95

bedekking die bij het lezen van Mozes nu nog over hun hart ligt, worden weggenomen (2 Kor.3:16, Statenvertaling). Tot de levende God Toen Cyprische en Cyreense Joden de Here Jezus aan Grieken begonnen te prediken, “was de hand des Heeren met hen, en een groot aantal kwam tot het geloof en bekeerde zich tot de Here” (Hand.11:20-21). De apostelen en oudsten die te Jeruzalem bij elkaar waren, stelden een rondzendbrief op ten behoeve van “hen, die zich uit de volken tot God bekeren” (Hand.15:19-20). Barnabas en Paulus verkondigden aan heidenen dat zij zich van het “ijdel bedrijf” van de afgodendienst moesten “bekeren tot de levende God, die de hemel, de aarde, de zee en al wat erin is gemaakt heeft” (Hand.14:15). Tegen de Atheners zei Paulus, dat de Schepper de aan de volken toegemeten tijden en de grenzen van hun woonplaatsen heeft bepaald, “opdat zij God zouden zoeken, of zij Hem al tastende vinden mochten” (Hand.17:26-27). De Waarachtige dienen De opgestane Heer had Saulus naar de volken gezonden “om hun ogen te openen ter bekering uit de duisternis tot het licht en van de macht van de satan tot God, opdat zij vergeving van zonden en een erfdeel onder de geheiligden zouden ontvangen door het geloof in Hem” (Hand.26:17-18). Sindsdien predikte Paulus overal, dat Joden en heidenen “zich met berouw zouden bekeren tot God en werken doen, met hun berouw in overeenstemming” (Hand.26:20). De “Vader van onze Here Jezus Christus” had de gelovigen in de stad Kolosse “verlost uit de macht der duisternis en overgebracht in het koninkrijk van de Zoon zijner liefde” (Kol.1:13-14). Van de Thessalonicenzen werd in heel Acháje verteld, hoe zij zich “van de afgoden tot God bekeerd hadden, om de Levende en 94

96 Online Touch Home


You need flash player to view this online publication