36

(gelovige) mens geldt, en niet aan iets, dat van God wordt gezegd. Toch ligt deze laatste opvatting niet alleen voor de hand, maar wordt ook door het verband sterk aanbevolen. Reeds een verwijzing naar vs. 25 en 26 maakt dit duidelijk; hier toch is tot tweemaal sprake van “een betoning van zijn” (d.i. Gods) “gerechtigheid”. Buiten twijfel is het, dat hier niet kàn zijn gedacht aan een geschonken of toegerekende gerechtigheid van de gelovige, maar moet gedacht zijn aan de gerechtigheid Gods, die Hij betoont. Dit wordt verder nog bevestigd door de conclusie, waartoe vs. 26b komt: “opdat Hij”, nl. God “zou zijn rechtvaardig” enz. Nu zou het wel zeer zonderling zijn, terwijl de gedachte aan Gods gerechtigheid geheel vs. 21-26 beheerst, en het woord gerechtigheid tweemaal, zonder dat verschil van opvatting mogelijk is, van een Goddelijke “eigenschap” moet worden verstaan, dat ditzelfde woord in vs. 21 en 22 zou gebruikt zijn om iets aan te duiden niet in God, maar in de (gelovige of gerechtvaardigde) mens. 37

37 Online Touch Home


You need flash player to view this online publication