824

U bent mijn Kracht en Heil, U bent mijn Levensbron. 7. De boosdoeners zullen zwaar gestrafd worden. Zij dwalen rond, en laten ook anderen dwalen. Neen. De waarheid is in hen niet, slechts leugen. 8. Hun trotse borsten zullen neergeveld worden op de dag dat U zal wederkeren. 9. En velen zullen tot haar roepen, en zij zal niet luisteren. Ziet, zij is de oorlogshemel, en ieder mens is haar vijand. 10. Zij vist de volkeren op in hun verderf. Zij is de vissershemel. Het verderf is van de heuvelen gekomen, en zij dromen slechts. 11. In haar slachtnetten vangt zij hen en sleept hen mee. In de rivier trok zij hen voort. Zij is als de stal die het vee bedekt, en hierin zijn zeker tekenen voor hen die begrijpen. 12. In de duisternis slaat zij de mens met de honger en de pest, want ziet, zij zijn haar vijanden. In haar hol brult zij, en geeft de mens over aan verdwazing. Zij maken henzelf verlossers om aan haar wraak te ontkomen. Maar zij dompelt hen in een diepe doodsslaap waarvan zij nooit meer zullen ontwaken. 13. En wanneer zij jaagt, jaagt zij voor haar welpen, En zij overweldige haar prooi in hun slaap, opdat zij in hun worsteling niet aan haar ontkomen. 14. Het volk heeft tegen u gezondigd. Gij bent de verwoester en brengt de pest, want zij hebben muren tegen u gebouwd. Ja, u zal hun muren afbreken. 824 15. Verwoesten zult gij de zondaar, U doet zijn muren instorten. Verwoesten zult gij de naam van de zondaar. Met hem zal niet gerekend worden, en hij zal vergeten worden. 16. Langs het riet staat U, U bent de grote kennis, Tot ontwaking, tot vermindering Uit de kom van het rode geeft U. 16. IJdelheid in de wind 1. De hemelen zijn geopend, waaruit water stroomt, om de verborgenen op te nemen. Zij zijn de weggedrevenen, en zij zijn gevlucht, vanwege de leugens. 2. De rivier is breed en meedogenloos, Een pijl doorboort mijn rug, Ik zink weg in de rivier, De dageraad ligt verborgen. 3. Het is koud hier, Ik heb geen klederen om mij te warmen, En ik ben weggerend van dat wat hen allen zal verslinden. 4. Ik ben maar een arme, Ik heb geen bezit, Ik rende tot het bos, Ik zag de steden afbrokkelen. 5. Dat waaraan zij zich warmen, zal hen weldra verslinden. 6. Zij willen het niet horen, en ik spreek niet meer.

825 Online Touch Home


You need flash player to view this online publication