MASTERPLAN MAASDAL NOORD-LIMBURG 39 4.2.1.2 Uitgangspunten voor ontwikkeling hoogwaterveiligheid Omdat een van de uitgangspunten is dat het plangebied zelf moet voorzien in het behalen van de taakstelling is voor het hydraulisch perspectief van de hoogwatertaakstelling onder meer gekeken naar de referentiesituatie en autonome ontwikkelingen, de status van OoijenWanssum en niet te vergeten naar een mogelijke verdeling van de taakstelling over de oostzijde (Limburg) en westzijde van de Maas (voornamelijk Brabant). Vanuit het streven naar landschappelijk ‘maatwerk’ is hydraulisch technisch berekend of het mogelijk is om in plaats van enkele grote, ook meerdere kleinere projecten uit te voeren (‘veel kleintjes maken één grote’). De uitkomsten van dit onderzoek hebben aangetoond dat dit nadrukkelijk het geval is. De volgende uitgangspunten zijn relevant voor toekomstige ontwikkeling: • ‘Maaswerken’ en HR2006 worden beschouwd als uitgevoerd (referentiesituatie) De werking van het retentiegebied Lob van Gennep wordt gegarandeerd. Dit heeft betrekking op de tijdige instroming van de Lob voor het afvlakken van de hoogwaterpiek, hetgeen mogelijk moet blijven. In de praktijk betekent dit dat we die instroming niet moeten blokkeren. Verder is de Lob van Gennep geen onderwerp van deze studie. • Voorgenomen ontwikkelingen met een grote kans van doorgaan worden kwantitatief mede in beschouwing genomen Het gaat hierbij om Maaspark Well en de Hoogwatergeul Ooijen-Wanssum. De hoogwater geul Well-Aijen is onderdeel van de Maaswerken en deze zit dus al in de referentiesituatie. • Het benedenstrooms van het plangebied gelegen Maastraject voorziet in zijn eigen opgave Er wordt vooralsnog van uitgegaan dat in het Maastraject benedenstrooms van Mook geheel wordt voorzien in de opgave die daar geldt. Dat betekent dat er geen extra opgave wordt afgewenteld op het plangebied. Daarom start fi guur 1 met de taakstelling bij de benedenstroomse grens van het plangebied op 0 cm. Indien mocht blijken dat er daadwerkelijk sprake is van overruimte in de bijdrage aan de taakstelling aan de bovenstroomse zijde van een benedenstrooms gelegen gebied, dan kan bestuurlijk worden verkend of deze te verdisconteren is in de taakstelling. • De taakstelling wordt – naar redelijkerwijs mag worden aangenomen – verdeeld over plannen ten oosten én ten westen van de Maas De te realiseren waterstandsdaling geldt voor de as van de rivier. Ruimtelijke maatregelen kunnen gezocht worden over de volle breedte van het winterbed, dus zowel aan de Limburgse als aan de Brabantse kant. Dit is van belang omdat het plangebied van het Maasdal (voornamelijk) op de oostoever ligt. De Limburgse en Brabantse regio’s dienen hierover in gesprek te gaan en mogelijk kan ook de Deltacommissie te zijner tijd hierover met een advies komen. Ter wille van de werkbaarheid zijn we ervan uitgegaan dat men in het Maasdal aan de oostzijde redelijkerwijs doet wat mogelijk en haalbaar is en dat aan de westzijde op eenzelfde creatieve manier naar rivierverruiming wordt gezocht (combinatie van groen en blauw). Het Masterplan maakt dan de gevolgen zichtbaar voor de Limburgse inspanningen. Het ligt in de bedoeling om ook een Masterplan voor de Brabantse zijde op te stellen. Daarna kan nader overleg plaatsvinden over onderlinge afstemming van de plannen. • Verruiming dient allereerst te worden gezocht in maatregelen met geringe risico’s voor de stabiliteit van het systeem Robuuste, duurzame rivierverruimende maatregelen hebben de voorkeur. Maatregelen die een potentieel risico vormen voor de stabiliteit van zomerbed en winterbed van de rivier, en maatregelen die veel onderhoud vergen om de verruiming in stand te houden, dienen zoveel mogelijk te worden vermeden. Zomerbedverdieping en -verbreding zijn hiervan voorbeelden.
40 Online Touch Home