35

Op een mistige morgen vroeg in de herfst riep Vader Muis zijn kinderen bij elkaar. Buiten, voor de kromme eikenboom waarin hun hol gevestigd was. Het was bladstil. De zon kwam op en scheen wazig door het grijs. De blaadjes van de bomen kleurden goudbruin, spinnenwebben glinsterden tussen de struiken. ‘Zijn ze er allemaal?’ vroeg Vader Muis aan zijn vrouw, die naast hem tegen de hoed van een rode vliegenzwam leunde. Eén voor één las hij hun namen op: ‘Gijs, Popje, Karel, Annegreeth, Miepje, Marinus-Ambrosius, Mees, Otto, Lijsje, Gaby, Everard, Henkie, Zus, Tinus, Friso en Amélietje.’ Zeven dochters en negen zonen. Twee banken vol. Dat moest kloppen ongeveer. ‘We hebben er toch zestien, hè, Moeder Muis?’ ‘Ik dacht het wel’, antwoordde ze. Haar snorharen trilden. Achter Marinus kuchte Thérèse Prikkel, hun oppas. Een lieve egel. Ze verslikte zich in een stukje eikel. Het was krap op de bank. Amélietje, de jongste, was stijf tegen hem aan gekropen en links van hem zat Gaby, zijn lievelingszus.

36 Online Touch Home


You need flash player to view this online publication