0

1e Jaargang, nummer 5, 8 mei 2023 WATERVAL Blad voor Rodenbergs-Nederlandse Literatuur __________________________________________________________________________ DE ORANJE STER – DEEL 2 Ook Harry was de stad binnengegaan. Marja wist niet of ze blij moest zijn of niet. Harry was in ieder geval heel blij, en Kees ook. Harry zei dat ze vanuit de stad ook de wildernis inkonden. Het was een reusachtige stad. Marja en Kees kregen een huisje toegewezen, en Harry kwam naast hen wonen. Harry zuchtte. Hij had gehoopt dat zijn jongens mee waren gekomen, maar die moesten naar voetbal. Het was meer blinden-voetbal omdat het zo pikkedonker was. Harry Achterwoud klikte de TV aan in zijn nieuwe huisje. 'Wel goed dat ze hier TV hebben,' dacht Harry bij zichzelf. Kees was achter de computer gegaan. Ze hadden hier ook internet. Een heleboel dingen leken zoals de dingen op aarde. Er was ook een koelkast. Marja was de tuin ingegaan. Het was een prachtige tuin. Vanuit de tuin kon ze de wildernis zien. Er waren hoge bomen in de wildernis. Er groeide prachtig, verlokkend kruid in de bomen. Even later kwam Harry binnen. Hij liet hen een plattegrond zien waardoor ze de wildernis inkonden. Er was namelijk een groot hek rondom de wildernis. Via de vreemde berekeningen wist Harry precies hoe ze in de wildernis konden komen. Er moest ergens een tunnel wezen. Die tunnel was verbonden aan elk huis door een kelder. Diep in de kelder moest ergens een slot zijn met een deur. Het slot was als een groot toetsenbord met wat schermpjes waarop de juiste code ingetypt moest worden. Harry legde het uit via de vreemde berekeningen. 'Ik wil eerst zien of dat wel werkt, Harry,' zei Marja. 'Kom,' zei Harry, 'dan laat ik het jullie direct zien.' Met z'n drieen gingen ze naar de kelderdeur. Harry liep voorop. Met een knop moest Harry de vlammen in de kelder aanzetten, zodat ze alles konden zien. Toen moesten ze over een trap naar beneden. Het leek wel op een magazijn. Er stonden hier een heleboel pakken met etenswaren. Door een lange gang kwamen ze uiteindelijk bij een deur. Daar zagen ze het toetsenbord aan de muur met de schermpjes. 'Hier,' zei Harry. Marja vroeg zich af hoe Harry dit allemaal wist. Als een razende begon Harry te typen. Het leek wel op een heel verhaal. Toen klopte hij op de schermpjes die direct aansprongen. Op de schermpjes verschenen kaarten. Het leek wel op een spel. Weer typte Harry een heel verhaal in. De kaarten begonnen te veranderen. Op één kaart stond een doodshoofd, en op een andere een skelet. 'Hebbes,' zei Harry. Toen typte hij weer een heel verhaal in. Weer begonnen de kaarten te veranderen, en er kwamen wat nieuwe kaarten bij. Toen verscheen er een speelbord op één van de schermpjes, en de kaarten kwamen daarop terecht. Ook verschenen er rode knopjes die Harry indrukte. Toen begon de deur zich te openen. 'Kunnen we nog wel weer terug ?' vroeg Marja. 'Natuurlijk,' zei Harry. Door een gang kwamen ze in de wildernis terecht. Op de bomen stonden orakels getekend, waarop mensen aan het typen waren. Ze leken als in een trance, en er waren bollen rondom hun hoofden. 'Kom,' zei Harry, 'dan gaan we dieper de wildernis in.' Ze liepen richting een soort kleine woestijn, een strook van een zanderige wildernis. Ze gingen een soort heuveltje op. Vanaf het heuveltje hadden ze een goed uitzicht. Ze zagen een strand met een soort zee. Boven de zee zweefde een oranje ster. 'Hey, is dat niet de ster waar wij door naar binnen gingen ?' vroeg Marja. 'Het is een ster in een ster,' zei Harry. Er waren veel mensen aan het zwemmen. Zij zwommen richting de ster, maar niemand kon daar naar binnen, want de ster zweefde veel te hoog. Na een tijdje begon de ster naar beneden te komen. De mensen zwommen de ster binnen, en werden bedekt met glibberig spul. Ook vormde zich een bol van vuur rondom hen. 'Zij ontvangen de vlam,' zei Harry. 'Het is de vlam van de oranje ster.' 'Wat betekent dat ?' vroeg Marja. Toen begon Harry weer met zijn wazige berekeningen. Dit keer was het nog doldwazer dan ooit. Harry haalde een schrift tevoorschijn, en liet hen weer allerlei vreemde tekeningen zien. Het leek wel alsof de lucht begon open te scheuren. De scheur was oranje en romig. Zachtjes begon de scheur de ster naar binnen te zuigen, met vele mensen erin.

'Waar gaan ze naartoe ?' vroeg Kees, die zich al die tijd stil had gehouden. Harry bladerde door het schrift. 'Proza,' zei Harry. 'Een nieuwe literaire code, om hen in een nieuwe linguistische realiteit te brengen. Het is als een mindaltering drug.' Er begon iets te zoemen in het hoofd van Marja. 'Proza is een andere frequentie,' zei Harry. 'Volg me,' zei hij, en liep naar het strand toe. Met kleren en al dook Harry de branding in, en zwom de zee in. Marja en Kees volgden hem. Weer zweefde de ster boven de zee, en kwam langzaam naar beneden. Marja voelde de warmte. Toen de ster haar raakte werd ze opgeheven, als naar binnen gezogen, en langzaam scheurde de lucht open. De ster werd naar binnen gezogen. Marja zweefde. Ook zag ze Kees en Harry zweven. Ze zweefden naar een zanderige plek in de scheur. Een bol kwam om hun heen, en ze kwamen in een wildernis terecht, waar weer bomen waren met orakels waar mensen op typten. De mensen waren ook in bollen, net als hen. In het midden van de orakels was een scherm. 'Het is een soort internet,' zei Harry. Harry ging achter zo'n boom zitten en begon te typen. 'Je kan hierdoor allerlei werelden openen,' zei Harry. Hij typte een heel verhaal in. Weer verschenen er allerlei kaarten op het scherm die begonnen te draaien, als in een cirkel. Harry selecteerde er één. Het was een kaart met een doodskop. Toen selecteerde hij er één met een skelet. Marja herinnerde de kaarten van het slot in de kelder. Harry klikte op de kaart met de doodskop, terwijl de kaart rood begon te gloeien en te knipperen. 'Hebbes,' zei Harry. Toen typte hij weer een heel verhaal, en de boom begon zichzelf te Harry vertelde hen zijn dromen, en gaf weer allerlei eigenaardige berekeningen. 'Het glas wordt steeds dikker,' zei Harry. 'De roofdieren zullen steeds verder weg komen, en zullen steeds meer verzwakken. Ze verliezen hun grip en zullen in vee veranderen.' Uit : Proza van de vuh, uitgave : coab ________________________________ HET ARETAISME – EEN NIEUWE STROMING TUSSEN ISLAM EN CHRISTENDOM IN De islam en het christendom, de twee grootste religies ter wereld, kwamen voort uit het Judaisme. De islam kwam openen als een poort. Een lange gang verscheen met een auto. 'Kom,' zei Harry, terwijl hij de auto instapte. Kees ging naast Harry zitten, en nam Marja op schoot. Harry startte de auto. De auto reed richting een stad. Het was de stad waar zij hun huisjes hadden. Met een bepaalde code kon de auto door het hek. 'Heen door de keldergang, terug met de auto,' zei Harry. 'De literaire code had de zon afgebroken,' zei Harry. 'Dit is waardoor de oranje ster kon komen. De zon had ons opgesloten door een valse literaire code, een vals licht, waardoor onze levens min of meer bevroren waren. De ware vlam kenden wij niet, maar die is nu in ons binnengekomen.' Die nacht hadden ze alle drie wilde dromen. Er was een glazen bol rondom hen waardoor roofdieren naar binnen probeerden te komen, maar ze renden zich stuk op het glas. Die roofdieren waren de herinneringen van de oude en valse literaire code waarin ze zo lang opgesloten waren. De roofdieren waren woest, maar konden niets doen. Kees werd wakker in het zweet, en nam een bad. Marja ging onder de douche staan. Ze waren die ochtend vroeg op, en Harry kwam ook vroeg. ook voort vanuit het christendom, als het moeilijke broertje. Toch was Nederland liever Turks dan paaps. Hoe dan ook is er een grote kloof tussen islam en christendom, als een tikkende tijdbom, en die kloof moet overbrugt worden. Beiden kunnen elkaar vinden in de Areta en Kakia mythe. Paulus, Petrus en de oude profeten waren in de Griekse grondtekst volgelingen van de godin Areta. Dat was een geoefendheid, een discipline, en die discipline is ook zeker terug te vinden in de islam. Het westerse christendom had deze mythe ondergesneeuwd, en daarom moest de islam wel komen, maar op zich redden we het niet met deze dynamieken. De mythe zal geheel in ere hersteld moeten worden, en de wortels ervan in het Judaisme zullen geopenbaard moeten worden. We zien dus als missing link het Aretisme in het geheel, als de brug tussen het christendom en de islam om deze mythe weer te doen herleven, want die was zo belangrijk. Het westerse christendom was in de handen gevallen van de heks Kakia, van de wereldgezindheid, wat in principe gewoon puur new age was. Het boek Odenlech zal komen, in de RV-Bijbel, om deze mythe weer opnieuw te vertellen en uit te werken. Het pad tot Areta zal getoond worden. Dat is het pad van Ismael. Wij hebben hier al veel over onderwezen, denk aan het boek de Aretaitische filosofie, maar het boek Odenlech zal die samenhang nog eens extra laten zien, hoe belangrijk dit is, om zo los te komen van westerschristelijk kakiaisme. Het is dus de brug om de oorlog tussen christendom en islam te sussen en om zo de daadwerkelijke geestelijke oorlog te laten zien. Iedereen kan hiervoor een Aretaiet worden. De broederlijke en zusterlijke lijnen lopen dwars door de islam en het christendom heen. Het Aretisme is dus een muur die niet tussen islam en christendom staat, maar die dwars door die religies heenloopt, helemaal terug naar het Judaisme. De muur zal dus een kwartslag draaien. De mens wordt niet meer veroordeeld over

of die nu christelijk of islamitisch is, maar of de mens Aretaitisch of kakiaitisch is. Dat is de ware en geestelijke oorlog. Daar gaat het boek Odenlech over. De voorouders willen dat dit boek hersteld wordt. Het zal hen ook helpen. Het zal hen een veilige woonplaats geven. Het aretaisme is dus als een rivier die zowel door de islam als het christendom stroomt, en ook door het Judaisme. Het sluit dus zowel aan op de islam als het christendom, en dus het Judaisme. Hoe kun je dan een Aretaiet of Aretist zijn ? Het betekent het vlees overwinnen en ‘tot kennis komen’, aan de hand van referentie punten, want de mens is zeer vergeetachtig. Je kunt niet als een loos zieltje zeggen : ‘Oh, ik zie wel hoe het komt, want ik heb een stemmetje in mijn hoofd die mij alles ingeeft wat ik nodig heb.’ Zo wordt veel gedacht, maar zo werkt het niet. Je wordt naar de bibliotheken gezonden om boeken te lezen en om ‘kennis op te slaan’, want de mens is vergeetachtig. Vandaar dat de hemelse literatuur, het geestelijke woord, van fundamenteel belang is in het Aretisme. Je moet dus een echte boekenist zijn, een librarian, om je inventory te bouwen. Je moet leren weven met kennis, structuur te leren aanbrengen, anders zal het telkens tussen je vingers door wegglijden, en ben je in principe gewoon aan de drugs. Profetie moet dus altijd terugleiden tot het Woord, tot het Orakel, en dat is in de geestelijke wereld, maar zo mogen wij het paradijs op aarde bouwen. Dat heeft niks met de dode letter te maken, want ‘de letter doodt’, maar met het geestelijke leven, waarin je ‘leert en memoriseert’. Het is de genezing van het geestelijke geheugen, waarvoor eerst het vleselijke geheugen afgebroken moet worden. Dus laat het maar komen, al die korte termijns geheugenstoornissen, opdat je op een hoger geheugen wordt aangesloten, op het geheugen van Areta dus. Profetie zonder Woord is niks, loos. Wij zijn geroepen om bewaarders te zijn, geroepen om het geraamte van de kennis te bewaken. Profetie zonder school is niks waard, want dan bouw je op zand. Als de stormen en de wateren dan komen, dan wordt alles weggespoeld. Velen vergooien hun leven aan zo’n houding. De andere extreem is dan de volgeling van de dode letter. De mens heeft dus een hard visnet nodig, het visnet van Areta, om daar eerst door opgenomen te worden, opdat het vlees kan sterven. De mens moet dit visnet leren kennen, wat absolute noodzaak is. Profetie zonder geoefendheid, zonder volhardheid is dus waardeloos. De mens moet het hemelse referentie-kader leren kennen om zo los te komen van alle aardse en vleselijke referentie-kaders. Dat gebeurt in het Aretisme. Oefen uzelf. Leer memoriseren. Leer de hemelse referentie-punten kennen waaraan alles getoetst wordt. Leer een verzamelaar te zijn. Heb je alle zuilen ? Is je plaatje compleet ? Heb je alle missing links ? Heb je de twaalf werken van Heracles volbracht, of rust je nog op je lauweren, denk je dat alles je wel als gebraden kippetjes je in de mond zal vliegen ? Dat is ook wat de twaalf discipelen van Jezus betekenen, en de twaalf stammen. Het zijn twaalf werken. De Kakiaiet is de spijbelaar, en de Aretaiet is de harde werker. Zonder hard werk komt er niks tot stand. Wie niet zaait zal niet oogsten. Laat het harde werk je lust zijn. Dat is de enige manier om aan de heks Kakia te ontkomen. Uitgave : Rodenbergs Predikanten Fonds (RPF) ________________________________ JUICELING Juiceling was een nogal vreemde jongen die alles tegendraads deed. Ze wisten nooit zo goed wat ze met hem aan moesten, of hij nu in de gevangenis moest, in een psychiatrische kliniek, of dat hij een genie was. Ze vonden hem nogal gevaarlijk, maar misschien zou dat anders worden als ze hem op een podium zouden zetten. Hij haalde gevaarlijke truken uit, ook met kinderen, maar het ging wonder boven wonder altijd goed. Hij scheen speciale krachten te hebben, maar niemand kon dat precies uitleggen hoe dat werkte. Hij kon de elementen doen uitstorten. Later kwamen ze erachter dat hij gewoon een groot gevoel voor humor had, boven het gemiddelde. Hij werd komiek, een komische figuur. Alles was dus goed op zijn pootjes terechtgekomen. Steeds meer en meer werd hij een legende, en uiteindelijk, toen hij niet meer leefde, kwam hij in een stripboek terecht. Iedereen kende hem eigenlijk alleen nog maar van de stripboeken. Een jongetje ging naar een stripboek winkel om de stripboeken van Juiceling te bemachtigen. Het waren maar drie stripboeken uit een hele oude serie. Het werd niet meer gedrukt. Het waren de nummers tien, elf en twaalf, maar nummer elf ontbrak. ‘Ja, zo kan ik het verhaal natuurlijk niet volgen,’ zei het jongetje. ‘Ik had het veel eerder moeten kopen.’ Hij keek naar de twee stripboeken die er wel waren. ‘Weet u precies waar nummer elf over gaat ?’ vroeg het jongetje aan de winkelier. ‘Pfff, ja, nou, dat weet ik niet hoor,’ zei de winkelier. ‘Er zijn wel meerdere stripboeken. Ik kan het allemaal niet meer bijhouden.’ ‘Maar heeft u het weleens gelezen vroeger ?’ vroeg het jongetje. ‘Ja, dat wel, dat wel, maar dat is al zo lang geleden.’ Het jongetje keek sip en wilde de winkel uitlopen. Maar toen zei de winkelier : ‘Ik heb nog wel een beeldje van Juiceling liggen ergens. Ik doe er niets meer mee. Dat

mag je wel hebben, gratis.’ Het jongetje begon te glunderen. ‘Graag, mijnheer,’ zei hij. Hij kreeg het beeldje van Juiceling mee en zette het op zijn kamer. ‘s Nachts kwamen er stemmen uit het beeldje, en hij hoorde Juiceling zegen : ‘We gaan de elementen uitstorten.’ Het jongetje kon er lekker van slapen. Het was alsof hij in het paradijs was. De volgende ochtend vertelde hij het aan zijn vader en moeder. ‘Maar dat kan toch niet ?’ zeiden ze. ‘Stemmen uit een beeldje.’ Ze stuurden het jongetje toen naar een zieleknijper die het jongetje begon te ondervragen en af te matten. Het ging daardoor steeds slechter met het jongetje. Op een nacht had hij een droom over Juiceling. Juiceling was op een podium en keek de zaal in, en het jongetje dacht ook dat Juiceling naar hem keek. Juiceling zei toen : ‘We gaan de elementen uitstorten.’ En weer voelde het jongetje zichzelf alsof hij in een paradijs was aangekomen. Bij de zieleknijper vertelde het jongetje het verhaal en zei erbij dat hij niet meer terug wilde komen. Hij had immers Juiceling. De zieleknijper vond dit zo ernstig dat hij het jongetje niet meer liet gaan. Het jongetje moest en zou aan de medicijnen. Maar het jongetje gaf de zieleknijper een klap in het gezicht en rende weg. Hij wilde niet naar zijn vader en moeder, maar rende het bos in. De politie werd ingeschakeld. Het jongetje vond uiteindelijk in het bos een gat wat hem leidde tot een ondergronds dorp. Daar kwam hij Juiceling tegen die hem in zijn armen nam. ‘Je hebt me gevonden,’ zei Juiceling. ‘We gaan de elementen uitstorten.’ En het jongetje voelde zich weer alsof hij in het paradijs was aangekomen. Stevig hield het jongetje zich vast aan Juiceling. ‘Ik wil hier nooit meer weg,’ zei het jongetje. ‘Hoeft ook niet,’ zei Juiceling. ‘Ik zal je alles leren wat je nodig hebt. Taal en kunst. Bovenal humor.’ Het jongetje begon te lachen en te lachen, en kon niet meer stoppen, en werd toen wakker. Hij had alles maar gedroomd. Hij had geen vader en moeder meer. Hij woonde bij zijn oom en tante. Op zijn nachtkastje stond een beeldje van Juiceling die hij van zijn oom en tante had gehad. En hij had alle stripboeken van Juiceling, de hele serie. Hij ging naar beneden en vertelde de droom aan zijn oom en tante. ‘Negen van de tien keren komen zulke dromen als je te druk bent geweest,’ zei zijn oom. En ja, dat was zo. Hij was heel druk geweest op school met een werkje, een opstel, en dan mag jij raden over wie dat opstel ging. Einde ________________________________ MENEER, IK HOUD VAN UW JASJE Ik liep naar het centrum en was in de supermarkt, en een oud lied van Tina Turner speelde over dat we geen helden nodig hebben, geen andere wegen naar huis, maar dat we door deze arena heenkomen. Ik had weer even dat tachtiger jaren gevoel, alsof ik als een reus was teruggekeerd van de oorlog, en er was ook een kinderkoor aan het eind. Ik heb dat lied vroeger helemaal grijs lopen draaien. Ik dacht : Dat moet voor die kinderen wel een goed gevoel zijn geweest dat ze samen zongen met de oorlogsgodin. Ik zag wat kinderen in de supermarkt en die keken naar mij alsof er een reus van de oorlog was teruggekeerd. En geloof me : Zo voel ik me echt niet altijd, maar ik besefte ineens hoe lang ik was, en ik ben ook best wel lang, boven de 1 meter 90, maar ik voel me echt niet altijd zo, en het dringt vaak ook niet tot me door. Toen ik klaar was in de supermarkt en naar buiten liep om naar de andere supermarkt te gaan liep ik langs wat andere kinderen, en een meisje zei : ‘Mijnheer, ik houd van uw jasje.’ Ik zei : ‘Ja ? Mooi hè.’ Ik noem het mijn shamaanse jas. Het heeft van die korte, rafelige franjes. Het was voor mij een teken dat de jongeren het werk ook oppikten, en ik voel mij in die zin ook een trendsetter. Maar ja, als ik soms bekenden tegenkom zeggen ze dat ook weleens : ‘Mooie jas.’ We hebben geen andere wegen nodig naar huis, we gaan er dwars doorheen, op het pad van Areta. We hebben geen helden nodig die ons er wel even uithalen, geen opnames vóór de grote verdrukking. We moeten zorgen dat we door deze arena heenkomen. Dat was het thema van de film Mad Max in de tachtiger jaren, en ook in de liederen van Tina Turner van die tijd, die in die film meespeelde. Ik heb nog steeds de film en het boek, en we hebben er in het verleden ook veel over geschreven. Het blijft terugkomen. Het is het pad van Areta. Uitgave : Rodenbergs Predikanten Fonds (RPF) ________________________________ DE VLOEK VAN DE ZWARTE NACHT Ik kwam die morgen van de trap af naar beneden en ging de huiskamer in en groette mijn oom en tante waarbij ik logeerde. We waren allemaal wakker geworden van een lange nacht, de zwarte nacht, gemaakt door dwergen. We hadden naar hun schat gekeken en het had ons verblind, en daarom duurde de zwarte nacht zo lang, omdat we onder een betovering waren. Ik omhelsde mijn tante, en toen mijn oom, en ik weende. Ik was blij dat we allemaal wakker waren geworden. Mijn tante weende ook, en ook mijn oom. ‘Waar zijn de anderen ?’ vroeg ik. ‘In de lange nacht,’ zei mijn tante. ‘Oh, die moeten dus nog wakker worden,’ zei ik. ‘Ik dacht altijd dat

dwergen zulke goede en lieve wezens waren.’ ‘Er zitten ook kwaaien tussen,’ zei mijn tante. ‘Dat heb ik wel gemerkt,’ zei ik. Mijn oom knikte. Daar kwam de poes. Ik nam hem op mijn schouder. Ik was blij hem te zien. Het voelde kalmerend aan. Maar iets klopte er niet. Nee, ik was nog steeds woelend in de zwarte nacht, worstelend. Ik moest niet meer naar de schat kijken, maar de dwergen hielden het steeds voor mijn neus. Ik riep wat, maar ik kon mezelf niet verstaan. Ik was op een schip in woeste golven. Daar zag ik mijn oom weer. ‘Dus toch, dus toch,’ riep ik. ‘We zijn ontwaakt !’ Maar we moesten vechten voor ons leven. De golven die over het dek spoelden voelden zo warm aan. ‘We zijn bij het paradijs !’ riep ik. ‘Bijna !’ riep mijn oom, die aan het hozen was. Het was donker, maar ik zag de morgen komen, en ik zag dat we dichtbij een eiland waren. Ik zag prachtige natuur. ‘We zouden er zelfs naartoe kunnen zwemmen,’ zei mijn tante, die net uit de kajuit kwam. Ik omhelsde haar weer. Ze gaf mij een kus. ‘Ik heb je zo gemist,’ zei ik, en ik weende weer. Zij weende ook. We hielden elkaar heel lang vast, maar toen moesten we gaan zitten, want het schip schommelde teveel, en er waren nog steeds woeste golven. ‘Dit is het paradijs,’ zei ze. ‘Die golven komen ons halen.’ Plotseling kwam er een enorme golf over het schip, die ons meesleurde. Ik voelde me geweldig. Even later spoelden we aan op het strand van het natuur-eiland. Het was hier prachtig. Prachtige struiken, prachtige bomen met grote bladeren, dikke bladeren, en het zand was hier warm en heel zanderig. ‘We zitten eronder,’ zei mijn oom. Ik raakte hem even aan. ‘Ben jij het echt ?’ vroeg ik. Hij glimlachte. ‘Ja, ik ben het echt,’ zei hij. Ik omhelsde hem toen, en weende weer, en hij weende ook. ‘Het was een verschrikkelijke nacht,’ zei ik. ‘Te verschrikkelijk voor woorden.’ Hij knikte, en zei zachtjes ‘ja.’ Hij was nooit een man van vele woorden geweest. Dit kon gewoon niet waar zijn. Dat kon gewoon niet. Het leek alsof de zwarte nacht nog steeds aan mij trok. Ik had steken in mijn hoofd en nare gedachten. Mijn oom nam mij bij mijn arm en trok mij met hem mee verder het eiland op. Mijn tante volgde. Ik voelde overal pijn van de zwarte nacht. We kwamen aan bij een huisje. Het leek een soort vakantie huisje, maar het had vele kamers en was langwerpig, als een stacaravan maar dan veel groter en meer als een huis. We gingen naar binnen en er hingen overal gordijnen van gaas door het huis heen. Er was hier een vrouw die op blote voeten liep en er uitzag als een hippie, alsof we weer terug waren in de zeventiger jaren. Ze had het allemaal over channelen, en dat relaties ook allemaal om channelen ging. Hele verhalen hing ze op. Ze was heel gastvrij. ‘Dus jullie komen uit de zwarte nacht ?’ vroeg ze na haar lange verhaal over channelen. Wij knikten en zeiden ‘ja.’ ‘Wij komen allemaal uit de zwarte nacht,’ zei ze. ‘Wij zijn hier om hen die uit de zwarte nacht komen op te vangen.’ Ik knikte. Ik vertelde haar dat ze op een hippie leek uit de zeventiger jaren. ‘De zwarte nacht begon in de tachtiger jaren,’ zei ze. ‘We werden allemaal in slaap gehouden. Nu zijn we terug in de zeventiger jaren.’ ‘Oh, we zijn terug ?’ vroeg ik. Ik voelde pijn, pijn en pijn. Ik keek naar haar voeten. ‘Nee !’ riep ik. ‘Ik wil niet terug naar de zeventiger jaren !’ Ik rende naar buiten verder het eiland op. Ik was bang om weer in de zwarte nacht te worden getrokken. Mijn oom en tante volgden mij. Maar ze werden door iets tegengehouden, en hier waren ook allemaal gordijnen van gaas. Ik zag een donkere vrouw bij een tent waar ook gaas hing. ‘Wat is dat ?’ vroeg ik. De vrouw kwam naar me toe. ‘Welkom,’ zei ze, met een Surinaams accent. ‘Dat je mij nog hebt kunnen vinden na de zwarte nacht. Velen komen niet zo ver. Mijn complimenten.’ Ze gaf me toen een zoen. Ze gaf me toen een rieten stoel met gaatjes en gebood me te zitten. Ik zag mijn oom en tante nog steeds worstelen met de gordijnen van gaas in de verte. ‘Laat ze maar even worstelen,’ zei de vrouw. ‘Ze komen vanzelf wel.’ ‘Wie bent u ?’ vroeg ik. ‘Doet niet ter zake,’ zei ze. ‘Het zijn geen problemen.’ Maar toen vaagde haar stem weg, en ook zijzelf. Ik begon naar mijn tante en oom te roepen, maar toen vond ik dat geen goed idee, en ging nog verder het eiland op. Hier begon alles te draaien, en ik moest terug, ik kon niet anders. Weer zag ik mijn tante en oom achter gaas, en daarachter lag het huis van de hippie vrouw. Ik besloot maar bij de tent te blijven. Ik was ineens heel moe, en er was daar een bed achter een gordijn van gaas, wit gaas, en ik ging op het bed liggen. Ik was zo moe. Al snel viel ik in slaap, en zag de donkere vrouw weer in een droom. ‘Als je nou snel bent, dan kun je bij me eten, ik ben even aan het koken,’ zei ze. ‘Daar gaat het niet om,’ zei ik. ‘Ik heb geen honger.’

‘Oh nee, oh nee ?’ vroeg ze toen. ‘Waar ga je dan naartoe als je niet met me wil spelen ?’ ‘Wie bent u ?’ vroeg ik weer. ‘Het wonder van de rivier,’ zei ze. ‘Je hebt in mij gekeken, en hebt zo de vloek van de zwarte nacht verbroken.’ De droom vaagde weer weg en ik viel in een diepere slaap. ‘Kom met me mee,’ zei ze toen. ‘Ik wil je iets laten zien.’ Ik werd weer wakker en zag dat ze er weer was. ‘Ik ben zo moe,’ zei ik. Ze had kleine zwarte dwergjes aan haar hand, en die liepen ook door de tent heen, en buiten. ‘De dwergen van de zwarte nacht,’ zei ze. ‘Oh, die boosdoeners,’ zei ik. ‘Zijn we in gevaar ?’ ‘Welnee,’ zei ze. ‘We zouden juist in gevaar zijn als we ze niet zouden hebben opgemerkt. Nu, wegwezen jongens, terug het bos in.’ En toen maakten de dwergjes het op een lopen. Ze glimlachte. ‘Zie, niks aan de hand,’ zei ze. Ik keek in haar ogen en droomde weg. Ik kon er een nieuwe wereld in zien, een nieuwe tijd. Ze omhelsde mij, en legde haar hand op mijn hoofd. ‘U moet moeder natuur wel zijn,’ zei ik. ‘Ja, mijn jongen, mijn zoon,’ sprak ze. ‘Ik ben het wonder van de rivier, de verdrijver van de zwarte nacht.’ ‘Oh, u bent de morgen van de natuur ?’ vroeg ik. ‘Zoiets,’ zei ze. ‘Dat was vroeger altijd mijn stopwoord,’ zei ik. ‘Of zoiets.’ Ze glimlachte. ‘Ja, je hebt altijd veel om mij geroepen. Daarom ben je hier. Ik heb je geroep beantwoord.’ Daar kwamen mijn oom en tante aan. Ze waren eindelijk langs de gordijnen van gaas heengegaan. ‘Wie is zij ?’ vroeg mijn tante. ‘Moeder natuur, aangenaam,’ zei de donkere vrouw, terwijl ze haar hand uitstak. ‘En dit hier is mijn zoon, mijn roepende en geroepene.’ ‘Ze is het wonder van de rivier, tante,’ zei ik. ‘De morgen van de natuur. Door haar zijn wij ontwaakt.’ ‘Ach welnee,’ zei de vrouw. ‘Jullie hebben jezelf wakker gemaakt door jullie geroep. Ik ben slechts de echo ervan.’ Einde ________________________________ HET KOPPIGE GEITJE Er was eens een koppig geitje wat niet naar haar vader en moeder wilde luisteren. Vader bok had gewaarschuwd voor de wolf, en moeder bok had gewaarschuwd voor het ravijn, en ook hadden ze het geitje telkens gewaarschuwd voor de gevaren van de stad. Ze wilden niet dat het geitje door haar koppigheid van hen weggeroofd zou worden. Maar het geitje kon het allemaal niks schelen. Vrolijk en dwars ging het geitje tegen alle goedbedoelende waarschuwingen van haar ouders in, en ging gewoon langs het ravijn en gewoon de stad in. Zo ging dat tijden goed, en voor het geitje was dat reden om er gewoon mee door te gaan. Maar op een dag raakte het geitje aan de rand van het ravijn verstrikt in een struik. Wat het geitje ook probeerde, ze kon niet loskomen. ‘Ach, ik vind wel een manier,’ dacht het geitje. ‘Even een nachtje erover slapen.’ Maar toen het nacht begon te worden kwam er een wolf langs. Die zag het geitje en dacht : ‘Dat is nu nog eens een verrassing.’ Het geitje was er niet blij mee, en voelde zich dom, dom omdat ze niet naar de goede raad van haar ouders had geluisterd. ‘Oh, was ik maar bij vader en moeder gebleven, en had ik maar naar ze geluisterd, want nu zit ik flink in de puree, met zo’n wolf dichtbij.’ Maar de wolf dacht : ‘Ach, ik kan het geitje ook morgen opeten,’ en liep door. Direct dacht het geitje dat het allemaal wel meeviel, en dacht er direct aan hoe ze naar de stad zou gaan als ze uit de struik zou zijn gekomen. Ze voelde haarzelf heel trots dat ze ontkomen was aan de wolf, en het scheen haar kracht te geven, en zo kon ze zich uiteindelijk losrukken uit de struik. Na een tijdje over het zand lopen naar de stad werd ze toch wel moe en ging slapen. De volgende ochtend kon ze geluiden van de stad al horen. Wat waren de mensen daar vrolijk. Zou er een feest zijn ? Trots ging het geitje de stad binnen, zoals ze altijd deed. Ze keek rond en zag de mensen feestvieren. ‘Zo hoort het leven te zijn,’ dacht het geitje bij zichzelf. ‘Niet die saaie ouders van wie niets mag en die overal gevaar in zien. Ik ben nog steeds springlevend.’ Maar daar dacht een slager met een mes heel anders over. Hij zag het geitje en greep het direct en bracht het in een kooi. ‘Nou ja,’ dacht het geitje, ‘hier kom ik ook wel weer uit.’ Het geitje was immers heel koppig en dwars. Het zoontje van de slager zag het geitje in de kooi, en zei tegen zijn vader : ‘Wat een leuk geitje, mag ik er mee spelen ?’ ‘Even dan,’ zei de slager, en haalde het geitje uit de kooi. ‘Maar wel zorgen dat

het geitje niet wegloopt. Doe het maar aan een touwtje. De slager nam ergens een touw vandaan en bond het om de nek van het geitje en gaf het andere uiteinde aan het kind. Het kind begon toen met het geitje aan het touw door de stad te lopen. Het geitje was weer enorm trots op haarzelf dat ze een mogelijkheid had om het kind te slim af te zijn. Het gaf haar kracht dat ze telkens weer aan het gevaar kon ontkomen. Ze trok het kind mee naar een fruitkraam op de markt, en het kind liep achter haar aan, nog steeds het touw goed vasthoudende. ‘Oh, wat een lekkere bananen,’ zei het kind, ‘mag ik er een ?’ ‘Je mag er zelfs twee,’ zei de marktvrouw die erg vertederd was door het kind en zijn geitje. ‘In elke hand één,’ zei de marktvrouw met een glimlach, en reikte de bananen aan. Het jongetje liet het touw vallen om de bananen aan te pakken, en daar nam het geitje goed gebruik van en rende weg. Het jongetje dacht alleen nog maar aan de bananen. ‘Ik moet nu snel de stad uit, anders krijgen ze me weer,’ dacht het geitje bij zichzelf. Maar naar haar vader en moeder ging ze niet. ‘Ik kan lekker bij het ravijn blijven,’ dacht het geitje. ‘Wolven zijn geen probleem voor me.’ Het geitje was erg koppig en werd steeds trotser. Als een prinses ging ze terug naar het ravijn. Ze voelde haarzelf hoog verheven boven iedereen en boven haar ouders. Bij het ravijn waren twee wolven. Zonder vrees stapte ze op de wolven af, want de wolf had haar immers eerder ook niks gedaan. ‘Wat doen jullie hier ?’ vroeg ze aan de wolven. ‘We waren op jou aan het wachten,’ zeiden de wolven. ‘En waarom dan wel ?’ vroeg het geitje. ‘Omdat het etenstijd is, en we hebben nog niks gegeten,’ zei één van de wolven. ‘Oh, het is niets, moeder,’ zei het koppige geitje. ‘Ik kan net zo goed jullie eten,’ zei het geitje brutaal. ‘Gisteren had ik een wolf weggejaagd, en vandaag ben ik aan een slager ontkomen, dus jullie kan ik ook wel aan.’ ‘Ach welnee,’ zei de andere wolf. ‘Dat was ik. Ik was gewoon een blokje om gegaan omdat ik nog geen honger had, en ik eet nooit alleen, dus heb ik mijn maat meegenomen.’ ‘Goedzo,’ zei het geitje. ‘Twee lust ik er ook wel.’ Daar kwam de slager aan met zijn zoontje in de verte. ‘Ik moet weer eens gaan,’ zei het geitje. ‘Daar komen trouwens nog twee lekkere hapjes voor jullie aanlopen. Ik ben de slechtste nog niet.’ De wolven zagen de slager en zijn mes en maakten dat ze wegkwamen, en ook het geitje ging er vandoor. Het geitje voelde zichzelf verheven boven alles en iedereen, en ze was zo trots, zo trots, dat ze de slager eigenlijk wel een lesje wilde leren. Daarom keerde ze weer om, en liep terug naar het ravijn, en ging de struik in waar ze eerder verstrikt in was geraakt, aan de rand van het ravijn. ‘Ah, daar is het geitje,’ zei de slager. ‘Even uit de struik halen.’ De slager bukte en gleed met zijn hand in de struik om het geitje te pakken, maar hij kwam zelf ook vast te zitten en verloor zijn gewicht. Toen bungelde hij daar in de struik, half in het ravijn. ‘Ik ga wel hulp roepen, vader,’ riep zijn zoontje. En zo was het geitje alweer ontkomen aan het gevaar. Koppig, trots en vol zelfvertrouwen en hoog verwaand ging het geitje terug naar huis. ‘Waar ben je geweest ?’ vroeg moeder geit. ‘Heb je al die schrammen op je gezien ?’ ‘Je bent de hele nacht niet thuisgeweest,’ zei vader. ‘We hadden je nog zo gewaarschuwd.’ ‘Het is niks, vader,’ zei het geitje brutaal. ‘Ik heb twee wolven gegeten, en een slager in het ravijn geduwd.’ ‘Ja ja,’ zei moeder geit, ‘je hebt nog praatjes ook. Pas maar op, want dat gaat je een keer in de problemen brengen.’ ‘Mij overkomt niks,’ zei het koppige geitje. ‘Ik ben de koningin.’ Maar daar werd aan de deur geklopt. Het was de slager met nog een andere slager. Ze hadden beiden grote messen. Vader bok zag het en schrok. ‘We moeten hier weg. Ze hebben ons gevonden. Ze zijn je vast gevolgd. Snel, door de achterdeur.’ En door de achterdeur vluchtten ze toen weg, diep het bos in. Daar waren de twee wolven ook. ‘Zijn dat die twee wolven die je hebt gegeten ?’ vroeg moeder geit aan het geitje. ‘Nee, moeder, maar deze kunnen we ook wel eten,’ zei het koppige geitje. Het geitje was niet kapot te krijgen. Daar kwamen de twee slagers ook aanlopen, en het kind liep achter hen met het touw. ‘Had jij geen slager in het ravijn geduwd ?’ vroeg vader bok aan het geitje. ‘Ja vader,’ zei het koppige geitje, ‘en deze twee kunnen we er ook wel induwen. Of misschien hebben de twee wolven wel trek in een hapje.’ ‘Ik niet,’ zei de ene wolf. ‘Ik ook niet,’ zei de andere wolf.

‘Waarom niet ?’ vroeg het geitje. ‘Heb je die messen gezien ?’ vroeg de ene wolf weer. De wolven maakten het op een lopen. ‘Zie, ze zijn allemaal bang voor me,’ zei het geitje. ‘Je raaskalt,’ zei moeder geit. De slagers grepen toen het koppige geitje en gaven het aan het jongetje, die het touw weer om de nek van het geitje bond. ‘Zo,’ zei de slager van het jongetje, ‘en nu niet meer loslaten. Dit is de laatste keer.’ ‘Begrepen, vader,’ zei het jongetje. En de vader en moeder van het geitje ? Die waren alweer naar hun huis gevlucht. Ze wisten dat ze niks konden beginnen met het koppige geitje. En zo ging het koppige geitje mee met het jongetje, naar de stad. Ze kwam daar in een tuin terecht met hoge hekken, en moest in een hok slapen. Op een dag groef ze een gat onder het hek door en is toen naar huis gegaan. ‘Het is bij jullie toch net iets beter,’ zei het geitje. Einde ________________________________

1 Online Touch

Index

  1. 1
  2. 2
  3. 3
  4. 4
  5. 5
  6. 6
  7. 7
  8. 8
Home


You need flash player to view this online publication