0

ZES BOEKEN-IN-WORDING Dit boekje is het resultaat van een bijzondere samenwerking. Een fotogroep in Oss ontwierp boekomslagen op basis van werktitels en flapteksten van een schrijfgroep in Breda. Die in een vroeg stadium gemaakte omslagontwerpen zijn hier gecombineerd met recente tekstfragmenten. Binnen-­‐ en buitenkant zullen niet altijd meer corresponderen. Want het schrijfproces ging in de tussentijd gewoon door: plots zijn omgegooid, nieuwe titels bedacht, personages geschrapt of in muizen veranderd. Huub Smits & Judy Elfferich Oss/Breda, 2011

INHOUD Het oud-Egyptische sprookjesboek 9 Léon Ripmeester Wilma Schevelier Ik heb geen tijd 21 Ron Bekker Het Kinderhotel 33 Theunie van der Stel Ellen van der Kraan Ook vandaag moet ik naar de bakker 49 Marie-­‐Louise Willemse Martijn van der Lee Het Ieniemienielampje 61 Helène Friebel Arnold Weerts De tunnel 73 Kees Vreeburg Marjan van der Meijden Belinda van Iperen

UIT D E W ER K werktitelflaptekstfoto ontwerpomslagfragment PL A ATS

2 Op de grond ligt een flinke, verse, dampende paardenvijg. Erbovenop zit een enorme mestkever. Hij is diepzwart met een donkergroene kop. Vlijtig boetseert de kever met zijn voorpootjes een groot stuk van de paardenpoep tot een bal. Thoetmosis let nooit zo goed op tijdens de lessen op de tempelschool, dus hij weet niet meer precies wat een mestkever met zo’n bal mest doet. Van de mestbal bouwt hij geloof ik een nestje, herinnert de prins zich. En dan? De poep opeten? Bah, wat smerig! Mestkevers waren gek genoeg ook nog heilig, of zoiets. Maar waarom ook al weer? Nu de prins zich wat verder voorover buigt, meent hij dat hij de kever vrolijk een bekend oud-Egyptisch wijsje hoort neuriën. Ja hoor, de kever is flink in zijn nopjes. Af en toe stopt hij met het boetseren van zijn mestbal, en ruikt vergenoegd aan zijn voorpootjes. Daarna be

gint het beestje nog harder te hummen. Thoetmosis herkent nu ook het melodietje. Het is een vrolijk lenteliedje over een lotus en een badend nijlpaard. De mestkever is zo druk bezig met zijn geurige werkje, dat Thoetmosis hem eenvoudig kan besluipen. Snel grist hij de kever van de vlaai. De kever is zo groot, dat hij maar net in zijn hand past. Met een hoog piepend stemmetje schreeuwt voudig een souvenir te kunnen bemachtigen, ten koste van de plaatselijke fauna!’ Thoetmosis haalt zijn schouders op. ‘Welnee, ik vind je gewoon een mooie, grote mestkever.’ ‘Mestkever?!’ krijst het beestje. ‘Nee werkelijk, wat een belediging. Pardon dat ik het zeg, maar ik ben een scarabee. Dat is een toekomstig-Frans woord voor een heilige kever. het beestje: ‘Laat me los, jongeling! Jij bent welhaast zeker weer zo’n toerist die denkt een

Van adel bovendien, ik kom uit een eeuwenoude familie van Scarabeeërs!’ Woest zwaait de scarabee-kever met zijn voorpootjes naar de prins. Die houdt de kever wat verder van zijn gezicht, al is het maar omdat de kever een beetje vreemd ruikt. Thoetmosis hoort de kever verder schreeuwen: ‘Jazeker, ik zat al met alle zes mijn poten diep in de shit, toen jij nog in het ei zat. Mijn familie rolde al met poep toen de grote Cheops nog in de luiers lag. Toen de Nijl nog maar een sloot was, had mijn familie al stront aan de knikker. Mijn voorstel zou dan ook zijn dat u mij ogenblikkelijk in vrijheid stelt. U dient mij bovendien voortaan aan te spreken bij mijn correcte naam en titulatuur. Mijn naam is Saneb, om precies te zijn: Graaf van Gizeh tot Ginder. Hoofd van de familie van Scarabeeërs hier in de Dodenstad. En met wie heb ik eigenlijk het genoegen? Spreek jongeling, en noem mij uw naam en familie!’

‘Mijn naam is Thoetmosis’, zegt Thoetmosis. ‘Maar mijn vrienden noemen me vaak Toet. Of Moos. Met mijn vader werkt het ook zo. Hij is de Heer van de Twee Kronen, Koning van Opper- en Neder-Egypte, de Gouden Horus, de Grote Manifestatie van de Zonnegod, Zoon van Ra, Farao Amenhotep de Tweede, Heerser van Heliopolis. Maar thuis aan tafel zeggen we gewoon Papa Farao. Anders duurt het zo lang voor het brood wordt doorgegeven.’ Daar is de bekakte graaf even stil van. Hij kijkt met zijn zwarte insectenoogjes de prins lange tijd zwijgend aan. Onderzoekend. Dan heft hij zijn voorpootjes omhoog – alle vier – alsof hij driftig wil gaan juichen. ‘Nu zie ik het, Majesteit!’ krijst Saneb uitzinnig. ‘Die net iets te kleine ogen bij die net iets te grote neus. Konijnentandjes en een teruggetrokken kinnetje. Typisch het edele profiel van de nobele familie der Thoetmosiden. Nu begrijp ik ook waarom u zo’n smetteloos witte

lendendoek draagt, u moest natuurlijk wel van koninklijken bloede zijn. Overigens, vergeeft u mij dat ik het zeg, maar wat mij betreft zou een mooi geelbruin remspoor uw edele lendendoek behoorlijk kunnen opleuken. Maar ja, dat is natuurlijk een kwestie van smaak en ik ben maar een eenvoudige scarabee, zoals u inmiddels begrijpt. En de laatste mode uit Luxor houden we hier ook niet nauwgezet bij.’ Saneb is rechtop gaan staan in de handpalm van de prins, en hij buigt eerbiedig zijn kopje. Dat doet hij zo fanatiek, dat zijn grote rugschild er van kraakt. ‘Wat een achtentachtig allemachtig prachtige dag. Dat het maar mirre moge miezeren op de machtige mesthopen van mijn moeder! Zeg mij, Thoetmosis zoon van Amenhotep, hoe mag ik u dienen deze dag?’ Over dit aanbod hoeft Thoetmosis natuurlijk niet lang na te denken. ‘Nou, graaf Saneb, ik ben eigenlijk verdwaald. Door een zand

storm. Weet u misschien de juiste weg hiervandaan?’ Enthousiast begint de kever op en neer te springen in de handpalm van de prins. Dat kriebelt trouwens wel een beetje. ‘Of ik de juiste weg weet van hier, Majesteit?! Hahahahaha! Laat me niet lachen. Welzeker, natuurlijk ken ik die. Dit doolhof van dodenhuizen ken ik op mijn kleine duimpje. Nee, ik hoef geen balletjes poep te strooien hoor, om de weg terug te vinden. Zoals een wijs en welriekend spreekwoord van ons Scarabeeërs luidt: “Wie met poep naar huis wil rennen, kan maar beter de weg goed kennen!” De juiste weg, dat is in dit geval uiteraard gewoon rechtsaf bij de berg potscherven, en dan in de richting van de Muur van de Kraai.’ ‘Weet u het zeker, heer Saneb?’ ‘Jazeker, zowaar ik een scarabee ben’, antwoordt de mestkever.

Winterpeen Ding-dong. Mijn pas gerolde sneeuwpop Dirk staat voor de deur. ‘Ik heb een koude nek’, moppert hij. Van de kapstok haal ik mijn NAC-Breda-sjaal. ‘Hier, deze mag je wel hebben, het is toch winterstop. Verder nog iets?’ vraag ik zo afstandelijk mogelijk. Je moet namelijk nooit warmte en genegenheid tonen aan een sneeuwpop. ‘Doe maar een koel biertje.’ Zijn mond gemaakt van Bavaria-bierdopjes lijkt wel breder te lachen dan normaal. Met dikke staart komt Koekie de kat de gang binnen gelopen. ‘Hé, die heeft vanmorgen tegen mij op geplast’, zegt Dirk en wijst naar zijn onderbuik. Ik zie een geel kuiltje zitten. ‘Wist je dat de tegenoverburen vanmorgen hun auto niet gestart kregen? En vanmiddag is er een vrouwtje recht voor het huis uitgegleden.’ Verbaasd luister ik naar het prietnieuws uit de buurt.

Ik heb geloof ik een soort roddel-Privé-pop gerold met ogen van bierdopjes. Zijn neus is een halve rode paprika, de winterpenen waren namelijk uitverkocht. Als hoofddeksel heb ik uit de carnavalsdoos een piratenhoed gehaald. ‘TNT Post was hier vanmorgen, ze hebben een pakket voor de buurvrouw bij mij achtergelaten’, vervolgt Dirk monter. ‘Het pakket is afkomstig van die sekswinkel, Pabo’, fluistert hij. Zijn ogen glinsteren. Twee uur later gaat de deurbel weer. Ingrid staat voor mij, in een kek bruinlederen jack, zwarte wollen minirok, grijze maillot en korte zwarte laarsjes. ‘Hoi buurman, Is er een pakketje voor mij hier afgeleverd?’ Ze giebelt er wat bij. Ik geef haar de langwerpige doos, als van een flinke banketstaaf. ‘Dank je wel, heb je vanavond wat bijzonders te doen, buurman?’ ‘Eh niet zoveel, wat tv-kijken denk ik.’ Het is namelijk twee dagen voor Nieuwjaar, dagen om niets te doen. ‘Kom je bij mij een filmpje kijken en een gezellig

wijntje drinken? Dat lijkt me leuk. Ik heb een mooi dvd'tje gehuurd.’ ’Oké, ja lijkt me ook leuk.’ ‘Prima, zie ik je om een uurtje of acht. Doei doei!’ Ze draait zich om en loopt met lange langzame passen het tuinpad af. Ik zie Dirk ook uit zijn doppen kijken, samen observeren we nauwkeurig haar bil- en beenbewegingen. Zijn rode neus lijkt te gloeien, een lach van oor tot oor. Waar die bij hem dan ook mogen zitten. Dirk en ik. We smelten bijna van geluk.

Gehaktdag Het is woensdag, gehaktdag, en ik ben dood. Lekker is dat, denk ik nog, om op zo’n dag te overlijden. Gelukkig heb ik niet geleden, die morfine is echt een uitkomst. En nu? Wat gaat er nu gebeuren? Ik heb nog geen licht gezien, geen tunnel, geen wenkende man bij een hemelpoort. Wel is het hier erg stil. Geen verkeer, geen gepraat, geen wind – Nee, toch wind. Die voel ik opeens onder me. Ik lig op de lucht, ik zweef, ik lijk wel te vliegen. Sterker nog, ik vlieg! ‘Ik ben niet gek, ik ben een vliegtuig’, tjilp ik. Verdomd, het moet niet gekker worden! Ik tjilp. Vroeger als mens was ik niet zo’n goede fluiter, maar zoals ik mezelf nu hoor, ben ik best goed. ‘Hé Pavarotti, hou daar eens even mee op!’ Een iets te dikke merel kijkt me boos aan. ‘Ik ben nieuw hier’, tjilp ik bedeesd. ‘Dat is helemaal niet erg, maar hou dan wel je snavel.’ Ik knik en vlieg maar even naar een andere boom. Een Catalpa. Zo een had ik ook in mijn tuin. Je

moet hem om de twee jaar snoeien, zo behoudt hij het knotmodel. ‘Verhip!’ tjilp ik hardop van schrik. Dit is mijn boom! Ik zit in mijn eigen tuin. Druk fladder ik met mijn vleugels; vroeger kon ik ook al niet goed stil zitten als ik zenuwachtig of enthousiast was. Ik vlieg naar de vensterbank. Zo kijk ik in mijn eigen voorkamer. Druk pratend staan daar mijn vriendin, zus, vader en vrienden. Zo te zien hebben ze de koffie overgeslagen. Ze hebben allemaal een glas wijn in de hand en proosten. Ik buig wat voorover om het tafereel goed te kunnen aanschouwen. Mijn snavel tikt tegen het raam. De mensen van wie ik zo houd kijken me opeens aan. Net als Koekie, mijn kat. Met een dikke staart komt hij naar buiten gerend. ‘Ik ben het, Ronnie, je baasje!’ roep ik blij. Koekie gaat spinnend naast me zitten en zegt likkebaardend: ‘Ik ben in mijn vorig leven keurslager geweest.’ Woensdag gehaktdag. Lekker is dat.

Duster ♫ Daar heb je Duster, Duster ♫ Duster de vakántiehond ♫ Het is zo fijn om een vakantiehond te zijn Wref wref: Duster holt achter een balletje aan dat ik heb weggegooid. Zijn kort pootjes bewegen als van ongeduld tappende vingers op een tafelblad. Duster is mijn vakantiehond. Hij gaat altijd mee, in mijn gedachten. Ik loop naar de tent en zie het gezicht van mijn vriendin in de opening verschijnen. Een grote vouw loopt horizontaal over haar rechterwang. O ja, zij is ook mee op deze vakantie. ‘Goedemorgen zonnestraaltje.’ Ze antwoordt met een geeuw en ploft weer op het self-inflating matje. ‘Kamperen, wat een drama’, zucht ze. Duster komt teruggehold met de vaalgroene tennisbal, aan zijn bek hangt een kwijlsliert die tegen zijn bruine flaporen aan klotst. De ruwe haren op zijn oor plakken daardoor wat samen. Duster de ruwharige teckel duwt de warme vochtige bal in mijn uitgestoken hand. Hij is een wereldhond! Wref wref: het tafereel begint van voor af aan. Ik gooien, hij rennen. Een vakantie zonder vakantie

Op een mistige morgen vroeg in de herfst riep Vader Muis zijn kinderen bij elkaar. Buiten, voor de kromme eikenboom waarin hun hol gevestigd was. Het was bladstil. De zon kwam op en scheen wazig door het grijs. De blaadjes van de bomen kleurden goudbruin, spinnenwebben glinsterden tussen de struiken. ‘Zijn ze er allemaal?’ vroeg Vader Muis aan zijn vrouw, die naast hem tegen de hoed van een rode vliegenzwam leunde. Eén voor één las hij hun namen op: ‘Gijs, Popje, Karel, Annegreeth, Miepje, Marinus-Ambrosius, Mees, Otto, Lijsje, Gaby, Everard, Henkie, Zus, Tinus, Friso en Amélietje.’ Zeven dochters en negen zonen. Twee banken vol. Dat moest kloppen ongeveer. ‘We hebben er toch zestien, hè, Moeder Muis?’ ‘Ik dacht het wel’, antwoordde ze. Haar snorharen trilden. Achter Marinus kuchte Thérèse Prikkel, hun oppas. Een lieve egel. Ze verslikte zich in een stukje eikel. Het was krap op de bank. Amélietje, de jongste, was stijf tegen hem aan gekropen en links van hem zat Gaby, zijn lievelingszus.

Vader Muis kuchte. ‘Waar gaan jullie naar toe, vader?’ riep Marinus. ‘Naar Kaassachstan? Of Muisjoerije?’ Vader antwoordde niet. Hij hoort me niet eens, dacht Marinus. Vreemde wezens, vaders en moeders. Durven ons niet aan te kijken, luisteren nooit. Later, als ik zelf kleine muizen heb, doe ik het heel anders. ‘Hoe lang blijven jullie weg, vader?’ toeterde hij, terwijl hij op de bank op en neer sprong. Amélietje piepte: ‘Je trapt op mijn staart, Baridus.’ Binnenkort kreeg ze spraakles. Ze praatte een beetje gek. Volgens Marinus kwam het doordat haar neus altijd verstopt zat. Ze huilde nogal vaak. Marinus aaide over haar staartje: ‘Soddy, het ging ber ongeluk.’ ‘Stil!’ Annegreeth keek over haar schouder. Kwaad, zoals meestal. Alsof ze hem kon killen. Gijs maakte een gebaar over zijn keel. Marinus snapte er niks van. Wat deed hij toch altijd verkeerd? Mees draaide zich achterstevoren en schopte tegen zijn schenen. Henkie schoof met zijn poten

door het zand en wapperde stofwolken in Marinus’ snuit. Lijsje nieste vijf keer. Die was allergisch. Friso peuterde in zijn neus en Popje poetste haar snorharen. De rest was stil en staarde naar de lucht of naar de grond. Marinus zuchtte. Zo veel broers en zusjes. Die deed dit en die deed dat. Je wist nooit wie er nu weer boos op je werd. Of waarom. Gelukkig hadden ze Thérèse. Zij had zo’n zachte buik. Daar kon je lekker tegenaan kruipen als het je te veel werd. Dan sloeg ze haar pootjes om je heen en kietelde je met haar zachte neus in je nek. Soms dacht Marinus erover om weg te lopen en een holletje voor zichzelf alleen te zoeken. Al die drukte en al dat gedoe! Bovendien werd zijn zolderkamer te klein. Hij had meer ruimte nodig voor zijn uitvinding. Hij rilde. Het was koud buiten. Binnen in het hol was het te klein. Vier vierpersoonskamers en één voor vader en moeder. En zijn eigen zolderkamer. Dat was veel werk geweest. Nachtenlang knagen en hakken om de stam verder uit te hollen. Vader schraapte zijn keel: ‘Kinderen. Je moeder en ik – hebben altijd de wereld rond gereisd. Om

geld te verdienen. Dat is gelukt. We zijn binnen en...’ ‘We zitten toch buiten, Baridus?’ vroeg Amélietje. ‘Dat betekent dat ze heel rijk zijn geworden’, fluisterde Marinus. ‘...nu hebben wij een verlaten huis gekocht aan de andere kant van het dorp. Daar gaan we met z’n allen wonen.’ Marinus spitste zijn oren. Hij had er weleens iets over gehoord. Het stond al een tijd leeg. Het scheen er niet helemaal pluis te zijn. Vader snoot zijn neus: ‘Jullie hebben ons verschrikkelijk gemist!’ Niemand zei er iets. Marinus dacht na over wat vader zei. Wat betekende dat, iemand missen? Dat iemand er niet was. Vader was er nooit. En moeder ook niet. Maar verder? Wij waren gewoon thuis, bedacht hij. En Thérèse was er altijd. Ook ’s winters. Ze rolde zich dan op, dat wel. Maar als er echt iets was, mochten ze haar altijd storen. Iemand missen deed je als je zelf weg was. Als hij van huis weg zou lopen, zou hij Gaby missen.

En Thérèse en Amélietje. Vader Muis stak zijn voorpoten in de lucht. Eerst een klein stukje en toen helemaal. Dat was een gek gezicht. Het ging nogal houterig. ‘Het huis wordt verbouwd. Het wordt een kinderhotel! En wij gaan jullie daar verwennen! We stoppen met werken.’ Even was het stil. Toen klommen ze op de banken, twaalf van de zestien broers en zussen. Ze juichten, stampten, zwaaiden met hun poten, sloegen elkaar op de schouders. Waarom zijn ze nou blij? dacht Marinus. Ze weten nog van niks. Niet waar het is. Niet hoe het daar is. Als het daar niet pluis is... Wat we daar precies gaan doen. Hoe lang we daar blijven. Waarom snapte hij altijd zo weinig van de rest? Waarom dacht hij nooit hetzelfde? Otto riep boe. Die was altijd tegen. Hij was ook anders. Met zijn witte lijf en zijn rode ogen. Vaders snuit vertrok van links naar rechts. Er kwamen plooien in zijn wangen tevoorschijn, maar die waren zo nieuw dat het er erg stijf uitzag. Vader had zijn snuit op die manier nog niet zo

vaak gebruikt. Ook zijn stem moest wennen. Die verschoot van hoog naar laag: ‘We gaan de verloren tijd inhalen!’ Amélietje kroop weg op Gaby’s schoot. Gaby’s snuit werd één groot vraagteken. Marinus wist precies wat ze dacht. Hetzelfde als hij. Nog meer onrust. En vader en moeder gingen zich ook nog met hen bemoeien. Straks hadden ze helemaal geen tijd meer voor wat ze zelf wilden! Verwend worden. Het mocht wat. Tien jaar te laat! Het was zo moeilijk om de tijd in te halen. Hij kon het weten. Het leek alsof de mist nog dichter werd. De zon kwam er maar niet doorheen. Achter de bank klonk geritsel. In het blad dat de eikenboom had laten vallen. Marinus keek om. Thérèse had zich opgerold. Te vroeg. De winter was nog niet begonnen. En zomaar buiten. Niet in het hol. Hij zou haar straks wel wakker maken. Moeder schoof schichtig heen en weer. De hoed van de paddenstoel kraakte. Haar bruine ogen schoten alle kanten op. Vader staarde in het niets. Henkie en Tinus rolden vechtend over de

grond. Everard trok Lijsje aan haar oren. Otto schopte tegen een eikel en Popje poetste haar snuit met de mistdruppels aan een spinnenweb. Gaby wiegde Amélietje. Zonder iets te zeggen sloop Marinus weg. Hij ging naar binnen, naar zijn zolderkamer. Hij had tijd nodig om na te denken. Niemand zag het. Snel naar binnen en trip-traptrip met de muizentrap naar boven. Hoor jij wel eens getrippel bij jou in huis? Als het heel stil is, ’s avonds laat of ’s morgens vroeg? Als iedereen slaapt en je op weg bent naar de snoeptrommel? Zouden dat muizenpoten kunnen zijn? Achter het behang of tussen de muren? Zou er bij jou in huis ook een muis wonen die alleen wil zijn en naar zijn zolderkamer rent? Naar zijn uitvinding? Als je goed luistert, hoor je hem. Al doet hij nog zo zachtjes. Slimme muizen vind je namelijk overal. Muizen die met belangrijker dingen bezig zijn dan ruziemaken en vechten met zijn zestienen. Of ander nutteloos tijdverdrijf.

Alleen op zolder aangekomen snapte Marinus niet wat vader en moeder bezielde. Niet meer reizen. Thuisblijven. Ze waren niks gewend. Zeker geen zestien kinderen. Vader was uitvinder. Vader kon niks anders. Daar wilde hij een kilo kaas onder verwedden. Toen Marinus klein was, had vader een Gatenkaas-vulmiddel bedacht, in de smaken van jonge kaas tot brie, voor elke muis wat wils. Dat was smullen! In elke winkel lagen de schappen er vol mee. Vader had goed verdiend. Genoeg om de wereld rond te reizen en het overal te verkopen. Van Zuid-Amuisika tot boven de Piepcirkel. Vaders volgende ontwerp was een Muizenvalvertrager, die erg nuttig was gebleken. Had voor veel muizen werk opgeleverd. In ploegendienst installeerden ze de vertrager als de mensen sliepen. Als bonus mochten de werkers de lekkere hapjes in de vallen oppeuzelen. Een Staarthaspel, lichtgewicht en in allerlei kleuren leverbaar, werd aan veel vrouwtjesmuizen verkocht. Makkelijk voor in de disco of in het warenhuis. Je rolde je staart op en er werd niet meer op getrapt. Ook handig in de buurt van liftdeuren.

Vaders laatste uitvinding was de Anti-Kat-Kit, een apparaatje dat uit drie delen bestond. Deel één moest onder de muizenoksel bevestigd worden. Het begon te trillen als er een kat in de buurt kwam. Het tweede deel paste onder je staart. Met een druk op de knop verspreidde het hondengeur. Als dat nog niet genoeg was, hielp deel drie meestal afdoende. Je droeg het achter een oor. Het zond een kattenjong-in-nood-signaal uit. Resultaat: kat in de war, weg kat. Of weg muis, beter gezegd. Zo waren er al vele muizenlevens gered. Moeder maakte folders, schreef brieven en reclameleuzen. En ze stuurde de rekeningen naar de klanten. Ze was altijd aan het verzinnen. Haar ogen schoten dan van links naar rechts en ze keek je maar heel even aan. Haar snorharen trilden voortdurend. Vader was vorig jaar voorgedragen voor de K.N.A.A.G.-Prijs: Knapste Nieuwste Allerbeste Andersdenkende Genius. Genius betekende beschermgeest. Van het muizenvolk. Het woord geniaal had er ook mee te maken. Marinus hield een plakboek bij. Met krantenartikelen, plaatjes van vaders uitvindingen, foto’s van

de prijsuitreiking, enzovoorts. Goed verstopt lag het achter in zijn kast. De anderen zouden hem voor gek verklaren als ze het zouden vinden. Alleen Gaby wist ervan. En Thérèse. Vader en moeder niet. Die wisten bijna niets van hem. Alleen zijn naam: Marinus-Ambrosius. Waarom ze hem die naam gegeven hadden, was hem een raadsel. Niemand had een dubbele naam. En niemand noemde hem zo. Het was een mooie naam, dat wel. Hij paste bij hem, vond hij zelf. In gedachten zag hij een bord voor zich: Marinus-Ambrosius, Uitvinder. In grote zwarte letters. En een foto van hemzelf erbij. Waarop zijn spitse snuit, zijn glanzende vacht en zijn staart goed uitkwamen. Zijn staart was de langste van allemaal. Uitzonderlijk lang. Het was zijn best bewaarde geheim, dat hij uitvinder wilde worden. Net als zijn vader. Zelfs voor Gaby zou het nieuw zijn als ze het zou merken. Marinus keek rond in zijn kamertje. Hij kon zijn gereedschap niet missen: schroevendraaiers, zagen, boren, hamers. Platen metaal, karton, bakken met schroeven, glazen ruiten. Wijzers, tandwielen, radertjes. Alles moest mee. Maar hoe?

Fragment 1 Gisteravond trof ik mijn vader verward en ontredderd aan. Hij zat in de kamer van mijn moeder, op haar grote bruine bureaustoel. Zijn ogen puilden bijna uit hun kassen en keken verwilderd rond. ‘Jouw moeder was koopziek’, zei hij. ‘Koopziek!’ Telkens opnieuw wees hij naar de kastdeuren met de grote spiegels. ‘Kijk zelf maar, koopziek…’ Geschrokken bleef ik in de deuropening staan: zo kende ik mijn vader niet.

Hij vloog van de stoel en rukte de kast open. De deuren zwiepten heen en weer. Met veel geschreeuw begon hij de inhoud door de kamer te smijten. Lange broeken met hangers en al kon ik net ontwijken, truitjes en bloesjes vlogen door de kamer. Eerst was ik te perplex om de tierende man tot bedaren te brengen. Toen duwde ik hem hardhandig opzij, zodat hij zijn evenwicht verloor. Huilend als een klein kind lag hij op zijn knieën op de grond, stapels kledingstukken gleden geruisloos over de voorovergebogen gestalte heen. Toen hij zijn hoofd optilde, viel zijn blik op schoenen met hakjes. Zo hard hij kon begon hij ermee op de kast te timmeren. Het was een vreselijke vertoning. Het enige wat ik dacht was: wanneer houdt dit op? ‘Koopziek, koopziek, zie je dat dan niet?’ Ik ging naast hem op de grond zitten en schoof de lingerie opzij. ‘Pa,’ zei ik en ik hoorde mijn stem trillen, ‘pa, het is goed zo, ik begrijp het.’ Hij legde zijn hand op mijn schouder. Samen krabbelden we omhoog.

Fragment 2 Ik zie mezelf terug op de foto als klein ventje, spelend in de achtertuin, waar ik op mijn driewieler rondjes reed. De zandbak achter in de tuin was zorgvuldig afgedekt met een deksel. Nee, niet in het zand spelen als het net geregend had, dan werd je te vies! Juist dan vond ik het leuk, lekker modderen. De zolder was verboden terrein. Toch heb ik me daar vaak schuilgehouden. Er stonden dozen vol papieren, tijdschriften en andere spullen. Maar

daar sloeg ik geen acht op; mij ging het gewoon om het knusse, lekker zitten met een boekje. Geregeld nam ik spulletjes uit mijn kamer mee naar boven en verstopte die op zolder, mijn schatkamer. Toen ik ouder werd heb ik vaak gevraagd om op zolder te mogen slapen, maar zover is het nooit gekomen. Ik had veel vriendjes. Meestal was ik te vinden op het trapveldje om te voetballen. Mijn zus zorgde voor meer onrust in huis. Zij was fel en ging overal tegenin. Ik niet, ik ging mijn eigen gang. Toch hadden we aan tafel soms behoorlijke discussies. Mijn moeder wist zich daar geen raad mee. Ze probeerde te sussen, maar het eind van het liedje was meestal dat wij tegen haar samenspanden. Zo kwam zij steeds verder van ons af te staan. We hadden een mooie grote keuken, waar we altijd met ons vieren aten. Met de feestdagen of als opa en oma kwamen logeren, aten we in de huiskamer van het mooie servies. In de huiskamer lag nooit speelgoed.

Onwillig loopt Eva achter Roos aan. Eerst kijken ze door de vuile ramen naar binnen. Er is niet veel te zien, want het hangt er vol spinnenwebben. Voorzichtig loopt Roos naar de iets scheef hangende deur. ‘Stil Pablo, nu even niet meer blaffen, we gaan samen kijken.’ Met veel moeite trekt ze de piepende deur open. Op de drempel blijven ze even staan. Dan gaan ze naar binnen. Het huisje is bijna helemaal leeg en bestaat uit maar één kamer. Er zijn geen andere deuren te zien. In het midden staat een oude tafel met een la erin, eromheen staan een paar gammele stoelen. Op de vloer ligt een oud versleten kleed. ‘Is dat nou alles?’ moppert Roos. ‘Moest je hier nou zo voor blaffen?’ Snuffelend loopt de hond langs de tafel. ‘Volgens mij ruikt hij iets’, zegt Eva. ‘Kijk, hij probeert steeds bij die la te komen.’ Voorzichtig trekt ze het laatje open... Daar ligt een bruine envelop. ‘Maak open, gauw, wat zit erin?’ roept Roos. Eva maakt de envelop open en haalt er een vel papier uit. Kom woensdag om 15.30 uur naar de afgesproken plek, leest ze.

‘Morgenmiddag dus!’ zegt Roos. ‘Wat spannend!’ ‘Maar wat is dan de afgesproken plek?’ vraagt Eva zich af. ‘Misschien dit huisje?’ ‘Dat lijkt me niet logisch, want hier ligt de brief.’ Eva is blij dat ze de juiste plaats niet weten. Ze kent haar vriendin goed genoeg om haar gedachten te raden. Roos wil ernaartoe, dat weet ze zeker. ‘Hoe komen we er nou achter waar die afgesproken plek is?’ vraagt Roos zich hardop af. ‘Zullen we morgen toch maar bij het huisje gaan kijken Eef?’ Ze kijkt haar vriendin hoopvol aan. ‘Als je het eng vindt, nemen we gewoon Pablo weer mee.’ ‘Hm, ik ga denk ik niet mee. Ik kán zelfs niet mee, want ik moet om kwart voor drie bij de tandarts zijn.’ ‘Dan ga ik wel alleen!’ zegt Roos stoer. En dat doet ze ook. Ze haalt Pablo op bij de buurvrouw. Kwispelend loopt hij mee naar het geheimzinnige huisje. Net als de vorige keer loopt Roos er eerst even langs. Ze ziet niets bijzonders, dus op de terugweg stapt ze gewoon op de deur af en duwt hem, met moeite, open.

Voorzichtig kijkt ze eerst om een hoekje... maar er is niemand te zien. ‘Kom maar Pablo, het is veilig.’ Roos gaat op een van de stoelen zitten en kijkt eens goed rond. Het is bijna half drie. Ze voelt een spanning in haar buik. Over een uur is die afspraak. Van wie zou het briefje zijn, en waar de afspraak? Ze heeft het gevoel dat er iets is veranderd sinds gister. Maar wat? Dan ziet ze dat het vloerkleed is verschoven. Voorzichtig trekt ze het nog wat verder opzij en ontdekt dat er een luik in de vloer zit. Er zit een metalen ring aan, daarmee probeert ze het luik omhoog te trekken. Het gaat niet. Het zit muurvast. Opeens schrikt ze van een onverwacht geluid. Komt er iemand binnen? Maar nee, er rijdt een brommer voorbij. Pablo reageert helemaal niet, hij ligt rustig bij de deur te wachten. Roos gaat terug naar het luik en probeert het opnieuw. Als ze zich bukt, ziet ze onder een van de stoelen iets glinsteren. Nieuwsgierig pakt ze het ding op. Het is een klein lampje. Het ziet er grappig uit. Er zit een bandje aan met klittenband, daarmee kun je het om je vinger doen. Ik neem het mee om het aan Eva te laten zien, denkt ze, en stopt het lampje in haar zak. ‘We

moeten nog een keer terug Pablo, dan nemen we iets mee om het luik open te maken.’ Nadat ze het hondje heeft weggebracht, fietst Roos naar Eva. ‘Ben je nog gegaan?’ is het eerste wat die vraagt. ‘Natuurlijk, maar er was helemaal niemand. Ik heb wel een leuk lampje gevonden. Moet je kijken, een ieniemienielampje.’ ‘Wat schattig, mag ik het even om?’ ‘O ja,’ herinnert Roos zich ineens, ‘er zit een luik in de vloer. Het zit zo strak dat ik het niet open kon krijgen. We moeten echt nog een keer terug! Dan nemen we een schroevendraaier mee.’ ‘Waar zit dat luik dan? En hoe heb je het ontdekt? Vorige keer hebben we niets gezien!’ ‘Het vloerkleed was verschoven. Toen ik eronder keek, zag ik het.’ ‘Spannend hoor! Wat zou daaronder zitten?’ Eva aarzelt even, dan zegt ze: ‘Het is nu halfvier. Waar zou die plek zijn? En heb je die brief nog bekeken?’ ‘Ik heb hem bij me, kijk maar’, zegt Roos. ‘Hoe was het eigenlijk bij de tandarts? Heeft hij je pijn gedaan?’

De brief ligt voor hen op tafel, maar ze worden geen steek wijzer. Eva speelt wat met het lampje en schijnt op de brief. Dan gebeurt er iets vreemds. .. Op het papier verschijnen langzaam twee gezichten. Hoe kan dat nou? Vol verbazing kijken ze elkaar aan. ‘Dat is Max, mijn buurjongen’, stottert Eva. ‘Ken je die andere jongen ook?’ fluistert Roos. ‘Nee – of toch wel! Hij werkt in de bibliotheek en hij woont een paar straten verderop.’ ‘Wat gek dat we die jongens ineens kunnen zien. Komt dat door het lampje?’ vraagt Roos zich af. Eva doet het lampje uit en de gezichten verdwijnen. ‘Doe nog eens aan Eef, dan kunnen we zien waar ze zijn.’ Zo gauw het lampje aangaat, verschijnen de jongens weer. Ze kunnen ze zelfs horen praten. ‘Hé Leo, ga je het aan je baas vertellen?’ horen ze Max vragen. ‘Hoe ben je erachter gekomen?’ ‘Ik was boeken aan het terugzetten, toen het me ineens opviel. Ik zeg voorlopig nog niets, ik ga eerst zelf op onderzoek uit.’ ‘Hoeveel boeken hebben het nu al?’

‘Geen idee. Maar alles wat ik ontdek, hou ik apart.’ ‘Zullen we morgen weer afspreken op de vaste plek?’ ‘Goed. Om zeven uur? Ik moet tot zes uur werken.’ ‘Oké, maar nu moet ik naar huis hoor, ik heb nog zoveel huiswerk te maken. Jammer trouwens dat we dat lampje kwijt zijn geraakt.’ ‘Tot morgen.’ Max stapt op zijn brommer en laat Leo alleen achter. Die ziet er een beetje depri uit. Roos en Eva staan ademloos te luisteren naar het gesprek. Waar gaat dit over? Er is iets met boeken, en wat betekent die opmerking over het lampje? Eva heeft het nog steeds om haar vinger. Is het een toverlampje? Ze doet het uit. Eva is de eerste die wat kan zeggen: ‘Ik heb gezien waar ze waren. Op het pleintje achter de bibliotheek. Dat is dus hun afgesproken plek! Het was precies om halfvier.’ Roos is nu niet meer te houden. ‘We moeten morgenmiddag nog eens in het huisje gaan kijken, Eef! Zeker nu ze het over het lampje hadden. Ik ben toch zó nieuwsgierig naar wat er onder dat luik zit...’

Toen Tom aan het begin van de avond de trap van zijn huis op liep, de stofzuiger in zijn ene hand en de slang met de onmogelijk onhandige stang in de andere door het trapgat manoeuvrerend, kwam plotseling een vreemde gedachte in hem op. De zolder! ‘Dat zegt niks’, zou Johan zeggen. Zijn broer was niet alleen een bloedserieuze onderzoeker, maar ook stronteigenwijs. Alles trok hij in twijfel, iets dat Tom mateloos irriteerde. Je kon in een discussie nog niet één argument naar voren brengen, of daar kwam Johan met ‘Dat zegt niks.’ In dit geval had Tom toch het gevoel dat het wel iets zei. Hij wist alleen niet wat. En waarom. Hij draaide zijn lijf naar rechts, keek de gang van de eerste verdieping in en vervolgens naar de deur naar de zolder. Die stond open. Hij zette de stofzuiger neer en liep langzaam naar de deur. Hij voelde zich een toekomstig slachtoffer in een horrorfilm. Hoor je de staccato violen al, Tom? Tsjing tsjing tsjing…

Hij deed de deur verder open, liep de trap op en deed op de tast het licht aan met het knopje om de hoek. Hij kon rustig blind worden. Hij zou de weg in zijn eigen huis prima vinden. Een zielig peertje vulde de ruimte met een flauw gelig licht. Hij liep de zolder op en een plotselinge pijnscheut priemde door zijn hoofd. ‘Au! Godver—’ Hij was hier duidelijk lang niet geweest. Die rotbalk lag al sinds hij hier woonde in de weg, maar hij wende er niet aan. Logisch, dacht hij. Hij dook onder de balk door en vervolgde zijn weg. Tafeltje, stoeltje van ma met een gat erin. Lekker nuttig om te bewaren, dacht hij. Toen viel zijn oog op een fotoboek dat hij al jaren niet meer had gezien. Dat hoorde toch niet op de grond te liggen? Hij had die boeken allemaal keurig opgeborgen, in het bijzonder voor Liza en Bennie, maar eigenlijk ook voor zichzelf. Soms twijfelde hij of hij de boeken zou verbranden, maar hij kon het niet over zijn hart verkrijgen.

Tom ging zitten op de planken vloer. Hij nam het boek op schoot, sloeg het open en bladerde. Het was de vakantie in Frankrijk in 1993. Pyreneeën. Het was het jaar voordat— Alles kwam weer terug. Was het eigenlijk ooit weg geweest? vroeg hij zich af. Stomme vraag. De fotoboeken stonden in een stom 19eeeuws kastje van glanzend mahonie. Het was ongeveer zestig centimeter hoog en had twee deurtjes. Zijn moeder was er gek op geweest, maar toen zij overleed had hij het meteen op de zolder gezet. Wat een walgelijk ding, zeg. Wegdoen ging niet, natuurlijk, maar het beneden zetten? Geen denken aan. Een voor een pakte hij de boeken uit het kastje en sloeg ze open. 1988, 1989; hij wist dat er iets niet klopte. Waar was 1994? Nog eens zocht hij alle boeken na. Pakte ze op, klapte ze open en controleerde het jaartal. Steeds sneller liet hij ze door zijn handen glijden. Nog eens dan. Voor de derde keer bekeek hij de eerste pagina van elk boek.

‘Nee!’ riep Tom hardop. Dit kon toch niet waar zijn? Hoe lang had hij Liza al niet gezien? Was ze vanmiddag nog thuis geweest? Zei ze niet dat ze plotseling weg moest? Had ze nou een boek onder haar arm of niet? Zijn brein draaide opeens op volle toeren, probeerde uit alle macht controle te krijgen over zijn geheugen, maar die deur in zijn kop bleef dicht. ‘Denk na man!’ zei hij tegen zichzelf. Langzaam begon het te dagen. Liza was inderdaad vanmiddag gehaast het huis uit gelopen, had haar vader in het voorbijgaan nog net gedag gezegd. Hij had het vreemd gevonden hoe afstandelijk ze was. Normaal gesproken zou hij uitgebreid gezoend zijn door zijn dochter, maar nu stoof ze de deur uit. En ja, ze had een boek onder haar arm gehad. 1994. Met een ruk kwam Tom overeind. Hij rende naar de deur, bukte net op tijd voor de balk en bonkte de trap af. ‘Johan?’ De hoorn van de telefoon trilde

in zijn hand. ‘Johan, ze weet het, denk ik. Of ze heeft een vermoeden.’ ‘Hoezo? Je hebt haar toch niks verteld, hè? Alsjeblieft, zeg dat het niet waar is.’ ‘Nee, ik heb haar niets verteld. Ze heeft op zolder de fotoboeken gevonden en dat van 1994 meegenomen. Ze was vanmiddag nog hier, maar ze is er als een haas vandoor gegaan. Met dat boek, denk ik.’ ‘Rustig, Tom. Misschien is het allemaal minder erg dan het lijkt.’ ‘Ja, maar Johan,’ viel Tom hem in de rede, ‘misschien gaat ze wel zoeken. Ze heeft tenslotte dat fotoboek.’ ‘Dat zegt niks’, antwoordde Johan zo kalm mogelijk. Aan de andere kant van de lijn liep hij driftig te ijsberen. ‘Ik ga haar zoeken.’ ‘Rustig nou, man. Doe nou geen overhaaste dingen…’ Het volgende moment luisterde Johan naar een regelmatig piepje uit zijn mobieltje. ‘Shit’, zei hij tegen zichzelf. ‘En nou?’

COLOFON Begeleiding fotografen/vormgevers: Huub Smits Begeleiding schrijvers, redactie & lay-out: Judy Elfferich Foto's: Barbiekleertjes, pag. 51: Some rights reserved by Tinker*Tailor (Flickr) Jongetje op driewieler, pag. 55: Some rights reserved by doevos (Flickr) ‘Denkmuur’, pag. 78-­‐79: © Kees Vreeburg

UIT D E W ER K werktitelflaptekstfoto ontwerpomslagfragment PL A ATS

1 Online Touch

Index

  1. 1
  2. 2
  3. 3
  4. 4
  5. 5
  6. 6
  7. 7
  8. 8
  9. 9
  10. 10
  11. 11
  12. 12
  13. 13
  14. 14
  15. 15
  16. 16
  17. 17
  18. 18
  19. 19
  20. 20
  21. 21
  22. 22
  23. 23
  24. 24
  25. 25
  26. 26
  27. 27
  28. 28
  29. 29
  30. 30
  31. 31
  32. 32
  33. 33
  34. 34
  35. 35
  36. 36
  37. 37
  38. 38
  39. 39
  40. 40
  41. 41
  42. 42
  43. 43
  44. 44
  45. 45
  46. 46
  47. 47
  48. 48
  49. 49
  50. 50
  51. 51
  52. 52
  53. 53
  54. 54
  55. 55
  56. 56
  57. 57
  58. 58
  59. 59
  60. 60
  61. 61
  62. 62
  63. 63
  64. 64
  65. 65
  66. 66
  67. 67
  68. 68
  69. 69
  70. 70
  71. 71
  72. 72
  73. 73
  74. 74
  75. 75
  76. 76
  77. 77
  78. 78
  79. 79
  80. 80
  81. 81
  82. 82
  83. 83
  84. 84
  85. 85
  86. 86
  87. 87
  88. 88
  89. 89
  90. 90
Home


You need flash player to view this online publication