43

MASTERPLAN MAASDAL NOORD-LIMBURG 43 grens. Deze zone met Midden-Terrassen vormt een lokale waterscheiding waarvandaan korte, diep ingesneden beekloopjes afwateren op de Maas. De IJstijden: grootschalige en kleinschalige klimaatfl uctuaties • Saalien – ca. 370.000-130.000 BP (‘Before Present’): Als gevolg van de landijsuitbreiding en stuwwalvorming bij Nijmegen werd de gehele Rijnstroom naar het zuiden verlegd. De veel kleinere Maasstroom ging op in deze grote Rijnstroom die de oudste midden-pleistocene Rijnterrassen aansneed, waarbij markante steilranden werden gevormd (ten zuidoosten van Nieuw Bergen). • Eemien (ca. 130.000-110.000 BP): Gedurende het warme Eemien lag een grote meanderende Rijnstroom juist ten zuiden van de stuwwal van Nijmegen. De Maasafvoer ging op in deze Rijnstroom die zich insneed in de Rijnafzettingen uit het Saalien, hetgeen leidde tot de vorming van het Midden-Terras. • Weichselien (ca. 110.000-12.000 BP): De processen uit het Weichselien zijn vooral bepalend geweest voor de geomorfologische details die we tegenwoordig herkennen in het landschap. Gedurende het Weichselien, een koude periode met daarbinnen diverse relatief korte warme perioden, lag het landijs op enige afstand. Zowel de Maas als de Rijn werkten zich onder invloed van klimaatfl uctuaties geleidelijk naar een steeds lager terrasniveau. In warme perioden kregen de rivieren een meanderend karakter en sneden zich in. In koude perioden gedroegen de rivieren zich meer vlechtend en bouwden een nieuw terrasniveau op vanuit de nieuw gevormde dalvlakte. Het resultaat is een markant rivierterrassenlandschap waarin langs de Maas ten minste vijf niveaus kunnen worden onderscheiden. De hoogteverschillen tussen deze terrassen bedragen hooguit enkele meters, maar zijn als regionaal verschijnsel wel bepalend voor het patroon van de waterafvoer (van zowel Maas als haar zijrivieren). De Rijn verliet het Masterplangebied nog voor het einde van het Weichselien. De Niers nam het Rijndal pas in het holoceen als lokale meanderende rivier over. Opvallend is de vorming van de grote rivierduincomplexen gedurende de laatste koude fase van het Weichselien. Er trad op grote schaal verstuiving op waarbij vanuit droge rivierbeddingen zand werd uitgestoven en op aangrenzende hogere delen in de vorm van metershoge duinen werd afgezet. Stuifduinen vinden we behalve als grote aaneengesloten complexen op de oostoever van de Maas ook in het Maasdal als kleine lokale opduikingen, ontstaan op terrasruggen van het Late Dryas terras. • Holoceen (12.000- heden): De overgang naar het Holoceen werd gekenmerkt door een opvallende klimaatverbetering. Dit leidde tot een regelmatiger waterafvoer, afname van de sedimentlast en de vorming van een gesloten vegetatiedek. De Maas reageerde hierop met de vorming van één licht meanderende Maasgeul, die zich in de loop van het Holoceen steeds dieper insneed, als gevolg waarvan deze steeds minder vaak de omliggende vlakte kon overspoelen. De hogere terrasdelen binnen de dalvlakte bleven waarschijnlijk goed bewoonbaar. In de Romeinse tijd en vanaf de Late Middeleeuwen namen de overstromingsfrequentie en afvoerenpieken toe als gevolg van ontbossing van het achterland en leidden tot oeverafzettingen langs de Maas en op de hogere terrasdelen in de dalvlakte. De Niers gedroeg zich in deze periode als een lokale meanderende stroom en vormde enkele fraaie meanders en oeverwallen. Twee riviersystemen De dalvlakte van de Maas beslaat feitelijk twee totaal verschillende riviersystemen: enerzijds is er het Late Dryas-terras met een ‘wild’ patroon van vlechtende geulen met tussenliggende terrasruggen: brede, relatief ondiepe geulen en vergelijkbare brede relatief lage ruggen. Een helder landschappelijk ’ritme’, dat eeuwenlang richting gaf aan de culturele inrichting van het Maasdal: wei-hooiland in de lagere delen, bewoning en akkercomplexen op de ruggen. De bewoning concentreerde zich daarnaast langs de Maas, levensader van de regio. Dit resulteert in een cultuurlandschap met langgerekte eenheden in de lengterichting van de dalvlakte. De geulen die de natuurlijke overlaten vormden, slibden voornamelijk in de eerste helft van het Holoceen snel op maar daarna nauwelijks meer – samenhangend met een steeds diepere ligging van de Maas. Bij hoog water hadden de meestromende geulen blijkbaar voldoende kracht om sedimentatie te

44 Online Touch Home


You need flash player to view this online publication