verte. ‘Ik moet weer eens gaan,’ zei het geitje. ‘Daar komen trouwens nog twee lekkere hapjes voor jullie aanlopen. Ik ben de slechtste nog niet.’ 19. De wolven zagen de slager en zijn mes en maakten dat ze wegkwamen, en ook het geitje ging er vandoor. Het geitje voelde zichzelf verheven boven alles en iedereen, en ze was zo trots, zo trots, dat ze de slager eigenlijk wel een lesje wilde leren. Daarom keerde ze weer om, en liep terug naar het ravijn, en ging de struik in waar ze eerder verstrikt in was geraakt, aan de rand van het ravijn. 20. ‘Ah, daar is het geitje,’ zei de slager. ‘Even uit de struik halen.’ De slager bukte en gleed met zijn hand in de struik om het geitje te pakken, maar hij kwam zelf ook vast te zitten en verloor zijn gewicht. Toen bungelde hij daar in de struik, half in het ravijn. ‘Ik ga wel hulp roepen, vader,’ riep zijn zoontje. 21. En zo was het geitje alweer ontkomen aan het gevaar. Koppig, trots en vol zelfvertrouwen en hoog verwaand ging het geitje terug naar huis. 22. ‘Waar ben je geweest ?’ vroeg moeder geit. ‘Heb je al die schrammen op je gezien ?’ 23. ‘Oh, het is niets, moeder,’ zei het koppige geitje. 24. ‘Je bent de hele nacht niet thuisgeweest,’ zei vader. ‘We hadden je nog zo gewaarschuwd.’ 25. ‘Het is niks, vader,’ zei het geitje brutaal. ‘Ik heb twee wolven gegeten, en een slager in het ravijn geduwd.’ 26. ‘Ja ja,’ zei moeder geit, ‘je hebt nog praatjes ook. Pas maar op, want dat gaat je een keer in de problemen brengen.’ 27. ‘Mij overkomt niks,’ zei het koppige geitje. ‘Ik ben de koningin.’ 28. Maar daar werd aan de deur geklopt. Het was de slager met nog een andere slager. Ze hadden beiden grote messen. 29. Vader bok zag het en schrok. ‘We moeten hier 124 weg. Ze hebben ons gevonden. Ze zijn je vast gevolgd. Snel, door de achterdeur.’ 30. En door de achterdeur vluchtten ze toen weg, diep het bos in. Daar waren de twee wolven ook. ‘Zijn dat die twee wolven die je hebt gegeten ?’ vroeg moeder geit aan het geitje. 31. ‘Nee, moeder, maar deze kunnen we ook wel eten,’ zei het koppige geitje. 32. Het geitje was niet kapot te krijgen. Daar kwamen de twee slagers ook aanlopen, en het kind liep achter hen met het touw. 33. ‘Had jij geen slager in het ravijn geduwd ?’ vroeg vader bok aan het geitje. 34. ‘Ja vader,’ zei het koppige geitje, ‘en deze twee kunnen we er ook wel induwen. Of misschien hebben de twee wolven wel trek in een hapje.’ 35. ‘Ik niet,’ zei de ene wolf. 36. ‘Ik ook niet,’ zei de andere wolf. 37. ‘Waarom niet ?’ vroeg het geitje. 38. ‘Heb je die messen gezien ?’ vroeg de ene wolf weer. 39. De wolven maakten het op een lopen. ‘Zie, ze zijn allemaal bang voor me,’ zei het geitje. 40. ‘Je raaskalt,’ zei moeder geit. De slagers grepen toen het koppige geitje en gaven het aan het jongetje, die het touw weer om de nek van het geitje bond. ‘Zo,’ zei de slager van het jongetje, ‘en nu niet meer loslaten. Dit is de laatste keer.’ 41. ‘Begrepen, vader,’ zei het jongetje. 42. En de vader en moeder van het geitje ? Die waren alweer naar hun huis gevlucht. Ze wisten dat ze niks konden beginnen met het koppige geitje. 43. En zo ging het koppige geitje mee met het jongetje, naar de stad. Ze kwam daar in een tuin terecht met hoge hekken, en moest in een hok
125 Online Touch Home