341

Kierkegaard koos de diepere, eeuwige weg, niet van tijdelijk genot ten koste van de grotere, eeuwige contexten. Hij was nog maar een jongen. Schopenhauer was al veel ouder, en hij trad in zijn voetsporen, alhoewel hij ook zeer kritisch was naar Schopenhauer, die als een soort leermeester was van hem. Kierkegaard had een worsteling met de angst omdat hij verschillende naaste familieleden verloor op jonge leeftijd, maar hij zag de angst als vrijheid. Het trok hem naar het vreemde, naar de andere wereld. Hij zag de angst als mogelijkheden, wat voor hem de schoonheid van de angst was, en hij gebruikte het tegen het oeverloze optimisme van de kerk. De dood lag altijd op de loer, en dat maakte hem filosofisch. Kierkegaard was als een Ismael, of een Jakob op Pniël, in een strijd met het algemene, het ingebakken, het uitgedokterde, het universele, door zijn angst en zijn relatie met de angst om zo te komen tot de vrijheid van de mogelijkheden, de andere verborgen werelden, de obscure uitzonderingen en afgezonderden. Kierkegaard streed hierin tegen het oververtrouwen van de samenleving en de kerk, tegen het al te makkelijk en snel verzoenen van de elementen, en dat was ook de reden waarom hij tegen Hegel streed die volgens hem te makkelijk een samenstelling maakte tussen tegenstellingen. Hij beschuldigde Hegel van overmoed, van snoepfestijntjes, waarin er niet diep genoeg was gegaan in de angst, de ascese en het pessimisme. Hegel maakte er volgens hem een rommeltje van. Het was net als Jeremia die Mozes ervan beschuldigde te snel de tabernakel te hebben gebouwd en gemeubilieerd, waarin niet aan de voorwaarden werd voldaan, en waarin het allemaal te letterlijk en materialistisch werd waardoor de diepere geestelijke betekenissen werden weggehaald. Kierkegaard voerde een dialectiek van uitzonderingen, en verfijnde het absurdisme, wat getoetst moest worden aan de angst. Als de mens geen gezonde angst had dan zou de mens tot het lagere absurdisme komen, het materialistische absurdisme. Kierkegaard richtte zich op het hogere, filosofische absurdisme, om zo het pad van de uitzonderingen te gaan. Hij was een paar eeuwen op zijn tijd vooruit. Daarom kon hij het ook beter vinden met Schopenhauer dan met Hegel. Kierkegaard was veel aggressiever, veel bruter, naar het beest van zinnelijk genot. Hij wilde de bedriegelijke kortaangebonden rede van dit beest overstijgen, door passie. Hiervoor had hij veel angst nodig en obscuriteit, anders zou hij ook door dit beest gepakt worden. Kierkegaard was daarom als een scheldend jongetje die voelde dat de wereld om hem heen niet klopte. Hij moest vechten voor zijn leven. Hij moest komen tot het pad van de uitzonderingen, anders zou hij één worden met de kuddes en zo verstenen. Hij voelde het mes van de slager voortdurend om hem heen. Het maakte hem paranoïde. Alles moest via het individu gaan, opdat het individu zelf verantwoordelijkheid zou nemen, en niet gewoon maar een speelbal is. Voor kierkegaard was het individuele dan ook hoger dan het universele, zoals hij stelt in zijn boek Vrees en Beven, omdat het individuele juist de poort is tot het persoonlijke en doorleefde. Het individuele krijgt eerst een relatie met het absolute, en dan pas daardoor met het universele, en deze volgorde mag niet omgedraaid worden. De kudde mentaliteit houdt de mens af van het absolute, opdat de kudde alleen maar een relatie heeft met de kudde en zo aan de slager is overgeleverd, die zich overigens voordoet als de goede herder van de kerk. Kierkegaard stelde dat het dialectische systeem van Fichte en Hegel, dus van stelling en tegenstelling komen tot samenstelling, alleen gevormd kon worden door het eenlingenschap, op het pad van de uitzonderingen, en dat het geladen moest worden met een gezonde dosis angst, wat dus voorzichtigheid als definitie heeft, maar niet slechts dat. Voorzichtigheid onstaat tussen muren,

342 Online Touch Home


You need flash player to view this online publication