354

Hoofdstuk 17. de kantiaanse exodus Hegel (1770-1831), die min of meer door Kant was beinvloed, stelde in zijn belangrijke werk 'Femonologie van de geest' (1807), wat een vervolg is op Kant's basis boek 'Kritiek van de Zuivere Rede' (1781), dat tijd, alhoewel rusteloos en vloeiend, is ook tegelijkertijd de rust van de uitgebreidheid, als een metafoor van het onderscheidings vermogen van het denken. Tijd moet omgezet worden in begrippen. Tijd is leegte, voorwaarde, maar die moet verdiept worden. Tijd zweeft boven de wateren. De natuur, stelt Hegel, de tijd en de beweging, brengt het weten voort en zo het zelfbewustzijn, die gesplitst is in negativiteit, wat een reflectie is, als een onderscheidingsvermogen, en dit kan alleen het ik zijn door anders te zijn, en juist door het opheffen van het zelf is het het zelf. Hij stelt het in hoofdstuk 8, das abolute wissen, het absolute weten. Hij stelt dat deze zuivere negativiteit het splitsen is, en het begrip zelf, het zichzelf opheffende. Ook stelt hij dat het negatieve een abstractie is. Juist opdat het zich splitst is het het zuivere begrip. De materiële werkelijkheid is het ware leven niet. De materiële wereld is het grootste bedrog ooit. De mens wordt in een roes gehouden. Toch moet de mens door deze wazen de weg proberen te vinden. Drie jaar na de dood van Kant kwam Hegel met zijn femonologie van de geest als de aanvang van een nieuwe eeuw, de jaren 1800 (1807). Dit werk kwam om het werk van Kant te verdiepen. Kant was overleden en Hegel was opgestaan als zijn opvolger. Hegel stelt dat hoe meer contexten de mens gaat zien, hoe dieper de mens in het geestelijke wordt getrokken, terwijl de materialistische mens alles veruitwendigt en steeds meer in het uitwendige wordt getrokken en allerlei dingen vals voorstelt en zo ook het tegengestelde ervan wordt. De mens van de contexten wordt dus steeds geestelijker. Dit is in het kort waar hoofdstuk 8 over gaat. Hoofdstuk 7 gaat over religie, wat ook de naam van het hoofdstuk is. Meer zelfbewustzijn trekt ook dieper het geestelijke in, wat ook weer een herkenningsproces is, zelfs in tegengestelden. De mens bestaat uit tegengestelden en moet het toch leren herkennen als hetzelfde. Het religieuze bewustzijn is het absolute wezen die het onderscheid tussen het zelf en het waarneembare opheft. De mens moet het zich toeeigenen, inventariseren en assimileren, als onderdeel van zichzelf in een bepaalde vorm. We zien hier de mens dus als monster en roofdier op een meer aanvaardende manier. Het doet de metafoor van het roofdier in dit systeem inpassen, klaarblijkelijk. Dit is dus weer een zuivere negativiteit. Hierdoor wordt het weten zuiver innerlijk, wat het geheim is van het ontstaan van substantie. Hegel stelt dat er niveau's zijn waarop het goede niet het goede is en het kwade niet het kwade en dat ze op sommige niveau's samenvallen, in de zin dat het kwaad een abstractie kan zijn van het individu, het zelf, de eenling, en het goede een abstractie kan zijn van het zelfloze. Dit zijn niveau's waarop het goede en het kwade zijn opgeheven. Dit is volgens Hegel dus de zuivere negativiteit als

355 Online Touch Home


You need flash player to view this online publication