Wel oordeelt het hof dat VLABEL slaagt in haar bewijslast en dat er een eenheid van opzet bestaat tussen de akten op basis van de volgende elementen: · het lange jdsverloop tussen de verkrijging van de onroerende goederen en de inbreng in de huwgemeenschap (ongeveer 40 en 15 jaar); · het ogenblik van de inbreng, namelijk wanneer de echtgenoten 70 jaar waren, gecombineerd met de schenking daarna aan de enige kinderen. In tegenstelling tot de rechtbank van eerste aanleg treedt het hof van beroep te Gent de visie van VLABEL bij (zie hierboven). Het hof stelt daarbij dat de doelstelling van de progressiviteit van de wetsbepalingen duidelijk blijkt uit de wet zelf en in het bijzonder uit de tabellen met de toepasselijke tariefschijven: “hoe meer wordt geschonken, hoe hoger de tarieven”. Daarnaast stelt het hof dat de doelstelling van de progressieve tarieven ook blijkt uit de specifieke anmisbruikbepaling, die werd ingevoerd om te vermijden dat de belasngplichge kan ontsnappen door schenkingen te verdelen over meerdere geschrien binnen een termijn van drie jaar (het zogenaamde ‘progressievoorbehoud’). Deze visie is o.i. betwistbaar. Eén van de argumenten van de belasngplichgen was dat de algemene anmisbruikbepaling niet kon worden toegepast, aangezien de verschillende rechtshandelingen niet door dezelfde belasngplichge werd gesteld. Bij de inbreng in de huwgemeenschap zijn de ouders de belasngplichgen en bij de daaropvolgende schenking zijn de kinderen als begiigden de belasngplichgen. Het hof oordeelt echter dat het betreffende wetsarkel niet vereist dat het geheel van de rechtshandelingen dat eenzelfde verrichng tot stand brengt door dezelfde personen wordt gesteld. Het arkel zou enkel vereisen dat ‘de belasngplichge op enige wijze een geviseerde verrichng tot stand brengt’. Ook deze visie is o.i. betwistbaar. Wanneer VLABEL slaagt in haar bewijslast voor de toepassing van de anmisbruikbepaling, is het vervolgens aan de belasngplichgen om aan te tonen dat de betwiste verrichngen zijn ingegeven door andere moeven dan het ontwijken van belasng. De begiigden halen de volgende drie moeven aan: a) hun vader had omwille van zijn ziekte meer hulp nodig bij het beheer van de onroerende goederen en wilde zijn echtgenote mede-eigenaar maken om zo de juridische situae in overeenstemming te brengen met de feitelijke situae; b) hun vader wenste door de inbreng zijn dankbaarheid en erkenning te betuigen aan zijn echtgenote; c) het is gevoelsmag een groot verschil dat zij iets hebben gekregen van zowel hun vader, als hun moeder. De moeven zijn volgens het hof niet bewezen, weinig geloofwaardig (mede gelet op de schenking amper negen maanden na de inbreng) en/of zo algemeen van aard dat ze aanwezig zijn bij elke inbrengverrichng en niet specifiek voor deze inbrengverrichng zijn. NIEUWSBRIEF KVABB - Nr. 04.2023 - Pag. 14
15 Online Touch Home