343

Hoofdstuk 14. De ongod van de duitse filosofen De Duitse filosofen stelden dat de mens in het denken dingen aan elkaar plakten die niet bij elkaar hoorden, en dat zo ook religie was ontstaan, en hun god. Het was een totaal pseudo-absurdisme, en daarom moest de mens leren wat het absurdisme eigenlijk was. Dat wat het was, dat was het eigenlijk helemaal niet, maar juist iets anders. Dat bracht ook een hele hoop onvertrouwen met zich mee, dus alhoewel de Duitse filosofen elkaar bewonderden en van elkaar leerden wantrouwden ze elkaar ook, en vlogen elkaar ook in de haren. 'Dat kan toch helemaal niet,' zeiden ze vaak van elkaar. Het was een totale oorlog van het denken waarin ze elkaar in het denken te slim af probeerden te zijn. Er waren dus dingen aan elkaar geplakt die niet bij elkaar hoorden, en zo had de mens god en religie gebouwd. Er moest dus wel een soort van ongod komen, en een soort van onbijbel. Het was allemaal veel te ver gegaan, en alles was uit de bocht gevlogen, maar de mens was aan het ontwaken, en Duitsland was het eerste land dat ontwaakte. Dat begon eigenlijk al bij Maarten Luther in de jaren 1500 die stelde dat er een andere god moest komen, omdat de mensheid had gebogen tot de bedriegelijke god van het materialisme, en dat ging toen verder met Leibniz in de jaren 1600 die een trappenstelsel van eenlingen bouwde, als een jakobsladder tot een hogere hemel dan de aardse hemel die de mens voor hem had gebouwd, wat ook direct de overgang was van de jaren 1600 tot 1700, waarin Kant kwam, wat doorliep via Fichte en Hegel tot Schopenhauer en toen Nietzsche, als een Duitse Jakobsladder van absurde eenlingen, als onprofeten en onevangelisten, als het onkruid buiten de kerk. Wat een belachelijke vertoning was het, maar niet belachelijker dan de kerk. Er moest een nieuwe definitie gegeven worden aan het belachelijke. Ze liepen als dronkaarden om de kerk heen, en riepen : Dat kan toch niet, dat kan toch niet, of toch ook weer wel ? En dat was precies de stelling van hun dialectiek, namelijk dat alles bestond uit een stelling, een tegenstelling en een samenstelling, maar dit moest dan wel weer aan allerlei ingewikkelde voorwaardes voldoen, want ze wilden niet zomaar zuipschuiten zijn. Het waren filosofen die nauwkeurig, of niet nauwkeurig, hun filosofische natuurmachines beschreven, om nu eens eindelijk de kerk plat te walzen of er nu eens eindelijk ware betekenis aan te geven. Het was dus heel dualistisch werk van haat en liefde. Ze waren verliefd op het denken, maar er ook mee in grote worsteling. Er moest een nieuwe god komen, niet zomaar een god, maar een ongod. De mens kwam namelijk veel te gemakkelijk weg met het begrip 'god'. En de goden die ze hadden gemaakt waren bespottelijk, allemaal als excuus om niet zelf verantwoordelijkheid te dragen, en het ging allemaal tegen de hogere natuurrede en natuurlogica in, of moest dat ook ? Telkens weer kwamen ze met slimmere redes opzetten om elkaar in de grond te stampen, die filosofen. 'Hoe heb ik het nou ?

344 Online Touch Home


You need flash player to view this online publication