120. God wilde hem terug brengen naar het stof van het paradijs, de Aphar. Job was bewapend met Aphar. 121. Aphar is stof, vuil en aarde. Zijn lichaam, Basar, is hiermee bewapend, wat betekent zijn vlees, zijn schepping, zijn kerk, zijn corpus van boeken en context. God heeft hem bewapend met dierlijke huiden en beenderen. 122. Job was als een profeet die dromen krijgt en visioenen die hem angst aanjagen, zodat hij kiest voor dood en wurging boven het leven. 123. Job werd geleid om neer te liggen (slapen) in de Aphar. Job moest vuil gemaakt worden, anders zou hij in de onderwereld geen wapens hebben. 124. De goddelijke almachtige vernietiger, Shadday, is jagende op hem, wordt duidelijk in het boek van Job. De pijlen die Shadday richt op hem zijn afscheiders, om hem apart te zetten. De pijlen zijn gedoopt in Chemah, vergif, pestilentie. Hij werd overwelmt door plotselinge terreur, disillusie, verzwakking, wat op hem neerviel. 125. God zond Mayim, de schepping, om de onderwereld te herscheppen. 126. De Urim leidt tot de wildernis, de tucht. 127. De Aphar, stof, vuil, aarde van de paradijselijke onderwereld, brengt tot rust. 128. Vanuit Aphar werd Basar, vlees, voortgebracht in het paradijs. 129. Aphar wordt soms min of meer weggewassen, zodat het heilige vlees daar uit voort kan komen. Dit heeft dus te maken met het scheppings-proces. Dit vlees is dus gebaseerd op de goddelijke verlamdheid. 130. De adem, de wind, zal gebonden worden, en nauw gemaakt worden, en de mond gesnoerd. Hieruit zal Dabar, het profetische woord, vrijgezet worden. 131. Nephesh, ziel, zal bitter gemaakt worden, waarvanuit zal worden overdacht, geklaagd en gezongen. Dit komt telkens weer naar voren in het boek van Job, dat er afgerekend zal worden met de windafgod van het oervlees, om over te gaan naar de bitterheid van de ziel. 132. God zal hem niet naar de windafgod van het oervlees laten terugkeren. 133. De Urim leidt tot de wildernis, de tucht, zoals ook met de sobere gebeurde. De Urim leidt tot de volle waarheid. Overgeleverd aan de windafgod van het oervlees was het volk, en God stelde een hemelse wind op, om het volk uit te leiden tot de verloren fundamenten. Dat is waar het in het boek van Job over gaat. 134. Die ziel werd in het paradijs geschonken, en aan Job. De heilige ziel is de heilige armoede en de heilige honger (het vasten). 135. Job moest zwerven, klagen en trillen, om die overgang te bewerkstelligen. Hij moest alles brengen tot de Test, de Mozen. 136. Het zou zwaarder zijn dan het zand van de zee, maar dit zou hem verstommen. Hij moest tot Alam gaan, de stomheid, zodat hij niet meer zou kunnen spreken. 137. De wind in hem moest tot rust gelegd worden. Dit was ook gaande in het leven van de sobere. God maakte hem stom, om vandaaruit zijn mond te openen alleen wanneer God dat wilde. Het is iets waar alle profeten doorheen moeten gaan. Zij moeten zich uitstrekken om Alam, de goddelijke stomheid te ontvangen. 300
301 Online Touch Home