217

Dan geeft broeder Ouweneel: 2 Timoteüs 1:9 “pro chronōn aiōniōn”. In onze NBG: ‘vóór eeuwige tijden’. En Titus 1:2, eveneens “pro chronōn aiōniōn”. In onze NBG eveneens: ‘vóór eeuwige tijden’. Nu zegt broeder Ouweneel: Het woord voor ‘eeuwig’ duidt hier op ‘eeuw’, niet op ‘eeuwigheid’. Maar hier (zegt hij) zijn niet alle uitleggers het eens. Maar (gaat hij verder) in ieder geval is er in de overige (tientallen) plaatsen geen enkele innerlijke aanwijzing dat het woord in deze beperkte zin zou moeten worden opgevat. Helaas geeft onze broeder die tientallen verwijzingen niet. Dat is ook niet nodig, want het ragfijne sjaaltje komt nu heel dicht bij het vlijmscherpe lemmet van het samoerai zwaard. ‘Want’, zegt onze broeder, ‘het woord “eeuwig” dient in het Nieuwe Testament er juist toe om het onvergankelijke, onverderfelijke, boven de tijd verhevene aan te duiden, dat ons door het werk van Christus ontsloten is.’ Dat is heel mooi gezegd, maar is het ook waar? ‘Denken we alleen al aan de uitdrukking “het eeuwige leven”’, zegt broeder Ouweneel. En dan zegt hij iets heel merkwaardigs. Let op. Hij zegt eerst: ‘Denk alleen al aan de uitdrukking “het eeuwige leven”’ En dan zegt hij: ‘… dat kan, Oudtestamentisch gezien, eventueel nog met het Messiaanse rijk op aarde verbonden worden, Daniël 12:2.’ Een heel belangrijke zin van broeder Ouweneel. Daarom kijken we even naar deze tekst. Daniël 12:2 “Velen van hen die slapen in het stof der aarde, zullen ontwaken, dezen tot eeuwig leven en genen tot versmading, tot eeuwig afgrijzen.” 225

218 Online Touch Home


You need flash player to view this online publication