48

48 b. De klacht, voor zover betrekking hebbende op de jaarstukken 2010, is in elk geval ingediend binnen de daartoe gestelde termijn en dient ontvankelijk te worden verklaard. c. Ervan uitgaande dat voldaan is aan de relatieve verjaringstermijn van drie jaar, dient de absolute verjaringstermijn van zes jaar in het kader van de redelijkheid en billijkheid buiten beschouwing te blijven, nu het te dienen belang van het artikel niet wordt gediend door het beroep dat het NOAB-lid daarop doet. Ook de klachtonderdelen van vóór 2010 dienen daarom ontvankelijk te worden verklaard. 4.2. Uitbreiding van de klacht in hoger beroep. Bij e-mail van 1 februari 2019 heeft klager zijn oorspronkelijke klacht uitgebreid met de klacht dat het NOAB-lid klager omstreeks maart 2015 niet volledig en naar behoren heeft geïnformeerd. 5. gronden van de beslissing in hoger beroep 5.1. Het College van Beroep, hierna te noemen College, heeft, bij wijze van voorlopig oordeel, partijen reeds ter zitting voorgehouden dat art. 25 lid 4 van het Reglement Tuchtrechtspraak NOAB niet toestaat dat in beroep de omvang van het hoger beroep wordt uitgebreid met nieuwe door het Tuchtcollege niet onderzochte klachtonderdelen. Het College onderzoekt dus op grondslag van de beslissing van het Tuchtcollege. Klager dient dan ook in zijn eerst in beroep aangevoerde klachtonderdeel niet-ontvankelijk verklaard te worden. 5.2. Het College heeft bij aanvang van de zitting, bij wijze van voorlopig oordeel, aan partijen meegedeeld het oordeel van het Tuchtcollege met de daaraan ten grondslag gelegde motivering (zie 3.2.1. en 3.2.2.) te onderschrijven. 5.3. Voor een termijnverlenging op grond van “redelijkheid en billijkheid”, zoals door klager in hoger beroep in grief c verwoord, biedt art. 5 van het Reglement Tuchtrechtspraak NOAB geen ruimte. 5.4. Het Tuchtcollege heeft verder geoordeeld dat de klacht over de samenstelling van de jaarrekening 2010 niet valt binnen de relatieve klachttermijn van drie jaar, waarbij zij onder meer niet bepalend heeft geacht dat de curator eerst later kennis heeft genomen van een en ander “nu hij als curator de rechten en verplichtingen van de v.o.f. voortzet na het faillissement van de v.o.f. sinds december 2014”. 5.5. Het College is, anders dan het Tuchtcollege, van oordeel dat klager in zijn hoedanigheid van curator in het faillissement van de v.o.f. voor de uitoefening van het recht om te klagen een eigen recht uitoefent, welk recht een uitvloeisel is van zijn taak tot het beheer van de failliete boedel(s). Het College sluit voor dit oordeel aan bij de tuchtrechtspraak van de Accountantskamer (vgl. recentelijk ECLI: NL: TACAKN: 2019: 7). Het voorgaande leidt tot de conclusie dat klager in de visie van het College in eerste aanleg ten onrechte niet-ontvankelijk is verklaard voor zover de klacht ziet op de jaarrekening 2010, nu mr. X immers op 23 december 2014 tot curator is benoemd en de klacht op 15 november 2017 is ingediend, zodat deze klacht binnen de drie jaarstermijn is ingediend. De bestreden uitspraak dient in elk geval in zoverre te worden vernietigd. Het College zal dit klachtonderdeel hierna dan ook inhoudelijk beoordelen. 5.6. Eén van de consequenties van het in 5.2. gegeven oordeel, te weten dat thans niet meer kan worden teruggekomen op hetgeen betrekking heeft op de jaren vóór 2010, is dat alsdan voor de jaren daarna moet worden uitgegaan van de situatie zoals die uiteindelijk vóór 2010 in de voor dit geding van belang zijnde boeken is vastgelegd. Het NOAB-lid heeft in dat verband in hoger beroep over de periode vóór 2010 overigens nog wel verklaard: - dat de vordering ad € 350.000 in het jaar 2008 niet is verdwenen, maar dat de lening U/G (een vordering van de v.o.f. op de zoon) wel met € 350.000 is afgenomen, maar dat deze € 350.000 tegelijkertijd ook geboekt is ten laste van het privé onder vermelding van “overboeking lening”; - dat de € 350.000 vordering op de zoon door de vennoten van de v.o.f. is overgeheveld naar privé onder gelijktijdige vermindering van het eigen vermogen van de v.o.f. met € 350.000 (2 x € 175.000). 5.7. Onder de gegeven omstandigheden kan het College niet anders dan uitgaan van de constatering dat de bewuste € 350.000 reeds vóór 2010 in de boeken is verwerkt zoals door het NOAB-lid geschetst en dat dit aldus het vertrekpunt vormt voor de beoordeling van de juistheid van de overigens dan alleen nog in geschil zijnde boeking ad € 254.832,66. Bij de duiding NOAB van de feiten in 1.4. is gesteld: “Op of omstreeks 31 mei 2010 heeft de zoon € 254.832,66 aan de rechtsopvolger van de bank betaald”. Boekhoudkundig is deze transactie in 2010 juist verwerkt, althans er is niet gebleken of door klager aangetoond dat de transactie boekhoudkundig onjuist zou zijn verwerkt. 5.8. Hieruit volgt dat met betrekking tot dit klachtonderdeel geoordeeld dient te worden dat klager ontvankelijk is in zijn klacht, maar dat deze op inhoudelijke gronden ongegrond is. 6. Beslissing Het College: Verklaart het hoger beroep van klager niet-ontvankelijk voor zover het betreft de door hem bij e-mail van 1 februari 2019 ingediende nieuwe klacht. Vernietigt de bestreden uitspraak voor zover die betrekking heeft op de klacht inzake de jaarrekening 2010 en opnieuw rechtdoende: Verklaart klager alsnog ontvankelijk in zijn inleidende klacht voor zover die ziet op de jaarrekening 2010 doch verklaart deze klacht ongegrond. Bevestigt de bestreden uitspraak voor het overige. Bepaalt dat deze uitspraak in geanonimiseerde vorm openbaar wordt gemaakt door publicatie in “Activa”, het periodiek van NOAB. Noot 1. De omvang van hoger beroep 1.1. Art. 25 lid 4 van het Reglement Tuchtrechtspraak NOAB staat niet toe dat in beroep de omvang van het hoger beroep wordt uitgebreid met nieuwe door het Tuchtcollege niet onderzochte klachten. Uit de beslissing van het College van Beroep blijkt dat klager in zo’n klacht niet-ontvankelijk wordt verklaard. 1.2. Ik wil daar de volgende verfijning aan toevoegen. Stel dat in het beroepschrift nieuwe feiten worden aangevoerd, die de oorspronkelijke klacht nader onderbouwen. Uit de uitspraak van het College van Beroep van 10 maart 2014 is te herleiden dat dit niet is aan te merken als een in hoger beroep aangevoerde nieuwe klacht, doch als een nadere onderbouwing van de oorspronkelijke klacht. 2. De faillissementscurator en de vervaltermijn voor de indiening van een klacht 2.1. Ik citeer uit art. 5 lid 1 van het Reglement Tuchtrechtspraak NOAB de eerste zin: “Klachten tegen een NOAB-lid worden binnen drie jaar na de constatering van het handelen of nalaten schriftelijk ingediend bij de bemiddelaar van NOAB”. In de uitspraken van het Tuchtcollege en het College van Beroep wordt dit de relatieve klachttermijn van drie jaar genoemd. 2.2. In faillissementssituaties leidt het vaststellen van het tijdstip van de constatering van het handelen of nalaten tot uitlegproblemen, zo is uit deze casus gebleken. Het tijdstip van de constatering moet gelezen worden als het aanvangstijdstip, waarop de klachttermijn van drie jaar begint te lopen. 2.3. De opvatting van de curator was dat het aanvangstijdstip begint te lopen op het moment, waarop hij tijdens zijn onderzoek van de boedel het klachtwaardig handelen of nalaten constateert. Het Tuchtcollege heeft daarentegen geoordeeld dat de curator de rechten en verplichtingen van de gefailleerde voortzet. Dit impliceert dat de curator wordt geconfronteerd met het aanvangstijdstip van de wetenschap van de gefailleerde inzake een door laatstgenoemde op enig tijdstip al geconstateerde misslag van een NOAB-lid. De curator wordt dus geconfronteerd met een al lopende klachttermijn of in het ergste geval met een al verstreken klachttermijn. 2.4. Het College van Beroep heeft beide standpunten niet gevolgd. Met een beroep op de tuchtrechtspraak van de Accountantskamer heeft het College in de NOAB-tuchtrechtspraak geoordeeld dat een curator voor het uitoefenen van het klachtrecht een eigen recht uitoefent. De datum van benoeming tot curator is dan het aanvangstijdstip, waarop de klachttermijn van drie jaar begint te lopen. Mr. G. Lammers, oud-lid Tuchtcollege. Activa | Nummer 4 - 2019

49 Online Touch Home


You need flash player to view this online publication