451

hoog, en dan dalen zij weer diep. 8. Zij zijn natuurverschijnselen, de golven van de wildernis. 9. De golven komen zo hoog dat ze opstijgen, als een groot natuurverschijnsel. 10. De mens moet dus geen xenofobie ontwikkelen tot het vreemde. Het vreemde is de sleutel. De mens moet dieper gaan tot achter de menselijke dogma's. 11. Velen geven deze strijd op, maar de exegese overwint in de kuil. 12. In het Aramees staat dat de andere goden niet herinnerd zullen worden. Goden zijn ook wonden in het Aramees en angsten. 13. Er komt altijd een einde aan geredeneer en gefilosofeer ergens op de weg, waar de mens dan vastraakt vanwege het uitputten van de kennis. 14. De Kehatieten waren aangesteld over de werktuigen en het gerei, dieper in de tent. 15. Het gaat hier dus om het Betelgeusische paradijs. Dieper over de rand van het heelal, dieper in Betelgeuse (West), dat is waar het om gaat. 16. Alles ontstaat vanuit het niet-bestaan. Zonder deze bron is er geen leven mogelijk. Voor het grootste deel is het leven niet-bestaan, en het daadwerkelijke bestaan wat daaruit voortkomt is maar een paar druppels. 17. Zodra je gaat beseffen dat je grotendeels niet bestaat, dan wordt je hemels bewustzijn. En als je bijna niet bestaat, waar werk je dan voor ? Is er dan geen hele andere weg die gegaan dient te worden ? Zijn een heleboel dingen die de mens doet niet overbodig en nutteloos, als het dragen van water naar de zee ? Het leven is ijdelheid. Het is als het 451 water gieten in een bodemloze put. We kunnen daar dan naar kijken en ons afvragen waar we eigenlijk mee bezig zijn. Het bewustzijn van de mens is maar heel klein, omdat de mens denkt dat hij bestaat, terwijl het grotendeels illusie is. Het bestaan van de mens ligt juist besloten in het niet-bestaan van de mens. De mens moet afkeren van één van de grootste afgoden aller tijden : de mens. 18. De mens is niet sterk. De mens is zwak, zeer zwak, en leugenachtig. De mens broedt en liegt de hele tijd door. De mens leeft in drogbeelden. Daar gaat het grootste deel van zijn tijd naartoe, en dat alles voor niets. 19. De mens moet zijn afgoden van zijn en worden opgeven en eerst komen tot het niet-bestaan. 20. Iets kan alleen ontstaan door niet-bestaan. Tussen dingen zijn er gaten van niet-bestaan, ook tussen gedachtes, en die gaten moeten groter en groter worden. De mens denkt namelijk dat hij het bestaan kent, maar het is schijn-bestaan, en de mens kent het niet-bestaan niet. Als de mens slaapt moet de mens ook door deze zone heen voordat de dromen kunnen komen. 21. In niet-bestaan moeten de afgoden van het ego verder afsterven. 22. In zijn commentaar op de bergrede maakt Augustinus een hele goede opmerking over 'zalig zijn de armen van geest, want voor hen is het koninkrijk der hemelen.' Hij verbindt dit aan de heilige vreze die het begin is van de wijsheid. Hij stelt dat de armen van geest hen zijn die heel voorzichtig met het geestelijke omspringen. Zij zijn niet overgeestelijk. Zij gebruiken het met mate, omdat het om de hoogste wijsheid van de ziel gaat, oftewel de ziel van de hemelse kennis. Zij gaan bescheiden om met het geestelijke, niet opgeblazen. 23. Augustinus was vurig gericht tegen het

452 Online Touch Home


You need flash player to view this online publication