BIJLAGE DIJKVOCABULARIUM dam 1 zn. ‘waterkering’ Onl. in de plaatsnaam Dam ‘Dam (bij Düsseldorf)’ [751–52; Gysseling 1960], in een Latijnse oorkonde obstructionem illam Rheni que vulgo dicitur dam ‘de versperring van de Rijn die door het volk dam wordt genoemd’ [1165; Slicher van Bath]; mnl. in de plaatsnaam Schiedam [1269; CG I, 142], de plaatsnaam Damme [1269; CG I, 142]; dam ‘waterkering’ [1279; CG I, 435]. Mnd. dam; ohd. damm (mhd. tam); me. dam (ne. dam); ofri. dam, dom ‘dam, dijk’ (nfri. daam); on. dammr ‘stuw; stuwbekken, vijver’, naast damm ‘dam, stuw’ (wellicht < mnd. of mnl. dam); < pgm. *damm-. Deze wortel wordt bevestigd door de werkwoorden oe. -demman en got. *-dammjan. De verdere herkomst is omstreden. Onwrsch. is verband met Grieks themélion ‘grondslag’, thémethla ‘fundament van een gebouw’, uit een vorming met -m- bij de wortel pie. *dh eh1 - ‘stellen, plaatsen’ (zie daad, doen). Eerder zou uitgegaan kunnen worden van een grondvorm pgm. *dambna, verwant zijn in dat geval Grieks tháptō ‘ik begraaf’, táphos ‘graf’, Lets dùobe ‘kuil’, Armeens damban ‘graf, kuil’, wrsch. van een niet-IndoEuropese herkomst. De grondbetekenis van dam zou dan ‘door uitgegraven aarde opgeworpen dijk’ zijn. Fries: daam dijk zn. ‘dam, wal’ Onl. in de plaatsnaam Tubindic [996–1029, kopie ca. 1035; Claes 1994a], diic ‘dam’ [1156; Slicher van Bath]; mnl. dijk ‘dam, dijk’ [1254; CG I, 57], bin den dike ‘binnen de dijk’ [1254; CG I, 57], dijc ‘id.’ [1274; CG I, 266], ten dijke ‘naar de poel (der hel)’ [1380–1425; MNW-R], in desen aertschen dijck ‘in dit aardse moeras, deze aardse poel (des verderfs)’ [1470–90; MNW-R]. Os. dīk ‘dijk, vijver’; ohd. dīch ‘diepte’ (nhd. Teich ‘vijver’); ofri. dīk ‘dam’; oe. dīc ‘dam, sloot, vaart’ (ditch ‘sloot’; dīke ‘dijk; sloot’ is wrsch. aan het Nederlands ontleend); on. díki ‘poel, moeras’ (nzw. dike ‘sloot’); < pgm. *dika-. Verwant is wrsch. ook ne. dig ‘graven’. Verwant met Latijn fīgere ‘steken, hechten’ (zie fixeren); Litouws díegti ‘steken’, dygùs ‘puntig’; bij pie. *dh dijkgraaf zn. ‘voorzitter van dijkbestuur’ Mnl. dijcgrave ‘voorzitter van dijkbestuur’ [1303; MNW-B]. Samenstelling van dijk en graaf. In de 13e eeuw nam het landsbestuur de zorg voor de dijken over. Er werd toen een speciale ambtenaar aangesteld die de verantwoordelijkheid droeg. Deze werd aanvankelijk met verschillende namen aangeduid, zoals visitator, bode, beschouwer, maar sinds het begin van de 14e verspreidde zich de aanduiding dijkgraaf vanuit Holland steeds meer. eeuw eig- ‘steken, vastzetten’ (IEW 243–44). Maar gezien de geringe verspreiding, het betekenisveld en de wisseling -k-/-g- in de Germaanse vormen is dit wrsch. een substraatwoord. Zie echter ook deeg. Van de twee Middelnederlandse grondbetekenissen ‘ophoping’ en ‘uitdieping’ is alleen de eerste blijven bestaan in de standaardtaal. De tweede, etymologisch oorspr. betekenis leeft wel voort in de dialecten, onder meer in de ruim verbreide betekenis ‘sloot’. Deze metonymische wisseling van betekenis is te verklaren uit de materiële omstandigheid dat bij het graven zowel een diepte als een ophoping ontstaat. Dezelfde ontwikkeling doet zich voor bij meer woorden uit dezelfde semantische sfeer als dijk; in het Nederlands bij dam en wal. Uit het Nederlands is het woord ontleend in Frans digue ‘dijk’, ouder dike [1373; Rey] en diic [1293; Rey]. 78 Masterplan Dijk & Kolk
79 Online Touch Home