20

1950 1960 1970 1980 1990 2000 Ga je ook nog wat doen? Begin jaren tachtig werd ik moeder van een zoontje met een wat tegenvallend geboortegewicht. De verpleegkundige van het consultatiebureau hield ons goed in de gaten. Ik moest twee keer per week langskomen. Het duurde even voor ik begreep dat het niet goed ging met mijn kindje, dat het niet goed groeide. De verpleegkundige stelde voor dat ik, naast borstvoeding, de fles zou gaan geven. Ik barstte in tranen uit: ik had me goed voorbereid op mijn nieuwe taak en volgens de gangbare opvattingen, toen en nog steeds, was borstvoeding uiterst belangrijk voor een baby. Als ik mijn kind eenmaal een flesje erbij zou geven, zou de borstvoeding onherroepelijk verder teruglopen. Dat wist ik zeker. Ik wilde geen fles geven. ‘Als je door wilt gaan met borstvoeding,’ zei de verpleegkundige, ‘dan moet je je kind zeven keer per dag aanleggen, desnoods nog vaker, eigenlijk om de twee uur. En het is van belang om rust te nemen. Je vertelde dat je, naast de zorg voor de baby, aan het studeren bent. Daar zou ik nu echt even mee stoppen, in het belang van je kind.’ Ik sjokte naar huis met mijn kostbare, maar ondermaatse baby. Waar was ik in terechtgekomen? Het viel allemaal al zo tegen! De verzorging van mijn zoontje vereiste allerlei handelingen die ik me maar moeilijk eigen kon maken: hoe moest ik hem aankleden zonder hem pijn te doen? En hoe zorgde ik dat hij niet verdronk in zijn badje? Ik stond voortdurend met twee linkerhanden. Mijn echtgenoot, verpleegkundige van beroep, had daar geen last van. Maar hij bracht het niet op mij veel te helpen. Hij kwam vaak moe uit zijn werk. Thuis vond hij steeds meer 20 2010 2020

21 Online Touch Home


You need flash player to view this online publication