192

Deuteronomium 28:66-67. “Zonder ophouden zal uw leven in gevaar verkeren; des nachts en des daags zult gij opschrikken en van uw leven niet zeker zijn. Des morgens zult gij zeggen: Was het maar avond; en des avonds: Was het maar morgen – vanwege de vrees, die uw hart vervult …” En zo staan er nog een aantal vervloekingen in. Is er iemand in de zaal, die nog steeds graag de wet wil houden? Niet? Mooi. Dat hoeft ook niet. Want de wet is aan Israël gegeven. Van hén is de wetgeving. Dus niet van ons. Afblijven, dus. De wetgeving is van Israël, zegt de afgevaardigde Paulus, maar ook de belóften. Alle eeuwen door hebben de Joden in omstandigheden verkeerd, zoals we die net gelezen hebben. Onder de wet. Vervloekt. Verstrooid onder de volken. Met een bevend hart, ogen vol heimwee en een kwijnende ziel. En dan lezen de Joden in hun synagogen de beloften: ‘Troost, troost mijn volk … Spreekt tot het hart van Jeruzalem … Zo zegt de HERE, jouw Schepper, o Jakob, en jouw Formeerder, o Israël: Vrees niet, want Ik heb je verlost, Ik heb je bij de naam geroepen, je bent van Mij …’ Geweldig. Toch nog hoop … Nu kom ik wel eens bij broeders thuis. En dan hangt er zo´n Delftsblauw tegeltje in de gang met de tekst erop: “Ik heb u bij uw naam geroepen, gij zijt Mijn.” Die broeder ziet mijn blik. Hij zegt: ‘Mooi, hè? Daar heb ik toch zo’n steun aan.’ 199

193 Online Touch Home


You need flash player to view this online publication