308

soms is dat hard tegen hard, zoals ook David als herder hard moest optreden tegen de roofdieren die zijn schapen bedreigden. De mens moet leren deze roofdieren te beteugelen en ten goede te gebruiken. Zomaar roofdieren gaan lopen afschieten is natuurbarbaars. Er is een buitenaardse schoonheid in de woorden van Calvijn. In zijn commentaar op Psalm 4 stelt hij dat God getrouw is, dat God haar werk niet zal verlaten, maar in eeuwigheid beschermt wie Zij eenmaal omvat heeft. Wel moet de mens oprecht op deze weg voortgaan om in aanmerking te komen voor God's hulp, stelt Calvijn. Daarom is de volharding een voorwaarde, oftewel het natuurtouw. Calvijn was een grote literaire vorst die zijn eigen diep geestelijke woorden niet begreep en teveel verletterlijkte. Toch kon zijn religieuze materialisme niet tegen zijn eigen woorden op, want zijn woorden hebben vandaag de dag alleen maar meer aan betekenis gewonnen. Vandaar dat het aretaitische calvinisme het zegevierende calvinisme is wat haaks op het orthodoxe calvinisme staat. Calvijn's boodschap was altijd veel groter dan hemzelf. Calvijn stelde in zijn commentaar op psalm 106 dat de mens God niet de wet moest voorschrijven. Het hele religieuze systeem was corrupt, inclusief Calvijn's eigen systeem. Overmoed en gebrek aan nuance maakten het corrupt. Calvijn stelde dat zij die meer begeren dan hun veroorloofd is tegen God strijden in het vlees. Hoe belangrijk is het dan om de zuivere waarheid te prediken ? Daarvoor moeten we naar het sprookje van de nieuwe kleren van de keizer. Ook Calvijn sprak soortgelijke woorden, toen hij stelde dat de mens in de stad was bedrogen en ontbloot was geworden van de afkeer tegen de zonde en het ijverig zoeken naar God. De mens was verstoken van elke ware stof tot roemen, maar was blind geworden voor zijn eigen naaktheid. De mens deed maar net alsof, en had geen ware stof om zichzelf te bedekken. Dit was volgens Calvijn een zeer tragisch en schandelijk schouwspel, maar van verre riep de kennis. Calvijn sprak dus over een vreemde en verre kennis. De stad was ondanks haar gewaande rijkdommen jammerlijk geestelijk gezien armoedig, volgens Calvijn in het tweede boek van Institutie. Calvijn stelt dat zij die dit meer en meer onderzoeken meer en meer gaan inzien hoe waar dit is, maar aan de andere kant mogen ze de eerste adeldom niet vergeten, de geestelijke adel die God oorspronkelijk aan de geestelijke mens had geschonken. Dat is de ware adel. Dit is dus een onsterfelijke adel. Dit zijn volgens Calvijn de overpeinzers, of zoals Plato het zou zeggen : de filosofen. Er is dus volgens Calvijn een groot verschil tusen hen die slechts voor zichzelf leven en hen die verantwoordelijkheid dragen. De zonde werd volgens Calvijn als een teer over de mensheid gespoten en ging van geslacht tot geslacht. Daarom moet de mens ook God's kant begrijpen die de zonde streng en ernstig moest straffen. Er ontbrande een vreselijke wraak van God over het gehele menselijke geslacht, want het gehele menselijke geslacht was besmet door de ziekte van de zonde. De zonde had de gehele schepping van God verwoest. Kunnen wij ons dan voorstellen dat God God niet zou zijn als Zij daar niet verschrikkelijk kwaad over zou zijn geworden ? En aan welke kant staan wij dan ? Aan de kant van de mensen die toch telkens maar weer door blijven zondigen, of aan de kant van God ? Aan welke kant staan we ? De zonde was in de ogen van Calvijn een zware misdaad. Dit kon niet ongestrafd gaan. Het was verfoeilijk. Calvijn was er zwaar verontwaardigd over. Hoe durfde de mens God dit aan te doen. Het was God's schepping. Calvijn noemde de zonde de gulzigheid van de mens, en die werd door de

309 Online Touch Home


You need flash player to view this online publication