174

26 “En het zal zijn in de plaats, waar tot hen gezegd werd: jullie zijn ‘niet-mijn-volk’, daar zullen zij ‘zonen van de levende God’ genoemd worden.” 27 En Jesaja roept over Israël uit: “Al zou het getal van de zonen van Israël als het zand van de zee zijn, het overblijfsel zal gered worden.” 28 “Want de Heer zal afsluitend en afdoende rekenschap vragen op de aarde.” 29 Zoals ook Jesaja tevoren heeft verklaard: “Als de Heer Zebaoth ons geen zaad overgelaten had, dan waren wij als Sodom geworden en waren we aan Gomorra gelijk gemaakt.” 30 Wat zullen wij dan zeggen? Dit: niet-Joden, die geen gerechtigheid najagen, haalden de gerechtigheid in, een gerechtigheid, echter, die uit geloof is. 31 Israël, echter, die een wet van gerechtigheid najaagt, laat de wet niet achter zich. 32 Waarom? Omdat het niet uit geloof is, maar als uit werken. Zij stoten zich aan de steen des aanstoots, 33 zoals er geschreven is: “Zie, ik leg in Sion een steen des aanstoots en een rots van ergernis, en wie op hem vertrouwt, zal niet beschaamd uitkomen.” 10 1 Inderdaad, broeders, de begeerte van mijn hart en mijn verzoek om hun redding gaan tot God uit. 2 Want ik getuig van hen, dat zij ijver voor God hebben, maar zonder inzicht. 3 Want onbekend met Gods gerechtigheid en proberend hun eigen gerechtigheid te doen gelden, hebben zij zich niet aan de gerechtigheid van God onderworpen. 4 Want Christus is het éinde van de wet, tot gerechtigheid voor een ieder, die gelooft. 5 Want Mozes schrijft over de gerechtigheid op grond van de wet: “De mens, die deze dingen doet, zal daarin leven.” 6 Maar de gerechtigheid op grond van het geloof spreekt zó: “Zeg niet in je hart: Wie zal tot in de hemel opklimmen?” dat wil zeggen: om Christus naar beneden te leiden. 7 of: “Wie zal in de afgrond afdalen?” dat wil zeggen: om Christus vanuit de doden naar boven te leiden. 181

175 Online Touch Home


You need flash player to view this online publication