toch een “regel der dankbaarheid”? In protestantse kerken is deze gedachte gangbaar, maar Paulus leert ons in 1 Timotheüs 1:9 iets heel anders. Daar lezen we: “De wet is niet gesteld voor de rechtvaardige”. Er staat eigenlijk: niet bestemd, of niet van kracht, voor de rechtvaardige. Voor wie gerechtvaardigd is uit het geloof en vrede met God heeft door onze Heer, Jezus Christus (Rom. 5:1) is de wet niet van toepassing. Aan gelovigen uit de volken, die de wet wilden gaan onderhouden, schreef de apostel: “Gij zijt begonnen met de Geest, eindigt gij nu met het vlees?” (Gal. 3:3) Eigenlijk staat er: “U bent in Geest begonnen, wilt u nu in vlees volmaakt worden?” God heeft u Zijn Geest gegeven, waardoor u een nieuwe schepping bent (2 Kor. 5:17). Meent u het volmaakte werk van God met regels te moeten aanvullen? “Nu gij echter God hebt leren kennen, ja, meer nog, door God gekend zijt, hoe kunt gij thans terugkeren tot die zwakke en armelijke wereldgeesten?” (Gal. 4:9). God heeft u de positie van zonen gegeven. Wilt u nu weer slaven worden? (Rom. 8:15, Gal. 4:7). Wie Christus toebehoren, zijn voor de wet gestorven (Rom. 7:46, Gal. 2:19, Kol. 2:20). De eisen en bedreigingen van de wet zijn op hen niet meer van toepassing (Rom. 7:1). Toch zijn ze niet zonder wet (1 Kor. 9:21), want ze worden als ledematen bestuurd door het Hoofd. Als leden van het lichaam van de Messias 101
ontvangen ze vanuit dat Hoofd hun voeding en levenskracht (Kol. 2:19). Ze mogen “waardig” [= in overeenstemming met] hun roeping wandelen (Efe. 4:1), als koningskinderen. God heeft hen als Zijn volwassen kinderen aangenomen en bewerkt in hen zowel het willen als het werken door Zijn Geest (Fil. 2:13). Ze mogen wandelen zonder angst (Rom. 8:15, 2 Timotheüs 1:7, 1 Joh. 4:15-19), in vertrouwen op hun hemelse Vader die ook waar het hun levenspraktijk betreft in alles zal voorzien (Efe. 2:10, Fil. 2:13). “Opdat wij waarlijk vrij zouden zijn, heeft Christus ons vrijgemaakt. Houdt dus stand en laat u niet weder een slavenjuk opleggen“ (Gal. 5:1). Voor zondaars Op de vraag voor wie is de wet dan wél bestemd is, antwoordt Paulus, dat de wet er is “voor wettelozen en tuchtelozen, voor goddelozen en zondaars” (1 Timotheüs 1:10). De wet is gegeven om mensen van zonde te overtuigen en hen te doen beseffen dat zij niet door eigen inspanningen behouden kunnen worden. De wet is niet bedoeld om de mens rechtvaardig te maken, maar om hem te veroordelen. Over het doel van de wet zegt de apostel: “Nu weten wij, dat de wet, bij al wat zij zegt, tot hén spreekt, die onder de wet zijn, opdat alle mond gestopt en de gehele wereld strafwaardig worde voor God” (Rom. 3:19). “De wet bewerkt toorn” (Rom. 4:15). “De letter doodt” (2 Kor. 3:6). 102
Het tijdperk van de wet omschreef hij als: “De bediening des doods, met letters op stenen gegrift” (2 Kor. 3:7). En over zijn eigen ervaring schreef hij: “De zonde heeft, uitgaande van het gebod, mij misleid en door middel daarvan gedood” (Rom. 7:11). De bediening van de wet brengt veroordeling (2 Kor. 3:9). “Overtuigen en veroordelen is het enige dat de wet kan doen” (Isaac Watts). De wet stelt ons niet in staat, om in overeenstemming met Gods wil te leven. Ze laat ons zien, dat we falen en Gods toorn opwekken. Ze doordringt ons van het feit, dat we een Verlosser nodig hebben en alleen door het geloof in Hem behouden kunnen worden. God heeft de wet gegeven, “opdat de overtreding zou toenemen” (Rom. 5:20). Om de mens te leren, dat hij zichzelf niet kan redden. Om hem te tonen, dat zijn toestand volstrekt hopeloos is, tenzij hij zijn vertrouwen stelt op Christus. Het juk van de wet kan geen enkel zondig mens dragen (Han. 15:10). De wet is bedoeld om wie buiten Christus zijn tot de Verlosser te leiden, opdat zij mogen leven. “De wet is dus een tuchtmeester voor ons geweest tot Christus, opdat wij uit geloof gerechtvaardigd zouden worden” (Gal. 3:24). De wet is er ook om gelovigen die zijn afgedwaald tot Christus terug te leiden. In ieder mens schuilt de neiging om door middel van vrome inspanningen God te willen behagen en een stukje van Zijn gunst of zegen te willen verdienen. Al kennen we God al jaren en al weten we in theorie heel goed dat we moeten vertrouwen op Zijn genade, we vergeten het telkens weer en beginnen op menselijke programma’s, trainingen, opleidingen, 103
marketingtechnieken en dergelijke te vertrouwen (kortom: op vlees). We plaatsen ons dan opnieuw onder een wet. Als we aan God vragen: “Wat moet ik doen om Uw zegen te verwerven?”, luidt het antwoord: “Bewaar de geboden” (Mattheüs 19:16-17). Wanneer je dat probeert te doen zal je vroeger of later gaan beseffen dat je een Verlosser nodig hebt. Je gaat dan bidden: Heer, wees mij zondaar genadig! Dan ontvang je gratis wat je met werken onmogelijk kon bereiken. Dan ga je gerechtvaardigd naar huis. [Gepubliceerd in april 2001] 104
De geringste Lezen: 1 Timotheüs 1:12-16 Wie de brieven van Paulus leest, zal het opgevallen zijn dat de apostel dikwijls de aandacht vestigt op zichzelf, of zich aan de lezers ten voorbeeld stelt. Over het goede nieuws dat Christus “de dood van zijn kracht heeft beroofd en onvergankelijk leven aan het licht heeft gebracht” schreef hij: “En ik ben daartoe aangesteld als verkondiger, apostel en leraar” (2 Timotheüs 1:11). Hij sprak over “de verkondiging, die mij is toevertrouwd in opdracht van God, onze Heiland” (Titus 1:3) en over “het evangelie der heerlijkheid van de zalige God, dat mij is toevertrouwd” (1 Timotheüs 1:11). Van het getuigenis dat “de enige middelaar tussen God en de mensen, de mens Christus Jezus, Zich gegeven heeft tot een losprijs voor allen” zei hij: “En ik ben daartoe als een verkondiger en een apostel gesteld - ik spreek waarheid en geen leugen! - als een leermeester der heidenen in geloof en waarheid” (1 Timotheüs 2:5-7). Hij sprak over “het evangelie dat verkondigd is in de ganse schepping onder de hemel, en waarvan ik, Paulus, een dienaar geworden ben” (Kol. 1:23). Zijn lezers in het westen van het huidige Turkije kregen te horen: “Mij, verreweg de geringste van alle heiligen, is de genade te beurt gevallen, aan de heidenen de onnaspeurlijke rijkdom van Christus te verkondigen” (Efe. 3:8). 105
Wat doet het ertoe? De telkens herhaalde verwijzing van Paulus naar zichzelf komt op ons misschien vreemd over. Bij ons doet het er immers weinig toe, wie er spreekt. “Als het maar Bijbels is”, zeggen wij. “Of dominee X of dominee Y voorgaat, doet niet ter zake, als hij zich maar houdt aan het woord van God”. We begrijpen niet waarom Paulus zich zo op de voorgrond stelt. We vinden het zelfs een beetje gênant. Was de apostel misschien zelfingenomen? Beslist niet - Paulus was niet belust of roem of eer voor zichzelf. “Wie roemt, roeme in de Here” hield hij zijn lezers voor (1 Kor. 1:31, 2 Kor. 10:17, Gal. 6:14). Hij leerde hun dat alle eigenroem is uitgesloten (Rom. 3:27, 1 Kor. 1:29, Efe. 2:9). De apostel moet een ander motief hebben gehad om op zichzelf te wijzen. Het gezag van Paulus in de heidengemeenten werd ondermijnd door rondreizende predikers die beweerden dat de apostel geen echte gezant van Christus was. Zou hij er daarom zo op hameren, dat God hem als prediker van het evangelie had aangesteld? Voelde hij zich bedreigd omdat er leugens over zijn persoon werden verspreid? Eerlijk gezegd komt deze uitleg mij even onwaarschijnlijk voor als de gedachte dat de apostel zelfingenomen zou zijn geweest. “Wij vermogen niets tegen de waarheid, maar wel voor de waarheid” merkte hij eens kernachtig op (2 Kor. 13:8). En in een andere brief schreef hij over zijn tegenstanders: “Wat doet het ertoe? In elk geval, hetzij met een bijoogmerk, hetzij in oprechtheid, wordt Christus verkondigd; en daarin verblijd ik mij, en zal ik mij ook verblijden” (Fil. 1:18). Paulus was van Gods almacht overtuigd. Hij wist dat de dingen God onmogelijk uit de hand konden lopen en raakte daarom niet 106
in paniek. Hij was dikwijls om raad verlegen, maar nooit radeloos (2 Kor. 4:8). Hij voelde zich beslist niet snel bedreigd. De sleutel Waarom sprak de apostel dan over zichzelf? De sleutel tot de oplossing van het raadsel is te vinden in Efe. 3:8. Paulus noemt zich in die tekst “verreweg de geringste van alle heiligen”. In een andere brief zegt hij: “Ik ben de geringste van de apostelen, niet waard een apostel te heten, omdat ik de gemeente Gods vervolgd heb” (1 Kor. 15:9). Hoewel hij de profetieën van het Oude Testament als geen ander kende en op de hoogte was van het getuigenis van de eerste christenen, had hij de boodschap van de gekruisigde en opgestane Messias verworpen en zich ontpopt als een felle vervolger van de gemeente. Messias belijdende volksgenoten werden door zijn toedoen gedwongen om hun Heer te verloochenen. Wanneer ze dit weigerden werden ze in hechtenis genomen en terechtgesteld (Han. 8:1-3, 9:1). Als het van Paulus had afgehangen, zou hij de gemeente van Christus volledig hebben uitgeroeid. Hij was een hartstochtelijk ijveraar voor zijn voorvaderlijke overleveringen (Gal. 1:14). Maar Jezus had Zich over hem ontfermd en was op de weg naar Damascus aan hem verschenen. De vervolger was niet alleen tot ander inzicht gekomen, maar door de opgestane Heer zelfs als apostel aangesteld. Hij, de man van wie je dat wel het allerminst zou verwachten! Paulus verbaasde zich er nog steeds over. Daarom schreef hij aan Timotheüs: “En ik ben daartoe als een verkondiger en een apostel gesteld - ik spreek waarheid en geen leugen!” (1 Timotheüs 2:7). 107
Zo’n onwaardige als ik! Zo’n vijand als ik! De meest verstokte zondaar. En toch: een apostel! Door op zichzelf te wijzen, toonde Paulus de grootheid van Gods genade. Hij wilde niet zijn eigen persoon te verheerlijken, maar God. Voorbeeld De apostel had nog een tweede reden om op zichzelf te wijzen: zijn levensgeschiedenis was een toonbeeld van de kracht van het goede nieuws dat hij mocht verkondigen. Daarover schreef hij: “Ik breng dank aan Hem, die mij kracht gegeven heeft, Christus Jezus, onze Here, dat Hij mij getrouw geacht heeft, daar Hij mij in de bediening gesteld heeft, hoewel ik vroeger een godslasteraar en een vervolger en een geweldenaar was. Maar mij is ontferming bewezen, omdat ik het in mijn onwetendheid, uit ongeloof, gedaan heb, en zeer overvloedig is de genade van onze Here geweest, met het geloof en de liefde in Christus Jezus. Dit is een getrouw woord en alle aanneming waard, dat Christus Jezus in de wereld gekomen is om zondaren te behouden, onder welke ik een eerste plaats inneem. Maar hiertoe is mij ontferming bewezen, dat Jezus Christus in de eerste plaats in mij Zijn ganse lankmoedigheid zou bewijzen tot een voorbeeld voor hen, die later op Hem zouden vertrouwen ten eeuwigen leven” (1 Timotheüs 1:12-16). In Paulus heeft Jezus Zijn hele lankmoedigheid getoond. Terwijl Paulus bezig was om Gods gemeente te vervolgen, verscheen de opgestane Heer aan hem in al Zijn heerlijkheid (Han. 9:3-4). Dat had Paulus’ dood kunnen zijn, maar het werd het begin van een nieuw leven. Door Zich over Zijn vervolger te ontfermen en die vervolger te veranderen in een apostel toonde Christus de overvloed van Gods genade. De bekering van Paulus was de eerste van een hele reeks. Christus bewees Zijn lankmoedigheid in de eerste plaats in hem. De geschiedenis van Paulus was een voorbeeld voor allen, die na 108
hem op Christus zouden vertrouwen en het eeuwige leven zouden ontvangen. In andere brieven schreef hij daarom: “Volgt mijn voorbeeld!” (1 Kor. 4:16). “Wordt mijn navolgers, gelijk ook ik Christus navolg!” (1 Kor. 11:1), en: “Weest allen mijn navolgers, broeders, en ziet op hen, die evenzo wandelen, gelijk gij ons tot voorbeeld hebt” (Fil. 3:17). Hebben wij het voorbeeld van Paulus nagevolgd? Hoe spreken wij over bekering? Leggen we alle nadruk op menselijk berouw en menselijke gehoorzaamheid? Dan wekken we de indruk dat we op eigen initiatief voor Jezus hebben gekozen en verstandiger en beter zijn dan mensen die dat niet hebben gedaan. Dan wandelen we in het voetspoor van Paulus’ tegenstanders. Of beseffen we dat ons behoud uitsluitend aan Gods genade te danken was (Efe. 2:4-9) en spreken we uit dat niet wijzelf hebben gewerkt, maar de genade Gods die met ons was (1 Kor. 15:10)? Dan zijn we navolgers van Paulus. Genade maakt gunnend Doordat de opgestane Heer op de weg naar Damascus aan Paulus verscheen werd Paulus een verkondiger van het goede nieuws van Gods genade (Han. 13:43, 20:24, Rom. 5:15, Gal. 2:21, Kol. 1:6, Titus 2:11, Hebreeën 12:15). De ontmoeting met de opgestane Heer leidde ertoe dat hij aan zijn “geliefd kind”, Timotheüs, schreef: “Ik vermaan u dan allereerst smekingen, gebeden, voorbeden, en dankzeggingen te doen voor alle mensen, voor koningen en alle hooggeplaatsten... Dit is goed en aangenaam voor God, onze Heiland, die wil dat alle mensen behouden worden en tot erkentenis der waarheid komen” (1 Tim. 2:1-2a,3). “Als God Zich over zo’n vijand als ik heeft willen ontfermen”, dacht Paulus, “dan kan iedereen worden behouden”. Genade maakt gunnend. De apostel schreef niet dat God alle 109
uitverkorenen wil redden, maar alle mensen. Zelfs “koningen en hooggeplaatsten” – de keizer, diens stadhouders en proconsuls - heeft Hij op het oog. Israël Bij “hen, die later op Christus zouden vertrouwen ten eeuwigen leven” (1 Timotheüs 1:16) heeft Paulus mogelijk aan zijn Joodse volksgenoten gedacht. Er is over het volk Israël een verharding gekomen, die “tot op de dag van heden” voortduurt (Rom. 11:710). Paulus was ooit een schoolvoorbeeld van een verblinde, verharde en verstokte vijand geweest. Maar net zoals Christus Zich in heerlijkheid aan hem heeft geopenbaard, zo zal Hij Zich eens aan het Joodse volk openbaren. Aan de verharding van Israël zal een einde komen, want de Schrift spreekt in verband met deze verharding over een “totdat” (Rom. 11:25). Nu is er nog sprake van Israëls “tekort”, maar wanneer “gans Israël wordt behouden” (Rom. 11:26) zal de door God gewenste “volheid” zijn bereikt (Rom. 11:12). Hoe denken wij over Israël? Beschouwen we Joden als mensen die definitief de boot hebben gemist en in wiens plaats wij zijn gekomen? Of beseffen we, dat ze “naar de verkiezing geliefden zijn om der vaderen wil” en dat “de genadegaven en de roeping van God onberouwelijk zijn”? (Rom. 11:28-29). God heeft Zijn oorspronkelijke bedoelingen met Israël niet opgegeven. Zijn trouw aan Israël is voor ons een troost, want als de HERE Zich vanwege Israëls zonden van het Joodse volk had afgewend, zou Hij Zich van de christelijke kerk ook spoedig hebben afgekeerd. Volgens de profeet Zacharia zal het Joodse volk eens de Messias aanschouwen, die het heeft doorstoken, en over Hem een rouwklacht aanheffen (Zacharia 12:10, Openbaring 1:7, Mattheüs 24:30). Het zal een nationale rouwklacht zijn waaraan alle individuen, de mannen zowel als de vrouwen, uit alle geslachten van Israël zullen deelnemen (Zacharia 12:11-14). Op die dag zal er 110
voor hen een bron ontsloten zijn die hen van zonde reinigt (Zacharia 13:1). Op grond van de profetie van Zacharia en van vele andere Bijbelse voorzeggingen, zoals Jeremia 30-31, Ezechiël 37 en Hosea 3:4-5, zag Paulus uit naar de bekering van “gans Israël”. Besluit Wie Paulus navolgt wordt een prediker van Gods genade en niet van menselijke verdienste of van “eigendunkelijke godsdienst” (Kol. 2:23). God heeft ons gered tot “lof van de heerlijkheid van Zijn genade” (Efe. 1:6). Het initiatief ging helemaal van Hem uit. Dat wij Zijn “zonen” mogen zijn, is alleen maar te danken aan Hém. [Gepubliceerd in februari 2001] 111
Menselijke duivels Lezen: 1 Timotheüs 3:1-13 Kunnen mensen zich gedragen als duivels? Of, erger nog: Gedragen wij ons van tijd tot tijd misschien als duivels? Op het eerste gezicht lijkt dit een merkwaardige vraag. Toch moeten we hier volgens de Bijbel over nadenken, want Paulus duidde bepaalde christenen aan als diaboloi, dat wil zeggen: als “duivelen”. In Bijbelvertalingen heeft men dit woord, wanneer het op mensen betrekking heeft, op uiteenlopende manieren weergegeven. Bepaalde verbanden die Paulus wilde leggen zijn daardoor in onze Nederlandse Bijbels niet meer te onderscheiden. In de war gooien De letterlijke betekenis van het woord diabolos is: “in de war gooier”, “door elkaar werper”. We herkennen er het voorzetsel dia (door) en het werkwoord balloo (werpen) in. Wie zijn buurman een diabolos noemt, heeft het over een persoon die er behagen in schept om tussen medemensen een wig te drijven, om anderen te beschuldigen en hen in een kwaad daglicht te stellen. Of over iemand die de zonden, de fouten en tekortkomingen van een ander overal rondbazuint, zodat de relaties van het slachtoffer worden geschaad. Het Nederlands Bijbelgenootschap heeft het woord diabolos daarom soms als “kwaadspreker” weergegeven. Niet kwaadsprekend In de door de apostel Paulus gestichte gemeenten werden sommige taken door vrouwen verricht. Een bekend voorbeeld is Febe, een christin die “dienares” was van de gemeente te Kenchreae. Uit hoofde van haar functie had zij velen “bijstand 112
verleend”, waaronder Paulus zelf (Rom. 16:1-2). Vermoedelijk had zij zich over bezoekers ontfermd en namens de gemeente voor hen ondersteuning en huisvesting geregeld. Om zo’n functie te kunnen uitoefenen moesten vrouwen – net zo goed als mannen – aan bepaalde eisen voldoen. Paulus schreef daarover: “Evenzo moeten (hun) vrouwen zijn: waardig, geen kwaadspreeksters, nuchter, betrouwbaar in alles” (1 Timotheüs 3:11). De oorspronkelijke tekst van 1 Tim.3:11 zegt dat vrouwen geen “diaboloi” mogen zijn. Wie een “duivelin” is, kan niet als dienares in de gemeente worden aangesteld. Op een andere plaats in Paulus’ brieven lezen we: “Oude vrouwen [moeten] eveneens priesterlijk [zijn] in haar optreden, niet kwaadsprekend, niet verslaafd aan veel wijn, in het goede onderrichtende…” (Titus 2:3). Ook in deze Bijbeltekst staat dat oude vrouwen geen diaboloi behoren te zijn. Het NBG heeft dit weergegeven als: “niet kwaadsprekend”. Geen voet geven Op andere plaatsen heeft men het woord diabolos wél als “duivel” weergegeven. In de brief aan de Efeziërs staat: “Geraakt gij in toorn, zondigt dan niet; de zon mag niet over een opwelling van uw toorn ondergaan; en geeft de duivel geen voet” (Efe. 4:26-27). Paulus geeft hier een duidelijke opdracht: “Verzoen je nog vóór het eind van de dag [dus zo spoedig mogelijk] met je medemens, geef de diabolos geen kans om schade aan te richten”. Met het woord diabolos kan de apostel het oog gehad hebben op de 113
satan, die van tweedracht gebruik maakt om het christelijk getuigenis te verzwakken. Maar Paulus’ woorden kunnen ook worden opgevat als een waarschuwing tegen de consequenties van overmatige boosheid. Christenen die niet vergevensgezind zijn vervallen gemakkelijk tot kwaadsprekerij. Door vanuit woede en gekwetste gevoelens te gaan roddelen over medechristenen maken ze het kwaad alleen maar erger en veroorzaken ze tweedracht binnen de gemeente. Wie het kwaad van zijn naaste rondbazuint, gedraagt zich als een diabolos. Strik des duivels In verband met het aanstellen van een nieuwe oudste merkte Paulus op: “Hij mag niet een pasbekeerde zijn, opdat hij niet door opgeblazenheid in het oordeel des duivels valle. Hij moet ook gunstig bekend zijn bij de buitenstaanden, opdat hij niet in opspraak kome en in een strik des duivels valle” (1 Timotheüs 3:67). Ook in deze verzen hoeven we niet aan de satan te denken. In elke plaats waar een christelijke gemeente wordt gevestigd zijn sommige mensen erop uit, om de goede naam van leidinggevenden aan te tasten en hen verdacht te maken. Voor “oordeel” gebruikt Paulus het woord krima, dat “beschuldiging” of “veroordeling” betekent. Wanneer een pasbekeerde als oudste wordt aangesteld en hij vanwege een gemis aan levenservaring aan zelfoverschatting begint te lijden, wordt zo iemand het mikpunt van de kwaadspreker. En een oudste die ruzie heeft met zijn ongelovige buren of die in het werk voor zijn baas niet betrouwbaar is zal in opspraak komen. De alomtegenwoordige kwaadspreker zal direct gaan rondbazuinen, dat kerkmensen in geen enkel opzicht deugen. 114
Lasteraars De Here Jezus noemde Zijn discipel Judas een “duivel” (Joh. 6:70). De evangelieschrijver Johannes tekent daarbij aan: “Want die zou Hem overleveren, één van de twaalf” (Joh. 6:71, Telosvertaling). Judas roddelde over Jezus bij mensen uit de kring van het Sanhedrin, en dat zou er uiteindelijk toe leiden dat zijn Meester aan hen werd overgeleverd. In de “laatste dagen” zullen de kerkbanken met “duivels” zijn gevuld! Want in zijn laatste brief schreef Paulus: “Weet wel, dat er in de laatste dagen zware tijden zullen komen, want de mensen zullen… lasteraars zijn… die met een schijn van godsvrucht de kracht daarvan verloochend hebben” (2 Timotheüs 3:1-5). Voor “lasteraars” staat in 2 Tim.3:3: diaboloi. Het verlangen om anderen te beschuldigen en om voorgangers in opspraak te brengen, is een kenmerk van de christelijke gemeente in de laatste dagen. Aanklagers Wanneer gemeenteleden over anderen praten, hun fouten en tekortkomingen breed uitmeten en hen bekritiseren, begeven ze zich op gevaarlijk terrein. Ze doen dan het werk van de duivel, die de “aanklager van de broeders” is (Openb.12:10). In deze zin kunnen christenen wel degelijk “duivels” zijn. Ieder mens gedraagt zich op bepaalde momenten als een duivel. Maar roddel, kwaadsprekerij en onbeheerste woede zijn beslist niet onschuldig. Als het woord diabolos in Bijbelvertalingen consequent als “duivel” was weergegeven, zouden Bijbellezers de ernst van de situatie beter inzien. 115
Andere weg Jezus heeft Zijn discipelen een andere weg gewezen. Hij zei tegen hen: “Indien uw broeder zondigt, ga heen, bestraf hem onder vier ogen”. Over andermans zonde behoort een christen in de eerste plaats met de betrokkene te spreken, en wel “onder vier ogen”. De Here vervolgde: “Indien hij naar u luistert, hebt gij uw broeder gewonnen”. De zaak is dan afgedaan, er mag niet meer over gesproken worden. Jammer genoeg is niet iedereen bereid, om zijn of haar fouten te erkennen. Dus merkte de Heiland op: “Indien hij niet luistert, neem dan nog één of twee met u mede, opdat op de verklaring van twee getuigen of van drie elke zaak vaststa. Indien hij naar hen niet luistert, zeg het dan aan de gemeente. Indien hij naar de gemeente niet luistert, dan zij hij u als de heiden en de tollenaar” 14 (Mattheüs 18:15-17). Reputatie Aangezien er naar de wet van Mozes wordt verwezen (Deut.19:15) en er wordt gesproken over “de heiden” [= een mens uit de volken], hebben de woorden van Christus betrekking op gelovigen uit Israël. Toch kunnen gelovigen uit de volken er veel van leren. Onze Heer had respect voor andermans privacy en droeg Zijn leerlingen op om de reputatie van hun medemensen niet lichtvaardig aan te tasten. 14 Dat wil zeggen: Verbreek dan het contact met hem. 116
Indien we over andermans zonde altijd zo spoedig mogelijk zouden gaan spreken met de betrokkene en er tegenover anderen over zouden zwijgen, zouden we minder het gevaar lopen om ons als “duivels” te gaan gedragen. [Gepubliceerd in juni 2006] 117
Hij blijft getrouw Lezen: 2 Timotheüs 2:11-13 In de laatste brief van Paulus is de volgende passage opgenomen die doet denken aan een lied: “Het woord is betrouwbaar: immers, indien wij met Hem gestorven zijn, zullen wij ook met Hem leven; indien wij volharden, zullen wij ook met Hem als koningen heersen; indien wij Hem zullen verloochenen, zal ook Hij ons verloochenen; indien wij ontrouw zijn, Hij blijft getrouw, want Zichzelf verloochenen kan Hij niet”. (2 Tim. 2:11-13) Een betrouwbaar woord Het zinnetje “Dit is een betrouwbaar woord” komt in het Nieuwe Testament vijf keer voor, en alle keren in de brieven van Paulus. We vinden het in 1 Tim.1:15, 1 Tim.3:1, 1 Tim.4:9, 2 Tim.2:11 en Tit.3:4-8. Uit de vijf passages waar de apostel de uitdrukking gebruikt kunnen we afleiden dat een betrouwbaar woord een Bijbelse waarheid is die zo vast staat als een huis. Je kunt erop vertrouwen, want het is een uitspraak die God heeft gedaan. Het is daarom “alle aanneming waard” (1 Tim.1:15, 1 Tim.4:9). In de verkondiging van de gemeente mag zo’n “woord” centraal staan en worden benadrukt (Tit. 3:8). Betrouwbare woorden lijken één ding gemeenschappelijk te hebben: Ze laten zien dat de Almachtige mensen redt – niet op grond van hun werken, maar op grond van Zijn eigen barmhartigheid en uit pure genade. 118
De gangbare uitleg In de kanttekeningen van de Statenvertaling wordt van de versregel: “Indien wij met Hem gestorven zijn, zullen wij ook met Hem leven” (2 Tim.2:11) de volgende uitleg gegeven: “Als we om Christus’ wil onschuldig verdrukt of gedood worden, zullen we straks eeuwig met Hem mogen leven”. Van de regel: “Indien wij volharden, zullen wij ook met Hem als koningen heersen” (2 Tim.2:12), gaven zij de volgende interpretatie: “Als we verdrukkingen verdragen en standvastig blijven in het geloof, zullen we met onze Heer mogen regeren”. Over de zin: “Indien wij Hem zullen verloochenen, zal ook Hij ons verloochenen” (2 Tim.2:12) merkten de Statenvertalers op: “Als wij Christus en Zijn onderwijs verwerpen, zullen we te horen krijgen dat Hij ons verwerpt”. En over de slotzin: “Indien wij ontrouw zijn, Hij blijft getrouw, want Zichzelf verloochenen kan Hij niet” (2 Tim.2:13) schreven zij: “Wie Christus verwerpen, zullen niet worden behouden, want de Heer houdt niet alleen vast aan Zijn beloften, maar ook aan Zijn bedreigingen”. Wat de Statenvertalers in hun kanttekeningen schreven, is de traditionele katholieke en protestantse uitleg van 2 Timotheüs 2:11-13. Ook vandaag kun je deze uitleg overal horen, niet alleen in traditionele kerken maar ook in vrije groepen. Maar deze beschouwing is niet in overeenstemming met wat Paulus in zijn brieven schrijft! 119
Onbevredigend Volgens de Statenvertalers zou “Indien wij met Hem gestorven zijn” betekenen: “Als we om Christus’ wil onschuldig vervolgd of gedood zijn”. Zij betrekken de zinsnede “met Hem gestorven zijn” op ons overlijden. Maar is die interpretatie wel juist? Is een gelovige pas “met Christus gestorven” wanneer hij of zij is overleden? En is “met Hem gestorven” een voorwaarde waaraan mensen moeten voldoen om met Christus te mogen leven? In zijn brieven schreef Paulus iets anders. Rom.6:6 zegt: “Dit wéten wij immers, dat onze oude mens medegekruisigd is”. En In 2 Kor.5:15 lezen we: “Als Eén voor allen gestorven is, dan zijn zij allen gestorven” (HSV). Aan de Kolossenzen schreef de apostel, vanuit de gevangenis: “Gij zijt gestorven en uw leven is verborgen met Christus in God” (Kol.3:3). In Rom.6:11 schreef hij: “Zo moet het ook voor u vaststaan, dat gij wèl dood zijt voor de zonde, maar levend voor God in Christus Jezus”. Volgens Paulus mag het voor een gelovige tijdens diens leven al vast staan, dat hij (of zij) met Christus is gestorven. Indien of aangezien? Door het woordje “als” in 2 Tim.2:11-13 viermaal te gebruiken, wekt de HSV de indruk dat er in de oorspronkelijke tekst viermaal hetzelfde staat. Maar dat is niet zo! Wanneer Paulus schrijft: “Indien wij met Hem gestorven zijn”, dan gebruikt hij voor “indien” de Griekse uitdrukking “ei gar”. Maar in de zinnen: “Indien wij volharden…, indien wij Hem zullen verloochenen…, indien wij ontrouw zijn...” gebruikt hij voor “indien” het woord “ei” [zonder gar]. Deze twee uitdrukkingen hebben niet dezelfde betekenis. 120
“Ei gar” wijst op de oorzaak van iets: “Aangezien dit zo is, is het volgende ook waar”. Volgens Paulus behoeven gelovigen zich niet af te vragen, of ze met Christus zijn gestorven. Ze mogen weten dat hun oude mens met Hem gekruisigd is, want Christus is voor hen gestorven. De apostel schreef dus in 2 Tim.2:11: “Aangezien wij met Hem gestorven zijn, zullen wij ook met Hem leven”. “Ei” zonder toevoeging wijst daarentegen op een voorwaarde. “Als u dit doet, zal dat het gevolg zijn”. Paulus schreef in 2 Tim.2:12-13: “Indien wij volharden, zullen wij ook met Hem als koningen heersen”, “Indien wij Hem zullen verloochenen, zal ook Hij ons verloochenen” en “Indien wij ontrouw zijn, Hij blijft getrouw”. Op deze punten is de vertaling van het NBG correct. Hoe Paulus’ betoog is opgebouwd Het betoog van Paulus in 2 Tim.2:11-13 bestaat uit vier afzonderlijke zinnen. De eerste zin luidt: “Aangezien wij met Hem gestorven zijn, zullen wij ook met Hem leven”. De tweede zegt: “Indien wij volharden, zullen wij ook met Hem als koningen heersen”. De derde zin is: “Indien wij Hem zullen verloochenen, zal ook Hij ons verloochenen”. En de slotzin luidt: “Indien wij ontrouw zijn, Hij blijft getrouw, want Zichzelf verloochenen kan Hij niet”. Het betrouwbare woord van Paulus heeft de vorm van een omkering, of een chiasme. De vier zinnen zijn geordend in de stijlvorm A-B-B-A. De zinnen A horen bij elkaar, en ook de zinnen B. Een belangrijke kwestie is de vraag wie er in dit Bijbelgedeelte worden aangeduid als “wij”. Worden daarmee de gemeenteleden bedoeld, of alle mensen? Uit het tekstverband blijkt, dat dit “wij” betrekking heeft op mensen in het algemeen en niet alleen op gelovigen. 121
Wat mensen nú kunnen doen De centrale zinnen van Paulus’ betoog luiden als volgt: B1. Indien wij volharden, zullen wij ook met Hem als koningen heersen. B2. Indien wij Hem zullen verloochenen, zal ook Hij ons verloochenen. De onderstreepte woorden staan tegenover elkaar, ze zijn elkaars tegenpolen. In dit leven kan een mens ófwel volharden óf Christus verloochenen. Het Griekse woord dat Paulus voor verloochenen gebruikt, betekent “afwijzen” of “verwerpen”. “Indien wij volharden” betekent: Als we standvastig blijven in het geloof dat Jezus Messias en Heer is. “Indien wij Hem zullen verloochenen” kan betekenen: “Als wij Hem verwerpen (na eerst te hebben beleden dat Hij de Messias is)”, maar het kan ook betekenen: “Als we (zodra we van Jezus horen) Hem afwijzen”. De eerste tussenzin, B1, heeft betrekking op leden van het lichaam van Christus. Omdat die met Gods Geest verzegeld zijn (2 Kor.1:22, Efe.1:13, Efe.4:30), volharden ze. Een zegel kan niet worden verbroken. De tweede tussenzin, B2, betreft ongelovigen die Jezus afwijzen en mensen die aanvankelijk zeggen dat ze in Jezus geloven, maar die later gaan ontkennen dat Hij de Messias is. Over mensen die gedurende korte tijd geloven maar uiteindelijk afhaken wordt gesproken in de evangeliën (Matt.13:20-22, Mar.4:16-19, Luk.8:13), de brief aan de Hebreeën (Heb.6:49), de brief van Judas (Judas 1:3-4), de brieven van Johannes (1 Joh.2:18-23, 2 Joh.1:7-11) en Petrus (1 Petr.2:8, 2 Petr.2:1), en ook in de brieven van Paulus (1 Tim.1:19-20, 1 Tim.4:1-5, 1 Tim.5:15, 1 Tim.6:10, 1 Tim.6:20-21, 2 Tim.2:16-19, 2 Tim.4:10). 122
Wat er met hen zal gebeuren In de tussenzinnen van Paulus zou je ook andere woorden kunnen onderstrepen: B1. Indien wij volharden, zullen wij ook met Hem als koningen heersen. B2. Indien wij Hem zullen verloochenen, zal ook Hij ons verloochenen. De woorden die ik nu heb gemarkeerd, staan ook tegenover elkaar. Ze beschrijven wat er met mensen zal gebeuren wanneer Christus komt. Wie standvastig blijft in het geloof dat Hij Messias en Heer is, zal in Zijn toekomstig rijk met Hem mogen regeren. Maar wie Christus verloochent, zal Hij bij die gelegenheid ook verloochenen. “Ons ook verloochenen” staat tegenover: “met Hem regeren”. Dat de Messias bepaalde mensen zal verloochenen betekent dus dat zulke mensen te horen krijgen: “Jullie mogen niet met Mij regeren, Ik wijs jullie af”. Tegen Zijn discipelen heeft de Here Jezus gezegd: “Wie Mij verloochenen zal voor de mensen, die zal Ik ook verloochenen voor Mijn Vader, Die in de hemelen is” (Matth.10:33). In 2 Tim.2:12 zegt Paulus hetzelfde. De buitenste zinnen van Paulus De buitenste zinnen van het betrouwbare woord luiden als volgt: A1. Aangezien wij met Hem gestorven zijn, zullen wij ook met Hem leven. A2. Indien wij ontrouw zijn, Hij blijft getrouw, want Zichzelf verloochenen kan Hij niet. 123
In de slotzin stelt Paulus ontrouw tegenover trouw. Ik heb die zinsdelen hier onderstreept. Uit deze zin (A2) blijkt, dat “ontrouw zijn” hetzelfde is als “verloochenen”. Mensen kunnen ontrouw zijn, of na enige tijd ontrouw worden, door de Heer die hen gekocht heeft te gaan verloochenen. Maar de Heer blijft trouw, Hij verloochent Zichzelf niet. De openingszin De openingszin van de apostel luidde: A1. Aangezien wij met Hem gestorven zijn, zullen wij ook met Hem leven. Als je zo’n versregel hoort, kun je je afvragen: Wie zijn er “met Christus gestorven?” De meeste christenen geven op die vraag het antwoord: Christus is gestorven voor wie in Hem geloven. Maar dat antwoord gaf Paulus niet. Volgens de apostel is Christus gestorven voor “allen”. Want hij schrijft in 2 Korinthe 5:14, dat wij “tot dit oordeel gekomen zijn: als Eén voor allen gestorven is, dan zijn zij allen gestorven”. Daarom mogen gelovigen, als “gezanten namens Christus”, tegen elke buitenstaander zeggen: “Laat u met God verzoenen” (2 Kor.5:20). Wie 2 Tim.2:11 leest, kan zich ook afvragen: Wat betekent “met Hem leven”? Die vraag is niet moeilijk te beantwoorden, want de tekst verwijst naar de dood en opstanding van Christus. “Met Hem leven” moet dus betekenen: Hetzelfde soort leven ontvangen als de Messias bij Zijn opstanding ontving. Paulus schreef aan de Korinthiërs: “Want waar [de] dood is door een mens, is ook [de] opstanding van [de] doden door een mens. Want evenals in Adam allen 124
sterven, zo zullen ook in Christus allen levend gemaakt worden” (1 Kor.15:21-22, Telos). In Adam sterven allen, en diezelfde allen zullen in Christus eens worden levend gemaakt (maar niet allemaal tegelijk, 1 Kor.15:23). De slotzin Paulus sloot zijn betrouwbare woord af met de zin: A2. Indien wij ontrouw zijn, Hij blijft getrouw, want Zichzelf verloochenen kan Hij niet. Die zin stond niet op zichzelf, maar hoorde bij de zin waarmee de apostel zijn betoog was begonnen: A1. Aangezien wij met Hem gestorven zijn, zullen wij ook met Hem leven. De Statenvertalers hebben de slotzin opgevat als een bedreiging. Wie ontrouw zijn, gaan volgens hen reddeloos verloren. Maar het tekstverband laat zien, dat Paulus dit niet heeft bedoeld. De zinsdelen die ik hierboven heb onderstreept horen bij elkaar. Uit het tekstverband blijkt dat Christus trouw blijft aan Zijn opdracht om wie met Hem gestorven zijn levend te maken. Aangezien Hij de laatste Adam is (1 Kor.15:45) zullen allen eens met Hem leven. Dat woord is betrouwbaar. Niet afhankelijk van onze trouw (2 Tim.2:11). Wie Christus verloochenen, zullen niet met Hem regeren in de beide toekomstige eeuwen. Zij hebben geen “eeuwig leven”. Maar wanneer die eeuwen zijn afgelopen zullen zij wél worden levend gemaakt. Want: 1. Aan het eind van de Christusregering zal de dood als laatste vijand te niet worden gedaan (1 Kor.15:25-26) 125
2. Door Christus zal God de dood afschaffen (Jes.25:8, 1 Kor.15:26, 2 Tim.1:10, Hebr.2:8-14, Openb.21:4). 3. Wanneer de dood is afgeschaft, is er geen enkele dode meer. Dan leven allen. Conclusie 2 Timotheüs 2:11-13 moet volgens mij dus zó worden opgevat: “Aangezien wij met Christus gestorven zijn, zullen we ook met Hem leven. Als we in het geloof volharden, zullen we met Hem regeren, maar als we Hem verloochenen, zal Hij ons voor die functie afwijzen. Als wij ontrouw zijn, blijft Hij trouw. Omdat Hij voor allen is gestorven (Joh.1:29, Joh.12:32-33, 2 Kor.5:15, Heb.2:9, 1 Joh.2:2), zal Hij uiteindelijk ook allen levend maken”. Wanneer de klassieke uitleg van 2 Tim.2:11-13 juist zou zijn, zou het “betrouwbare woord” van Paulus eindigen in mineur. De apostel zou dan hebben geschreven: “Als wij ontrouw zijn, worden we niet gered want Christus houdt vast aan Zijn bedreigingen”. Met zo’n slot zou Paulus zijn eigen onderwijs op losse schroeven zetten. Want volgens zijn brieven is redding uit genade en in geen enkel opzicht uit werken (Rom.3:23-28, Rom.5:18, Efe.2:8-9, 2 Tim.1:9, Tit.3:4-8). En elk “betrouwbaar woord” dat hij via zijn brieven aan ons heeft nagelaten zegt dat God Zich over zondaren ontfermt uit barmhartigheid en onverdiende goedheid. In werkelijkheid eindigt het betrouwbare woord van 2 Timotheüs 2 met een lofzang op Christus. Ook als wij ontrouw zijn, blijft Hij trouw! [Eerdere versie gepubliceerd in september 2003] 126
Holle klanken Lezen: 2 Timotheüs 2:16-18 Wat Paulus in zijn laatste brief schrijft over sommige bezoekers van de gemeente, lijkt op het eerste gezicht erg ruw: “Vermijd de onheilige, holle klanken; want zij zullen de goddeloosheid nog verder drijven, en hun woord zal voortwoekeren als de kanker” (2 Timotheüs 2:16-17). Waarom drukte de apostel zich zo scherp uit? Hol Voor “holle klanken” staat in de oorspronkelijke tekst één enkel woord: kenophoniai. Dat betekent letterlijk: “lege geluiden”. Woorden die prachtig klinken maar die niets betekenen, omdat ze niet overeenstemmen met de werkelijkheid. Ze zijn hol en leeg. Wat ze beschrijven bestaat niet. Ze lijken van God afkomstig te zijn maar werden bedacht door mensen. Ze komen niet van boven, maar hebben hun oorsprong hier beneden. Het is “onheilige” (bebeelos, dat wil zeggen: platvloerse of profane) taal. In het tekstverband geeft Paulus een voorbeeld van dit soort klanken. Twee mannen die de samenkomsten van door Paulus gestichte gemeenten bezochten, Hymeneüs en Filetus, waren “uit het spoor der waarheid geraakt” door te beweren dat “de opstanding reeds had plaatsgehad” (2 Timotheüs 2:17-18). Ze ontkenden de opstanding niet, zoals sommige Korinthiërs deden (1 Kor. 15:12), maar ze plaatsten die in het verleden. Het bericht dat de opstanding al had plaatsgehad was een holle klank. Het was een loze bewering. Met hoeveel stelligheid ze dit bericht ook doorgaven, de gebeurtenis waar ze over spraken had nog 127
nimmer plaatsgevonden. Maar velen lieten zich door dit nepnieuws meeslepen en verkondigden een fabeltje. Welke opstanding? Met hun bewering dat “de opstanding reeds had plaatsgehad” hadden Hymeneüs en Filétus niet het oog op de opstanding van de Here Jezus. Zijn opstanding heeft immers inderdaad al plaatsgehad, en alle apostelen (Paulus incluis) hebben verkondigd dat Hij is opgestaan (2 Tim. 1:10-11, 1 Kor. 15:20, Rom. 1:4). Onze Heer is op de Paasmorgen verrezen. Dat is de kern van het christelijk geloof. De bewering van Hymeneüs en Filétus dat de opstanding al had plaatsgehad had betrekking op de opstanding van de gelovigen. Misschien vergeestelijkten ze het begrip opstanding en maakten ze het tot een synoniem van wedergeboorte. In dat geval leerden ze dat een mens uit de doden opstaat wanneer hij God en Zijn Zoon, Jezus Christus, leert kennen. Wie zijn vertrouwen op de Messias vestigt gaat immers uit de dood over tot het leven (1 Joh. 3:14). Als dat de kern van hun leer was, zou elke gelovige de opstanding al achter de rug hebben. Het is ook mogelijk, dat ze leerden dat elk gestorven gemeentelid al was opgestaan en de hemelse heerlijkheid was binnengegaan. In de Griekssprekende wereld koesterden velen minachting voor het lichamelijke. Men beschouwde de dood als een bevrijding van de “onsterfelijke ziel” uit de “kerker van het lichaam”. Als Hymeneüs en Filétus van Griekse afkomst waren, hebben ze het Bijbelse begrip “opstanding” waarschijnlijk misverstaan. Ze dachten bij opstanding aan een voortbestaan van de menselijke ziel bij God in de hemel, in het “hiernamaals”, een voortbestaan dat al begint zodra een gelovige is gestorven. Overleden broeders en zusters zouden dan al zijn verrezen. 128
De kern Wie aan de “holle klanken” van Hymeneüs en Filetus geloof hechtten, zagen niet langer uit naar een lichamelijke opstanding van de gelovigen bij de komst van de Here Jezus. En dat is nu juist de hoop, die de Schriften ons voorhouden. In het Nieuwe Testament lezen we immers: “De Here zelf zal op een teken, bij het roepen van een aartsengel en bij het geklank ener bazuin Gods, nederdalen van de hemel, en zij, die in Christus gestorven zijn, zullen het eerst opstaan; daarna zullen wij, levenden, die achterbleven, samen met hen op de wolken in een oogwenk weggevoerd worden, de Here tegemoet in de lucht, en zó zullen wij altijd met de Here wezen” (1 Thess. 4:16-17). “Want evenals in Adam sterven, zo zullen ook in Christus allen levend gemaakt worden. Maar ieder in zijn eigen rangorde: Christus als eersteling, vervolgens die van Christus zijn bij Zijn komst” (1 Kor. 15:22-23). “Want wij zijn burgers van een rijk in de hemelen, waaruit wij ook de Here Jezus Christus als verlosser verwachten, die ons vernederd lichaam veranderen zal, zodat het aan Zijn verheerlijkt lichaam gelijkvormig wordt, naar de kracht, waarmede Hij ook alle dingen Zich kan onderwerpen” (Fil. 3:20-21). “Geliefden, nu zijn wij kinderen Gods en het is nog niet geopenbaard, wat wij zijn zullen; maar wij weten, dat, als Hij zal geopenbaard zijn, wij Hem gelijk zullen wezen [d.w.z. onsterfelijk, en zondeloos]; want wij zullen Hem zien, gelijk Hij is” (1 Joh. 3:2). “Wanneer Christus verschijnt, die ons leven is, zult ook gij met Hem verschijnen in heerlijkheid” (Kol. 3:4). 129
Wie onder opstanding de wedergeboorte of het voortbestaan van de ziel verstaat en niet naar de komst van Christus uitziet, verkondigt “holle klanken”. Buitenstaanders zien dat christenen net zo goed fouten maken, zwakheden bezitten, ziek worden en overlijden als zijzelf. En buitenstaanders nemen waar dat een gestorvene tot niets meer in staat is en dat een overledene vergaat tot stof. Wanneer christenen dus beweren dat gestorven gelovigen al zijn opgestaan, dan zullen onafhankelijke buitenstaanders concluderen dat de opstanding waarvan het christendom spreekt een lachertje is. Zo’n prediking “drijft de goddeloosheid verder”. Vandaag Ook nu worden er nog holle klanken verspreid. Wie een heilsfeit dat de Bijbel in de toekomst plaatst afschildert als een gebeurtenis uit het verleden, maakt Gods woord tot een holle klank. Uit Amerika ontving ik een brief waarin werd beweerd dat Christus al met macht en majesteit was weergekeerd. De discipelen zouden de komst en de daaropvolgende aanwezigheid van Christus hebben ervaren, toen zij op de Pinksterdag met de Geest werden vervuld. Binnen één generatie wisten de tegenstanders van Gods goede nieuws het vuur van de Geest echter te doven. Er vonden geen tekenen en wonderen meer plaats. Toen vatte de mening post dat de wederkomst nog moest plaatsvinden… Dit denkbeeld was nieuw voor mij. Wel kende ik de opvatting dat Christus zou zijn teruggekomen toen Jeruzalem werd verwoest. Hij had immers gezegd dat sommige apostelen de dood niet zouden smaken alvorens ze Hem in Zijn rijk zouden zien komen (Matth. 16:28). Volgens de aanhangers van deze opvatting heeft de Messias Zijn koninklijke macht getoond in het jaar 70, door Zijn vijanden te oordelen. Nú kunnen we niet 130
meer naar een wederkomst uitzien, want de Bijbel spreekt wel over een tweede, maar niet over een derde komst van de Messias… Maar de bewering dat de Here Jezus allang is teruggekeerd is een “holle klank”. Want er zijn nog steeds vergankelijke en sterfelijke gelovigen op aarde, en die zijn nog niet in een oogwenk veranderd, en onvergankelijk en onsterfelijk geworden (1 Kor. 15:50-54, 1 Thess. 4:15-17). Ook hebben de engelen nog nooit “al wat tot zonde verleidt” bijeen verzameld en dit in de vuuroven geworpen (Mattheüs 13:41-42). Er is nog ontzaglijk veel onreinheid in de wereld. Ook wij? Wat Paulus schrijft, houdt ons een spiegel voor. Hebben wijzelf misschien ooit “holle klanken” verspreid? Waarschijnlijk wel. De aandacht van Nederlandse gelovigen is immers meer op het sterven gericht dan op de wederkomst van de Here Jezus. Velen beweren, dat de menselijke ziel onsterfelijk is, terwijl de Bijbel leert dat “alleen de Koning der koningen en de Here der heren onsterfelijkheid heeft” (1 Tim. 6:16). Gelovigen zullen wel “onsterfelijkheid aandoen” maar dat zal pas gebeuren wanneer de “laatste bazuin” klinkt, op de dag van de opstanding (1 Kor. 15:51-54). Holle klanken kunnen er heel verschillend uitzien, maar ze hebben één ding gemeen: Zulke klanken maken van geweldige heilsbeloften iets dat onbenullig is, en veel minder mooi dan het in de Bijbel wordt beschreven. God zal Zijn woord echter gestand doen, en het precies zo vervullen als Hij het gesproken heeft. Laten we Zijn “gezonde woorden” tot voorbeeld nemen (2 Timotheüs 1:13). Dan zullen we de holle klanken vermijden. [Gepubliceerd in januari 2004] 131
Vrouwonvriendelijk? Lezen: 2 Timotheüs 3:1-9 Volgens velen had Paulus een lage dunk van vrouwen, en maakte hij dikwijls minachtende opmerkingen over personen van het andere geslacht. Eén van de teksten die in dit verband worden genoemd, is 2 Timotheüs 3:6-7. Paulus waarschuwde Timotheüs voor mensen die scheuringen veroorzaken en merkte over hen op: “…tot hen behoren zij, die zich in de huizen indringen en vrouwtjes weten in te palmen, die met zonden beladen zijn en gedreven worden door velerlei begeerten, die zich te allen tijde laten leren, zonder ooit tot erkentenis der waarheid te kunnen komen”. Wat Paulus hier schrijft vinden moderne lezers aanstootgevend. Zij geven van de woorden van de apostel de volgende interpretatie: “Vrouwen zijn voor misleiders een gemakkelijke prooi. Ze zijn geneigd om op een boodschap die ze horen, niet rationeel maar emotioneel te reageren. Daarom zijn ze ontvankelijker voor dwaling dan mannen en minder goed in staat om leugen van waarheid te onderscheiden”. Wie zulke dingen schrijft is een vrouwenhater en wat zo iemand zegt, kan een modern mens onmogelijk serieus nemen. Dus heeft Paulus voor vele Bijbellezers afgedaan. Moderne lezers zouden zich echter moeten afvragen of de interpretatie die zij van 2 Tim.3:6-7 geven, wel juist is. De GrieksRomeinse wereld waarin Timotheüs zich bevond zag er immers heel anders uit dan de wereld waarin wij nu leven. 132
Huizen Als wij het woord “huizen” horen, denken we aan rijtjeshuizen, twee-onder-een-kap woningen of vrijstaande panden. Maar als Paulus over “huizen” sprak, doelde hij op de huishoudens van welgestelde personen. In het Romeinse rijk beschikten zulke mensen over meerdere bedienden en slaven. Bedriegers van allerlei soort maakten misbruik van de godsdienstige en filosofische belangstelling van zulke huiseigenaren. Zij waren erop uit om in een fraaie villa te mogen logeren en door de gastvrouw of de gastheer van eten, drinken en onderdak te worden voorzien. Ze gebruikten vroomheid of geleerdheid als dekmantel om in de huishoudens van welgestelde mensen te kunnen binnendringen. Uit het woord “indringen” dat Paulus gebruikt (2 Tim.3:6) blijkt, dat nepleraars zich met valse voorwendsels toegang wisten te verschaffen. In een andere brief spreekt Paulus over “binnengeslopen valse broeders, die zich hebben binnengedrongen om onze vrijheid te bespieden die wij in Christus Jezus hebben” (Gal. 2:4). In Titus 1:11 wordt van zulke mensen gezegd, dat “Zij hele huizen omkeren, door te leren wat niet behoort ter wille van schandelijke winst” (Telos). Vrouwen Timotheüs was werkzaam in het westen van het huidige Turkije, de Romeinse provincie Asia (vgl. 1 Tim. 1:3, 2 Tim. 1:13). Uit het boek Handelingen blijkt, dat er in die landstreek vele “aanzienlijke vrouwen” waren, “die God vereerden” (Han. 13:50, 17:4, 17:12). Deze rijke dames koesterden sympathie voor de Joodse godsdienst en hadden kennisgenomen van de wet en de profeten. Omdat ze vermogend waren en belangstelling koesterden voor het Oude Testament, werden ze het doelwit van godsdienstige bedriegers. Voor de prediking van Paulus hadden 133
ze echter geen antenne (2 Tim. 3:7). Ze waren geïnteresseerd in geslachtsregisters, godsdienstige gebruiken, spijswetten en reinheids-geboden maar niet in het goede nieuws van Gods genade (1 Tim. 1:4, 4:7, Tit. 1:14). Dat vooral vrouwen belangstelling koesterden voor de Joodse godsdienst, is niet verbazingwekkend. Het ritueel van de besnijdenis was voor mannen immers een grote drempel om zich bij het Jodendom aan te sluiten. Vrouwtjes Het verkleinwoord dat Paulus in 2 Tim. 3:6 gebruikt, is niet geringschattend bedoeld, maar houdt verband met de boodschap die de apostel in opdracht van God mocht prediken. In de brief aan de Galaten schrijft hij: “Zolang de erfgenaam onmondig is 15… staat hij onder voogdij en toezicht tot op het tijdstip, dat door zijn vader tevoren bepaald was. Zo bleven ook wij, zolang wij onmondig waren, onderworpen aan de wereldgeesten. Maar toen de volheid des tijds gekomen was, heeft God zijn Zoon uitgezonden, geboren uit een vrouw, geboren onder de wet, om hen, die onder de wet waren, vrij te kopen, opdat wij het recht van zonen 16 zouden verkrijgen” (Gal. 4:1-5). De apostel stelt twee perioden uit de heilsgeschiedenis tegenover elkaar. Aanvankelijk was de erfgenaam (Israël) nog een onmondig kind, dat door zijn vader (de HEERE) onder toezicht van een “pedagoog” was geplaatst (de wet van Mozes). Maar sedert de komst van de Messias staat de erfgenaam niet langer onder voogdij (Gal. 3:25). Nu het geloof gekomen is, hebben gelovige Joden het recht van volwassen zonen verkregen. 15 Dat wil zeggen: nog minderjarig. 16 In de oorspronkelijke Griekse tekst staat hier een word dat “volwassen kinderen” betekent. 134
De rijke dames waarover Paulus spreekt in 2 Tim. 3:6 waren proselieten van de Joodse godsdienst, die zich “onder de wet” wilden stellen en zich door zelfgekozen “leraars” lieten onderrichten (1 Tim. 1:3-11 en 2 Tim. 4:3-4). Omdat ze (evenals velen in Israël) weigerden om het goede nieuws van Gods Zoon te aanvaarden, waren ze nog “onmondig”. Om dezelfde reden waarom Paulus zijn ongelovige volksgenoten in Gal.4:1-5 aanduidde als “onmondige kinderen”, duidt hij de aanzienlijke vrouwen in de Romeinse wereld in 2 Tim.3:6 aan als “vrouwtjes”. Met zonden beladen Hadden zulke vrouwen een zondige levensstijl? Paulus lijkt daarop te zinspelen wanneer hij zegt, dat ze “met zonden beladen zijn en gedreven worden door velerlei begeerten” (2 Tim. 3:6). Maar het is de vraag of dit de bedoeling van de apostel was. Het werkwoord soreuoo, dat in de oorspronkelijke Griekse tekst van 2 Tim.3:6 voor “beladen” wordt gebruikt, betekent “opzadelen” (van een lastdier). Dit woord komt binnen het Nieuwe Testament nog maar in één ander Bijbeltekst voor, in Rom. 12:20: “Zo zult gij vurige kolen op zijn hoofd hopen”. Paulus schreef niet, dat deze dames een losbandig leven leidden, maar dat ze onder hun zonden gebukt gingen. Ze waren bevreesd voor het toekomstige oordeel van God, en ze probeerden die angst op allerlei manieren kwijt te raken. Ze beseften dat ze dikwijls hadden gefaald. Ze liepen van de ene zielenherder naar de andere. Omdat ze voor veroordeling vreesden, stonden ze open voor de boodschap van dwaalleraars, die leefregels aanprezen om in Gods oog aanvaardbaar te worden. En omdat ze rijk waren, boden zich vele leraars aan. 135
“IJdele praters en misleiders” waren er in Klein-Azië genoeg, net als op het eiland Kreta (Tit. 1:10). Hoewel deze rijke vrouwen zich “te allen tijde lieten leren”, kwamen ze nooit “tot erkentenis der waarheid”. De waarheid luidt immers, dat een mens niet aan de last van zijn zonden kan ontsnappen door iets te gaan doen. “Want uit werken der wet zal geen vlees [=geen enkel sterfelijk mens] gerechtvaardigd worden” (Gal.2:16) Zondaren worden “om niet gerechtvaardigd, uit Gods genade, door de verlossing in Christus Jezus” (Rom. 3:23-24). Vrede met God ontvang je niet door goed je best te gaan doen, door een streng dieet te gaan houden, door de sabbat en de Joodse feesten te gaan vieren of je schuld met aalmoezen af te kopen, maar door je vertrouwen te stellen op de Here Jezus (Rom. 5:1-2). Voor de rijke dames in de provincie Asia was die boodschap echter véél te eenvoudig. Zij zochten hun heil liever bij wetspredikers dan bij de leraar van de volken. Ook nu De passage uit Paulus’ laatste brief, die op het eerste gezicht erg vrouwonvriendelijk lijkt te zijn, is dus in werkelijkheid een geheel correcte beschrijving van de situatie waarmee Timotheüs te maken zou krijgen. Maar het gedachtegoed dat Paulus afwees is van alle tijden. Ook nú zijn er nog christenen, die aan Gods genade niet genoeg menen te hebben. Ze denken allerlei dingen tot hun verlossing te moeten bijdragen. Ze beweren, dat een mens wordt gerechtvaardigd uit Gods genade én uit bepaalde werken die elke gelovige moet doen. Ze verzetten zich tegen de prediking van Gods onverdiende goedheid, en staan zodoende “de 136
waarheid tegen” (2 Tim. 3:8). Het gevolg van dit verzet is dat ze “niet verder komen” (2 Timotheüs 3:9). Ze blijven staan op het niveau van onmondige kinderen, en groeien niet op tot geestelijke volwassenheid. [Niet eerder gepubliceerd] 137
Wat genade tot stand brengt Lezen: Titus 2:11-14 Aan zijn leerling Titus schreef Paulus: “Want de genade van God is verschenen, heilbrengend voor alle mensen, om ons op te voeden, zodat wij, de goddeloosheid en wereldse begeerten verzakende, bezadigd, rechtvaardig en godvruchtig in deze wereld leven, verwachtende de zalige hoop en de verschijning der heerlijkheid van onze grote God en Heiland, Christus Jezus, die Zich voor ons heeft gegeven om ons vrij te maken van alle ongerechtigheid, en voor Zich te reinigen een eigen volk, volijverig in goede werken” (Tit. 2:11-14) Het onderwerp van deze lange zin van de apostel is “de genade van God”. Om de betekenis van een Bijbelwoord te leren kennen kan een bijbellezer nagaan wat de tegenpool van dat woord is in het bijbels spraakgebruik. Gods genade Van het begrip “genade” vinden we in de Bijbel drie tegenpolen. 1. “Genade” is de tegenpool van “wet”. We lezen in het Nieuwe Testament: “Want de wet is door Mozes gegeven; de genade en de waarheid zijn door Jezus Christus gekomen” (Joh. 1:17) “Gij zijt niet onder de wet, maar onder de genade” (Rom. 6:14) “Gij zijt los van Christus, als gij door de wet gerechtigheid verwacht; buiten de genade staat gij” (Gal. 5:4) 138
In de eerste tekst staat “wet” tegenover “genade en waarheid”, dat wil zeggen: “ware genade” (Joh. 1:17). Mensen staan ófwel onder een wet, óf onder genade (Rom. 6:14). Wie rechtvaardig wil worden door te gehoorzamen aan een wet, is van de genade vervallen (Gal. 5:4). Een wet zegt: “Dit moet je doen en dat moet je laten”, maar genade gééft, uit onverdiende goedheid. 2. Daarom is “genade” in de Bijbel ook dikwijls de tegenpool van “werken”. We lezen daarover in het Nieuwe Testament: “Indien het nu door genade is, dan is het niet meer uit werken; anders is de genade geen genade meer” (Rom. 11:6) “Nu wordt hem die werkt, het loon niet toegerekend uit genade, maar krachtens verplichting” (Rom. 4:4) “Nu dan, wat stelt gij God op de proef door een juk op de hals der discipelen te leggen, dat noch onze vaderen, noch wij hebben kunnen dragen? Maar door de genade van de Heer Jezus geloven wij behouden te worden op dezelfde wijze als zij” (Hand. 15:10-11) Wie werkt kan iets verdienen. Aan een goede werknemer is de werkgever salaris verschuldigd. Werken voor loon is dus de tegenpool van een geschenk ontvangen (Rom. 4:4, 11:6). In de tijd van Paulus wilden Messias-belijdende Joden uit de kring van de farizeeën gelovigen uit de volken de wet van Mozes opleggen. Zulke mensen moesten zich volgens hen laten besnijden en zich aan bepaalde voorschriften uit de wet gaan houden om gered te kunnen worden (Hand. 15:5). Maar Petrus noemde de wet “een juk dat noch onze vaderen noch wij in staat zijn geweest om te dragen” (Hand. 15:10), en Paulus noemde de wet “een slavenjuk” (Gal. 5:1). Deze apostelen vonden het hypocriet om gelovigen uit de volken 139
een juk op te leggen dat Israël zelf niet had kunnen dragen. Gelovigen uit de volken worden niet behouden door hun schouders onder dat juk te zetten, integendeel: Joden (die het opgelegd hebben gekregen, maar het niet kunnen dragen) worden net zo behouden als gelovigen uit de volken: alleen door Gods genade. 3. In sommige teksten is “genade” de tegenpool van “zonde” (Gr. hamartia, “doelmissing”). Paulus vatte Gods heilsplan voor de mensheid als volgt samen: “Waar evenwel de zonde toenam, is de genade meer dan overvloedig geworden; opdat, gelijk de zonde als koning heerste in de dood, zo ook de genade zou heersen door rechtvaardigheid ten eeuwigen leven door Jezus Christus, onze Here” (Rom. 5:20-21) Ieder sterfelijk mens mist zijn doel, zo’n mens zal uiteindelijk immers overlijden. Maar aangezien God om niet geeft, gaat er toch niets mis. Gods trouw en onverdiende goedheid zijn sterker dan de dood, ze leiden tot eeuwig leven. Genade is daarom de tegenpool van doelmissing. Allen reddend De Statenvertalers hebben Titus 2:11 als volgt weergegeven: “Want de zaligmakende genade Gods is verschenen aan alle mensen”. Zij hebben de uitdrukking pasin anthropois (3e naamval van “alle mensen”) opgevat als een bepaling bij het werkwoord “verschijnen”. In en door Jezus Christus is Gods genade voor alle mensen zichtbaar geworden. Wat de Statenvertaling zegt, is beslist waar, maar het is de vraag of Paulus dit bedoelde te zeggen. Andere vertalingen (zoals NBG51 en Telos) schrijven: “Want de genade Gods is verschenen, heilbrengend voor alle mensen”. 140
Hier is pasin anthropois opgevat als een bepaling bij het bijvoeglijk naamwoord “reddend”. De zinsbouw in de oorspronkelijke Griekse tekst ondersteunt deze opvatting, want soterios gevolgd door een derde naamval betekent: “redding (of bevrijding) brengend aan”. Paulus schreef letterlijk: “Want verschenen is de genade van DE God, reddende alle mensen”. In weinig letterlijke vertalingen zoals Het Boek, zijn aan de tekst allerlei woorden toegevoegd. Het Boek zegt in Titus 2:11: “De genade van God is bekend geworden, waardoor voor alle mensen eeuwige redding mogelijk werd”. Dat Gods genade alle mensen redt, willen de meeste christenen niet aanvaarden. Daarom hebben de Statenvertalers het onderwerp van de zin (“alle mensen”) gekoppeld aan het werkwoord “verschijnen”, en hebben moderne vertalers het bijvoeglijk naamwoord soterios als “heilbrengend” weergegeven. Door zulke vertalingen wordt de indruk gewekt dat alle mensen vanwege Gods genade tijdens hun korte aardse bestaan bepaalde zegeningen genieten. En dat is natuurlijk waar: God laat “Zijn zon opgaan over bozen en goeden en laat het regenen over rechtvaardigen en onrechtvaardigen” (Matth. 5:45). Volgens de opstellers van Het Boek is “eeuwige redding mogelijk geworden” voor alle mensen, aangezien God Zijn genade bekend heeft gemaakt. Maar de woorden “eeuwig” en “mogelijk” ontbreken in de oorspronkelijke tekst. Paulus schreef: “reddende alle mensen”. Dat mogen wij niet veranderen in: “redding mogelijk makende voor alle mensen”, want dan maken we Gods woord krachteloos ter wille van onze overlevering (vgl. Matth. 15:6). Paulus schreef niet alleen in Tit.2:11, maar ook op allerlei andere plaatsen in zijn brieven dat Gods genade uiteindelijk alle mensen zal redden. We lezen daar bij voorbeeld: 141
“Want allen hebben gezondigd en derven de heerlijkheid Gods, en worden om niet gerechtvaardigd uit zijn genade, door de verlossing in Christus Jezus” (Rom. 3:23-24) “Want evenals in Adam allen sterven, zo zullen ook in Christus allen levend gemaakt worden” (1 Kor. 15:22) “…God, onze Heiland… wil dat alle mensen behouden worden en tot erkentenis der waarheid komen. Want er is één God en ook één middelaar tussen God en mensen, de mens Christus Jezus, die Zich gegeven heeft tot een losprijs voor allen” (1 Tim. 2:4-6) Wanneer de apostel schrijft: “Verschenen is de genade van God, reddende alle mensen” (Titus 2:11), dan bedoelt hij dus wel degelijk dat Gods genade alle mensen redt. Aan dit Bijbelwoord mogen we niet tornen. Opvoedend Volgens Paulus onderwijst de reddende genade van God “ons”, dat wil zeggen: allen die deze genade hebben leren kennen. De schrijver leerde Gods genade kennen op de weg naar Damascus en in de Rechte Straat. Voor “onderwijzen” staat in de oorspronkelijke tekst niet het werkwoord didaskoo maar paideuoo. Didaskoo is de taak van een leraar. Ons woord “didactiek” is van dit Griekse woord afgeleid. Paideuoo is het werk van een ouder of een voogd. Dat woord is afgeleid van de stam pais (kind, zoon) en betekent “trainen”, “disciplineren” of “opvoeden”. Ons Nederlandse woord “pedagogiek” staat ermee in verband. Paideuoo heeft betrekking op het opvoeden van een kind. Hetzelfde werkwoord wordt gebruikt in de volgende Bijbelteksten: 142
“Toen hij [d.i. Mozes] te vondeling was gelegd, nam de dochter van Farao hem aan en liet hem als haar eigen zoon opvoeden. En Mozes werd onderwezen in alle wijsheid der Egyptenaren…” (Hand. 7:21-22) “Ik ben een Jood, te Tarsus in Cilicië geboren, doch in deze stad opgevoed, aan de voeten van Gamaliël opgeleid met nauwgezette inachtneming van de wet onzer vaderen…” (Hand. 22:3) Een opvoeder geeft praktische training in overeenstemming met het niveau van het kind, totdat het kind volwassen is geworden. In de opvoeding gaat het niet alleen om “leren” maar ook om “afleren” (zie 1 Tim. 1:20, 2 Tim. 2:25). Een opvoeder moet een kind soms ook “tuchtigen” door moeilijke opdrachten of straf uit te delen (1 Kor. 11:32, 2 Kor. 6:9, Hebr. 12:6,7,10; Openb. 3:19). Zulke tuchtiging komt voort uit liefde (Openb. 3:19) en heeft de groei van het kind naar volwassenheid op het oog (Hebr. 12:10). Dat de reddende genade van God ons “opvoedt” betekent dat God ons onderwijst door Zijn Woord en Geest en ons traint, door ons zowel vreugdevolle als moeilijke dingen te laten meemaken, met de bedoeling dat onze redding uiteindelijk compleet wordt. Afleren Volgens Paulus leert de reddende genade van God ons bepaalde dingen af. De apostel schreef aan Titus letterlijk: “Want verschenen is de genade van DE God reddend alle mensen, ons opvoedend opdat wij, verzakende de goddeloosheid en de wereldse begeerten, bezonnen en rechtvaardig en vroom zouden leven in de tegenwoordige eeuw” Het is opmerkelijk dat niet Gods wet, maar Gods genade ons de goddeloosheid en wereldse begeerten doet “verzaken”. De apostel droeg Titus niet op om gelovigen te waarschuwen voor 143
het verkeerde door in alle gemeenten op Kreta de tien geboden te laten voorlezen. Hameren op de geboden zou volgens Paulus een averechts effect hebben. Door wetsprediking wordt de zonde niet ingeperkt, integendeel: de wet is door God gegeven opdat de overtreding zou toenemen (Rom. 5:20, Gal. 3:19). Voor stervelingen bewerkt de wet geen gerechtigheid, maar toorn (Rom. 4:15). Zodra het gebod komt leeft de zonde op (Rom. 7:711). Alleen Gods genade is in staat om ons de goddeloosheid en wereldse begeerten te doen verzaken. “Verzaken” betekent: “niet langer doen”, “niet nakomen”, “nalaten”, “afzweren”, “verloochenen”, “verwaarlozen” of “afwijzen”. Het werkwoord arneomai, dat Paulus gebruikte, is afgeleid van het voorzetsel a (“niet”) en het werkwoord rheoo (“zeggen” of “doen”). Gods genade brengt teweeg dat de greep van wereldse begeerten op ons leven zwakker wordt. Wat voor de wereld aantrekkelijk is, waar het verlangen van onze omgeving naar uitgaat, dat vinden wij dankzij Gods genade steeds minder interessant. Zoals Paulus nog zal gaan uitleggen, wordt dit veroorzaakt door het feit dat God er ons andere verlangens voor in de plaats geeft. Goddeloosheid “Goddeloosheid” is de Nederlandse vertaling van het Bijbelwoord asebeia. Letterlijk betekent dat: “geen verering”. Wie goddeloos is houdt met God geen rekening, of spot in zijn doen en laten met Hem. Een goddeloze weet wel dat er een God is, maar weigert om Hem als God te verheerlijken of te danken (Rom. 1:18-21). Goddeloosheid is een kwaadaardige aandoening; onder invloed van allerlei “wind van leer” woekert ze voort als kanker (2 Tim. 2:16). Goddeloosheid is een ziekte waarvan mensen zichzelf niet kunnen bevrijden. Zelfs het volk waaraan God Zijn wet heeft gegeven, zal er pas van worden bevrijd wanneer de Ene “de goddeloosheden van Jakob afwendt” en “hun zonden wegneemt” (Rom. 11:26-27). 144
Alleen door Gods genade kan de vervreemding en vijandschap van een mens tegenover zijn Schepper worden weggenomen. Het is God die harten opent, oren doet horen en ogen doet zien. Hij rechtvaardigt de goddeloze (Rom. 4:5), door zo iemand te veranderen in een mens die Hem vertrouwt en Hem op Zijn woord gelooft. Wereldse begeerten “Wereldse begeerten” vallen volgens Johannes in drie categorieën uiteen: “Want al wat in de wereld is: de begeerte des vlezes, de begeerte der ogen en een hovaardig leven, is niet uit de Vader, maar uit de wereld” (1 Joh. 2:16) Met “de begeerte van het vlees” is niet alleen bedoeld: het verlangen naar geslachtsgemeenschap met iemand die niet de eigen levenspartner is, maar ook: het overmatig gebruik van voedsel en drank, en de ongeremde jacht naar genot, ten koste van medemensen. Want Paulus schreef aan de Romeinen: “Laten wij, als bij lichte dag, eerbaar wandelen, niet in brasserijen en drinkgelagen, niet in wellust en losbandigheid, niet in twist en nijd; maar doet de Heer Jezus Christus aan, en wijdt geen zorg aan het vlees, zodat begeerten worden opgewekt” (Rom. 13:13-14) Onder “de begeerte van de ogen” moet niet alleen worden verstaan: willen hebben wat je bij andere mensen ziet, maar bovendien: altijd weer nieuwe dingen willen zien, nooit tevreden zijn met wat je gezien hebt (Spr. 27:20, Pred. 1:8). En met “een hovaardig leven” bedoelde Johannes: de neiging om zich groter te willen voordoen dan men is, de jacht naar status, pracht en praal, de illusie dat men heer en meester is over zijn 145
eigen bestaan en dit naar eigen inzicht kan vormgeven (Jak. 4:1317). Zulke dingen leert Gods genade ons verzaken. Uit het woord “verzaken” blijkt dat wijzelf ook eens goddeloos waren en in wereldse begeerten wandelden. Daarover schreef Paulus aan Titus: “Want vroeger waren ook wij verdwaasd, ongehoorzaam, dwalende, verslaafd aan velerlei begeerten en zingenot, levende in boosheid en nijd, hatelijk en elkander hatende” (Tit.3:3, vgl. Efe. 2:3) Geen enkele gelovige heeft de wereldse begeerten al volledig achter zich gelaten. Want Gods genade is nog met onze opvoeding bezig. Het werkwoord arneomai staat in een tijdloze vorm. Abraham geloofde God en was een rechtvaardige (Rom. 4:3). Hij was de “vader van alle gelovigen” (Rom. 4:11-12, Gal. 3:7). Toch ging hij soms “werken”, uit vrees dat Gods beloften niet in vervulling zouden gaan, en dan gebeurden er allerlei dingen waar hij later spijt van kreeg. Wij maken zulke verkeerde keuzes ook, maar Gods genade laat ons dan niet los. Zij tuchtigt ons om ons geloof te versterken. Leren Wat de genade ons leert, is de tegenpool van wat ze ons afleert. In onderstaande tabel is dat weergegeven. Verzaken Leren Goddeloosheid Wereldse begeerten Vroom (“godvruchtig”) leven Bezonnen, rechtvaardig leven De “wereldse begeerten” die Gods genade ons doet verzaken, leiden tot misbruik (of een overmatig gebruik) van de goede dingen die God heeft gemaakt (seksualiteit, voedsel en drank, 146
het ontdekken, maken of verwerven van iets nieuws). Wie zich door zulke begeerten laat leiden, negeert de bedoelingen van de Schepper, de belangen van zijn medemens en de gevolgen van zijn handelen voor Gods schepping. De deugden waartoe Gods genade ons opvoedt komen volgens Paulus in de plaats van de wereldse begeerten. Wie Gods genade heeft leren kennen leeft “bezonnen en rechtvaardig”. Zo iemand is niet langer “goddeloos” maar “vroom” of “godvruchtig”. Het woord soophronos, dat in de vertaling van het NBG als “bezadigd” is vertaald, betekent: “verstandig”, “bezonnen”, “matig”, of “beheerst”. Wie deze deugd bezit, handelt met gezond verstand. Hij kent de juiste maat van elk ding en hij legt zelfbeheersing aan de dag. Het woord dikaios, dat met “rechtvaardig” is weergegeven, betekent: “eerlijk”, “billijk”, “passend” of “beschaafd”. Een rechtvaardig mens bedriegt zijn naaste niet ten bate van eigen voordeel. En een rechtvaardige ziet ervan af om zijn eigen verlangens te bevredigen indien dit ten koste zou gaan van zijn omgeving (vergelijk vs.9-10). Het woord eusebes, dat is vertaald als “godvruchtig” betekent: “goed vererend”, “vroom”, “gewetensvol”, of “eerbiedig”. Wie “godvruchtig” leeft, houdt God in ere. Zo iemand vereert God als de Almachtige Schepper, en dankt Hem voor alles (Rom. 1:21). Een godvruchtig mens bezit de “vreze des HEREN” die het begin is van alle wijsheid. Hij heeft het juiste ontzag voor God. De toevoeging “in deze tegenwoordige eeuw” heeft zowel betrekking op “leven” als op “verzaken”. Stervelingen streven nog steeds “wereldse begeerten” na, zonder rekening te houden met God. Maar de genade van de Schepper brengt teweeg dat zulke begeerten hun greep op gelovigen verliezen zodat die hun Maker gaan vereren. 147
Verwachten Naast “verzaken” en “leven” doet Gods genade ons ook “verwachten”. Het werkwoord prosdechomai, dat is vertaald als “verwachten”, betekent eigenlijk: “uitzien naar” of “wachten op”. Door Gods genade hebben we weet van de toekomst. We zijn er zeker van dat bepaalde dingen gaan gebeuren, al weten we niet precies wanneer. En we verlangen naar de toekomst omdat we mogen uitzien naar “de gelukkige hoop”. In het gewone spraakgebruik betekent “hoop”: iets wat we graag zouden zien gebeuren, maar waarvan we niet zeker zijn. In de Bijbel is hoop echter “het anker van de ziel”, de toekomstverwachting die ons leven vastheid geeft omdat Gods beloften onwankelbaar vaststaan (Hebr. 6:19). Paulus legt uit, wat die “gelukkige hoop” inhoudt. We mogen uitzien naar “de verschijning van de heerlijkheid van onze grote God en Heiland”. Gods heerlijkheid als Redder (Gr. Sotèr) zal eens zichtbaar worden. Dat zal gebeuren wanneer de Messias uit de hemel komt, want Hij is het “Beeld van de onzichtbare God” (Kol. 1:15, 2 Kor. 4:4), de “uitstraling van Gods heerlijkheid en de afdruk van Zijn wezen” (Hebr. 1:3), de menselijke gedaante waarin de Almachtige verschijnt. In de mens Jezus Christus wordt Gods reddende macht openbaar. God heeft Hem immers uit de doden opgewekt en Hem aan Zijn rechterhand gezet in de hemelse gewesten (Efe. 1:20). Hij lag ooit hulpeloos in het graf. Maar dankzij “de macht van Gods sterkte” is Hij de Heer van allen geworden. Wanneer Christus verschijnt, zal zichtbaar worden wat God in en door Hem tot stand heeft gebracht. Op die dag zal Hij “verheerlijkt worden in Zijn heiligen en bewonderd worden in allen die hebben geloofd” (2 Thess. 1:10). Bij Zijn komst zal Jezus “het lichaam van onze vernedering veranderen tot gelijkvormigheid aan het lichaam van Zijn heerlijkheid, naar de werking van de macht die Hij heeft om ook alles aan Zich te 148
onderwerpen” (Fil. 3:21). “Wanneer Christus, ons leven geopenbaard wordt, dan zullen wij met Hem geopenbaard worden in heerlijkheid” (Kol. 3:4). “Wij weten dat als Hij geopenbaard zal zijn, wij Hem gelijk zullen zijn, want wij zullen Hem zien zoals Hij is" (1 Joh. 3:2). Dát is onze “gelukkige hoop”. “Ieder die deze hoop op Hem heeft, reinigt zich zoals Hij rein is” (1 Joh. 3:3). Verschenen Paulus besluit zijn betoog met een bondige samenvatting. Vers 14 stemt overeen met vers 11 en 12, en geeft van het voorafgaande een verklaring. “Want de genade van God, heilbrengend voor alle mensen, is verschenen” (vs.11) “en onderwijst ons, dat wij met verzaking van de goddeloosheid en de wereldse begeerten” (vs.12) “ingetogen, rechtvaardig en godvruchtig zouden leven in deze tegenwoordige eeuw” (vs.12) “Jezus Christus, die Zichzelf voor ons gegeven heeft” (vs.14) “opdat Hij ons van alle wetteloosheid verloste” (vs.14) “en Zichzelf een eigen volk reinigde, ijverig in goede werken” (vs.14) Volgens de meeste commentaren moet onder het “verschijnen van de genade Gods” (Tit. 2:11) de geboorte van het Kind in de kribbe worden verstaan. Maar volgens de engel Gabriël en volgens de wijzen uit het Oosten verscheen toen niet de genade, maar het koningschap van God. De engel zei tegen de maagd Maria: “Gij zult zwanger worden en een zoon baren en gij zult hem de naam Jezus geven. Deze zal groot zijn en Zoon des Allerhoogsten genoemd worden, en de Here God zal Hem de troon van zijn vader 149
David geven, en Hij zal als koning over het huis van Jakob heersen tot in eeuwigheid, en zijn koningschap zal geen einde nemen” (Luk. 1:32-33) Volgens Paulus werd de genade van God pas openbaar bij de kruisiging van de Messias. Die genade verscheen toen Jezus “Zichzelf voor ons gegeven heeft” (Titus 2:11,14). Hij gaf Zich door vrijwillig naar het kruis te gaan. Tegen Zijn discipelen had Hij gezegd: “De Zoon des mensen is niet gekomen om Zich te laten dienen, maar om te dienen en zijn leven te geven als losprijs voor velen” (Matth. 20:28). “Ik ben het levende brood… en het brood dat Ik geven zal, is mijn vlees, voor het leven der wereld” (Joh. 6:51). “Ik zet mijn leven in voor de schapen” (Joh. 10:15) De haat die de mensheid tegen de Schepper koestert is zó groot, dat men Zijn Beeld aan een kruis nagelde. Maar God rekende de wereld haar overtredingen niet toe (2 Kor. 5:19). De Gekruisigde bad om vergeving voor Zijn moordenaars, die Hem bespotten en haatten. Zó werd Gods genade openbaar. Het verschijnen van die genade leidde tot de bekering van een terechtgestelde misdadiger (Luk. 23:40-43), van een Romeinse hoofdman en van vele toeschouwers (Luk. 23:47-49). Want Gods genade heeft kracht. God verandert mensen Paulus legt voortdurend nadruk op het feit, dat de Messias mensen verlost van hun wetteloosheid, hen reinigt en bruikbare dienaren van hen maakt. Mensen kunnen zichzelf niet reinigen of zich van zonden bevrijden. Zondaren nemen niet zelf het besluit om zich te bekeren: ze worden door God bekeerd. Zo 150
staat het ook in het Oude Testament: “Hij zelf [de HERE] zal Israël verlossen van al zijn ongerechtigheden” (Ps. 130:8). “Ik zal hun een hart geven om Mij te kennen, dat Ik de HERE ben, en zij zullen Mij tot een volk en Ik zal hun tot een God zijn, wanneer zij zich van ganser harte tot Mij bekeren” (Jer. 24:7). “Ik [de HERE] zal mijn wet in hun binnenste leggen en die in hun hart schrijven” (Jer. 31:33). “Ik zal hun één hart geven en een nieuwe geest in hun binnenste, en Ik zal het hart van steen uit hun lichaam verwijderen en hun een hart van vlees geven, opdat zij naar Mijn inzettingen zullen wandelen en naarstig Mijn verordeningen onderhouden” (Ezech. 11:19-20). “Ik zal rein water over u sprengen, en gij zult rein worden; van al uw onreinheden en van al uw afgoden zal Ik u reinigen; een nieuw hart zal Ik u geven en een nieuwe geest in uw binnenste; het hart van steen zal Ik uit uw lichaam verwijderen en Ik zal u een hart van vlees geven. Mijn Geest zal Ik in uw binnenste geven en maken, dat gij naar mijn inzettingen wandelt en naarstig mijn verordeningen onderhoudt” (Ezech. 36:25-27). “Ik zal hen verlossen van alle afvalligheid waarmee zij gezondigd hebben, en hen reinigen” (Ezech. 37:23). “Ik zal hun afkerigheid genezen” (Hos. 14:5-6). “Gij zult hem de naam Jezus geven, want Hij is het, die zijn volk zal redden van hun zonden” (Matth. 1:21). “Aldus zal gans Israël behouden worden, gelijk geschreven staat: De Verlosser zal uit Sion komen, Hij zal goddeloosheden van Jakob afwenden. En dit is mijn verbond met hen, wanneer Ik hun zonden wegneem” (Rom. 11:26-27) Verlossing van afvalligheid en van ongerechtigheden, reiniging van goddeloosheid en afgodendienst, bevrijding van zonden, bekering en verandering van hart zijn voor honderd procent het werk van de HERE. 151
Verlost van wetteloosheid Aangezien Titus werkzaam was onder gelovigen met een heidense achtergrond (Tit. 1:12), heeft het woord “wetteloosheid” niet betrekking op overtreding van de wet van Mozes, maar op overtreding van Gods geboden die voor alle mensen gelden (Hand. 15:29). Voordat ze christen werden, hadden de Kretenzers afgoden gediend, bloed of het verstikte gegeten en zich aan hoererij schuldig gemaakt. Velen hadden zich ook bezig gehouden met bedrog, kwaadsprekerij, vraatzucht, drankmisbruik, diefstal, verduistering, ontrouw, opstandigheid en oplichting (Tit. 1:7,10-12; 2:3,5,9-10). De Messias heeft Zich voor ons gegeven om ons van zulke wetteloosheid te verlossen. Van alle wetteloosheid. De verlossing die Hij tot stand brengt is totaal. Op de dag van de Heer zal Gods werk in de gelovigen zijn voltooid (Fil. 1:6) zodat zij “zuiver en onberispelijk” zullen zijn (Fil. 1:10). Het werkwoord “verlossen” (Gr. lutroo) betekent “loskopen”, dat wil zeggen: “bevrijden door een losprijs te betalen”. Om ons uit de greep van de wetteloosheid te bevrijden, en ons de goddeloosheid en de wereldse begeerten te doen verzaken, heeft onze Heer een hoge prijs betaald. De prijs van Zijn “ziel” (Matth. 20:28, Joh. 10:15), dat wil zeggen: Zijn leven. Wie een slaaf wil verlossen, moet een prijs betalen aan de heer die de slaaf bezit. De Heer die ons heeft gekocht, heeft een prijs betaald aan de wetteloosheid. Hij is het slachtoffer geworden van onze wetteloosheid, om ons van die wetteloosheid te kunnen bevrijden. De apostel Petrus schreef, dat Christus “zelf onze zonden in Zijn lichaam op het hout gebracht heeft, opdat wij, aan de zonden afgestorven, voor de gerechtigheid zouden leven; en door Zijn striemen zijt gij genezen. Want gij waart dwalende als schapen; maar thans hebt gij u bekeerd tot de Herder en Hoeder van uw zielen” (1 Petr. 2:24-25). 152
“Want ook Christus is eenmaal om de zonden gestorven, als Rechtvaardige voor de onrechtvaardigen, opdat Hij u tot God zou brengen” (1 Petr. 3:18) En Paulus schreef in eerdere brieven: “... Er is één God en ook één middelaar tussen God en mensen, de mens Christus Jezus, die zich gegeven heeft tot een losprijs voor allen” (1 Tim. 2:5-6) “De Here Jezus Christus… heeft zichzelf gegeven voor onze zonden, om ons te trekken uit de tegenwoordige boze wereld” (Gal. 1:4) IJverig in goede werken In verband met “werken” gebruikt Paulus in Tit. 2:14 niet het woord agathos, dat “goed in moreel opzicht” betekent (Hand. 9:36, Rom. 13:3, Efe. 2:10, 1 Tim. 2:10, 1 Tim. 5:10, 2 Tim. 3:17), maar het woord kalos dat als “uitnemend”, “ideaal”, “uitstekend”, of “prachtig” kan worden weergegeven (zie 1 Tim. 5:25, 1 Tim. 6:18, Tit. 2:7, Tit. 3:8, Tit. 3:14, Hebr. 10:24 en 1 Petr. 2:12). De koopman uit een bekende gelijkenis was niet op zoek naar “mooie” parels, maar naar parels die uitzonderlijk mooi waren, “prachtige” parels (Matth. 13:45). De naam van God die over ons is uitgeroepen is “uitnemend”, dat wil zeggen: buitengewoon goed, alles overtreffend (Jak. 2:7). De vrouw die een “goed werk” aan de Here verrichtte, deed iets uitzonderlijks: ze goot een fles parfum ter waarde van een jaarsalaris uit op Zijn hoofd (Matth. 26:10, Mark. 14:6). Wanneer een mens iets doet dat “uitnemend” is, een “goed werk” in Bijbelse zin, dan zegt de omgeving niet: “Wat een prestatie!”, maar dan beseft men dat God aan het werk is. Werkelijk goede daden verwijzen niet naar de handelende persoon, maar naar de Schepper. Daarom kon Jezus zeggen: 153
“Ik heb u vele goede werken doen zien vanwege mijn Vader” (Joh. 10:32) In de Griekse tekst van het Johannesevangelie staat hier het voorzetsel ek, dat “uit” betekent. De werken die Jezus deed, kwamen “uit” Zijn Vader, niet uit Hemzelf voort. Om diezelfde reden kon Hij tegen Zijn discipelen zeggen: “Laat zo uw licht schijnen voor de mensen, opdat zij uw goede werken zien en uw Vader die in de hemelen is, verheerlijken” (Matth. 5:16) En de apostel Petrus kon aan zijn Joodse lezers schrijven: “Geliefden, ik vermaan u als bijwoners en vreemdelingen, dat gij u onthoudt van de vleselijke begeerten die strijd voeren tegen uw ziel, en dat gij een goede wandel leidt onder de heidenen, opdat zij, nader toeziende op datgene, waarin zij u als boosdoeners belasteren, op grond van uw goede werken God mogen verheerlijken ten dage der bezoeking” (1 Petr. 2:10-11) Wie onbaatzuchtig, rijkelijk en mild geeft omdat God hem daartoe aanzet, verricht een “prachtig” werk (1 Tim. 6:18, Tit. 3:14). Wie het woord van God vrijmoedig doorgeeft, zonder er iets aan toe te voegen of ervan af te doen, en wie van dat woord geen menselijke interpretatie geeft maar het zó uitlegt als God het heeft bedoeld, is met een “prachtig” werk bezig (Tit. 2:7). En wie onder alle omstandigheden betrouwbaar en integer is, versiert de leer van God onze Redder met “prachtige” werken die door buitenstaanders worden opgemerkt (Tit. 2:9-11, 1 Petr. 2:12). Zulke goede werken brengt Gods genade in gelovigen tot stand. 154
Samenvatting 1. Aan zijn leerling Titus schreef Paulus dat het leven van mensen verandert door Gods genade. Niet doordat hun Gods wet wordt opgelegd. 2. Over die genade zegt Paulus dat hij is “verschenen”. Gods genade werd zichtbaar toen Jezus Zich voor ons “gaf” door Zich te laten kruisigen. Op dát moment verscheen Zijn genade en vanaf dat ogenblik is die van kracht. 3. Gods genade brengt redding (of bevrijding) aan alle mensen. Voor ieder mens afzonderlijk gebeurt dat wanneer hij of zij Gods genade leert kennen. 4. Wie Gods genade hebben ontdekt worden door die genade “onderwezen”, dat wil zeggen: “opgevoed” en “getraind”, als kinderen op de weg naar volwassenheid. 5. Genade heeft volgens Paulus drie uitwerkingen: ze leert ons dingen af, ze leert ons dingen aan en ze geeft ons hoop. 6. Genade bewerkt dat we het leven zonder God en de bezigheden van mensen die zonder Hem leven steeds minder aantrekkelijk vinden. 7. God geeft ons er een leven met Hem en andere bezigheden voor in de plaats. We leren Zijn bedoelingen kennen zodat we op een verstandige manier kunnen omgaan met wat Hij geschapen heeft. 8. Jezus Christus, onze Heer, bevrijdt ons uit de slavernij van kwade begeerten. Hij is het willig slachtoffer van onze wetteloosheid geworden, om ons van alle wetteloosheid te kunnen verlossen. Zijn genade bewerkt dat wij in 155
toenemende mate “nee” zeggen tegen het oude leven, met begeerten die tegen Gods bedoelingen ingaan. 9. De Messias stelt mensen in staat om andere dingen te doen dan zij vroeger deden. “Prachtige” dingen, die met Gods bedoelingen overeenstemmen. Ze worden mededeelzaam, trouw en zachtmoedig. Zodat aan hun omgeving duidelijk wordt dat God in hen aan het werk is. 10. Gods genade opent onze ogen voor het feit, dat wij een nieuw leven zullen ontvangen dat de dood heeft overwonnen en niet langer is onderworpen aan de vruchteloosheid. 11. Aan het einde van het huidige tijdperk zal de heerlijkheid van onze grote God en Heiland zichtbaar worden, in de persoon van Jezus Christus, die dan op aarde zal terugkeren. Gelovigen zullen dan onsterfelijk, onvergankelijk, en van alle wetteloosheid verlost zijn, en in staat om “prachtige werken” te verrichten. Dat eindpunt staat vast. 12. Omdat dit alles een gevolg is van Gods genade, kan niemand zich op zijn eigen gehoorzaamheid beroemen. Wanneer we iets hebben gedaan dat werkelijk “goed” is, dan heeft God het in en door ons tot stand gebracht. Klei kan zich niet beroemen op de schoonheid van de vaas die uit haar is ontstaan. [niet eerder gepubliceerd] 156
Om verder te lezen Adams, Arthur P: Faith and Works, Eagle, ID: Treasures of Truth, no date. Amelink, Herman: Paulus: de apostel en zijn evangelie. Kampen: Van den Berg, 1994. Anderson, Sir Robert: The Buddha of Christendom. A Book for the Present Crisis. London: Hodder and Stoughton, 1899 [reprinted: Decatur, MI: Invictus, 1999]. Barclay, William: New Testament Words [Combining A New Testament Wordbook and More New Testament Words]. London: SCM Press, 1977. Bridges, Jerry: Genade. Het faillissement van de mens en de goedheid van God. Apeldoorn: Novapres, 1994. Bullinger, Ethelbert William: The Church Epistles (Romans to Thessalonians). Their Importance, Order, Inter-Relation, Structure, Scope, and Interpretation. Decatur, MI: Invictus 1997 [original edition 1905]. Bultema, Herman: Het wettig gebruik der wet (1 Tim.1:8). Muskegon, MI: Bereer Publishing Commission, 1922. --------Chains of Gold. Brief Notes on the Pastoral Epistles. Grand Rapids, MI: Grace Publications, 1976. Erskine, Thomas: The Unconditional Freeness of the Gospel: In Three Essays. Edinburgh: Edmonston and Douglas, 1870. ------- The Brazen Serpent, or Life through Death. Edinburgh: David Douglas, 1879. 157
-------Thoughts on St. Paul’s Epistle to the Romans. Pages 100229. In: The Spiritual Order and Other Papers. Edinburgh: David Douglas, 1884. Essex, John H.: Overwhelming Grace. Nottingham: Grace and Truth. Fijnvandraat, Jacob Gerrit: De wet. Een christelijke leefregel van dankbaarheid? Apeldoorn: H.Medema [Serie: Wat zegt de Schrift?] Geyer, Karl: Das Gesetz des Geistes des Lebens. Artikel uit het tijdschrift “Gnade und Herrlichkeit”, 1956. Hurley, Loyal F: The Outcome of Infinite Grace. Death Swallowed Up in Victory. Santa Clarita, California: Concordant Publishing Concern. Landersheim, Dieter: Das Evangelium des Apostels Paulus. Document op biblischelehre.de. Lugthart, Dick: Een goddelijk geheim. De openbaring van Jezus Christus. Evangelische Drukkerij België, 1985. Lukkien, Albert: Het geloof van Christus. Hoofdstuk 43 in: Schrift en Leer. Eenige Opstellen. Arnhem: N.V. Arnhemsche Boek-, Courant- en Handelsdrukkerij, 1935. ------- Drie ontdekkingen: 1e Dat we de H.Schrift eenvoudig moeten lezen, 2e Dat God de goddeloze rechtvaardigt, 3e Dat God éénmaal alles in allen zal zijn. Damwoude: Comité “Rechtmatig Denken” [heruitgave, omstreeks 1980]. ------- De brief aan de Galaten. Commentaar, gepubliceerd als artikelenserie in het tijdschrift Onnaspeurlijke Rijkdom, omstreeks 1937. 158
Luther, Ralf: Gerechtigkeit Gottes. In: Neutestamentliches Wörterbuch, Seite 52. Berlin: Im Furche Verlag 1941. MacDonald, George: Unspoken Sermons, First Series, Second Series and Third Series. London: Longmans, Green, and Co., several times reprinted between 1885 and 1890. ------- Life Essential. The Hope of the Gospel. Vancouver, BC: Regent College Publishing 2004 [abridged edition of “The Hope of the Gospel”, edited by Rolland Hein, first edition published in 1888] Manussen, A.: Paulus, de apostel der heidenen en zijn evangelie. Damwoude: Comité Bijbelse Gegevens [oorspronkelijk editie 1951]. Mössinger, Manfred: Evangelium – wie es Paulus offenbart wurde. Heilbronn: Paulus-Verlag. Muhl, Arthur: Paulus - das auserwählte Rüstzeug als Typus für die Gemeinde des Leibes Christi. PDF versie op de website kahal.de. Oosterhuis, A: Het rijke Evangelie Gods. Eenige Schriftstudiën. Arnhem: Arnhemse Boek-, Courant- en Handelsdrukkerij, 1930. Rozendal, Klaas: Wet of genade. Almere: Nederlands Bijbelstudie Circulaire, 9e jaargang, nummer 3, november 1999 [oorspronkelijke editie 1942]. Smail, Thomas A: Reflected Glory. The Spirit in Christ and Christians. London: Hodder and Stoughton, 1975. 159
Spurgeon, Charles Haddon: Salvation by Knowing the Truth (Sermon on 1 Timothy ii.3,4). In: The Metropolitan Tabernacle Pulpit, Volume XXVI, pages 49-60. London: Passmore & Alabaster, 1881. Ströter, Ernst Ferdinand: Frei vom Gesetz. Eine Auslegung des Galaterbriefes für die gläubige Gemeinde. Leipzig: MaranathaVerlag, 1923. -------Die Herrlichkeit des Leibes Christi. Der Epheserbrief ausgelegt. Gümligen/Bern: Verlag Siloah, 1952 (Neudruck nach der zweiten durchgesehenen Auflage). ------- Paulus – sein Leben und seine Briefe. Artikel uit het tijdschrift Das prophetische Wort. Bremen: Traktathaus. ------- Het Evangelie Gods. ’s Gravenhage: Daamen, 1921. Van Waarde, Aren: De hele wapenrusting van God (Efeze 6:1020). Wijk bij Duurstede: Everread Uitgevers, 2022. ------- “Verzoening” in de Bijbel. Papendrecht: Evangelie om Niet, 2022. ------- Eén doop. Papendrecht: Evangelie om Niet, 2023. 160
1 Online Touch