mij mer dIn GEn
mijmerDingen n Een blik in de binnenwereld van acht 'buitendingen': brievenbus parkhek vlaggenmast boom glasbak bankje put stenen zeehond Breda 2011
Hans de Zwart De brievenbus ʻZal ik hem opvouwen?ʼ Ik knik. Ze wacht even, terwijl ik kauw. ʻHij is voor Eliza, mijn vakantievriendinnetje in Gambia… Ik vertel haar over mijn pony!ʼ Dan huppelt ze weg, wég. Naar het speelveld. Ze gaat ondersteboven aan een klimrek hangen. Zwaait. Ik slik. Zie een stal met dampende drollen. Een akker en een herfstbos waaruit vogels opschrikken. Voel het warme ponylijf. Er stopt een auto. Een man met een pet. ʻDag Heinʼ, groet hij. Hangt een mand met haken aan mijn broekriem. Oog in oog, met een meewarige blik geeft hij mij een teder klopje. Op het kruis. De post valt in de mand. Er zit een dikke envelop bij. Die heeft de directrice van het bejaardentehuis achter mij gisteravond laat gepost. Kwartaalcijfers, staat erop. Met een zwetend verbeten gezicht werkte zij de opgerolde enveloppe naar binnen. En ging somber heen. Ik heb vannacht ernstige oprispingen gehad. Vreesde voor een verstopping. In de oorlog kwamen Poolse soldaten in de kazerne aan het plein. Hun liefdesbrieven naar huis kleurden mij met een soort rood, geen verffabrikant heeft ʼt sindsdien kunnen definiëren. Dient bij Koninklijk Besluit in deezen staat behouden te zijn, luidde het bericht aan de Posterijen, toen de soldaten weer naar huis waren. Was getekend: Wilhelmina. Het staat me goed. Nu is het nacht, de Weledelgestrenge hoogbejaarde Heer T. staat in pyjama voor mij. ʻEen brief voor Uw moeder?ʼ Met schitterende ogen knikt hij en hij stopt hem in mijn open mond. Ik voel me oneindig ruim. ʻMag ik?ʼ Uitnodigend spreidt hij zijn armen. ʻNatuurlijk.ʼ Onder de sterren die zijn als zijn ogen walsen we de hele nacht over het hele plein.
Ingrid ten Berge Het parkhek (fragment) Zoals elk verhaal had ik een begin en een eind. Op de dag dat mijn gietijzeren balken aan de aarde werden toevertrouwd, voelde ik de kou langzaam mijn spijlen vullen. Ik ervoer het niet als onaangenaam. Het hoorde bij wie ik was, een hek. Dit was het leven dat ik de komende jaren zou gaan leiden. Rondkijkend in mijn nieuwe leefomgeving besefte ik dat ik op de grens van twee werelden was geplaatst. Aan de ene kant de straat waarover de hele dag verkeer voorbijraasde, en aan de andere kant de bomen, de grasvelden en de vijver, met hier en daar bankjes waarop mensen van tijd tot tijd neerzegen om te genieten van de intense rust die door het park gonsde. Soms werd het warm onder mijn voeten en als ik dan mijn hoofd naar beneden boog, zag ik een hond zichtbaar opgelucht wegwandelen. Ik meen dat het op een maandagochtend was dat ik in mijn slaap werd gestoord door een schop die onder mijn voeten in de aarde werd gestoken. Door mijn nog met slaap gevulde ogen zag ik overal werklui om mij heen. Ik schoot meteen wakker. Wat waren ze van plan? Ik stond hier toch prima? Al rammelend met mijn spijlen probeerde ik ze tot stoppen te manen, maar ondanks mijn hevige protesten ploegden de mannen onverdroten voort. Al gauw hadden ze me uitgegraven. Ik werd stevig vastgepakt en vervolgens met een zwaai op een kar gesmeten. Ik trilde zo erg dat ik een zingend geluid produceerde. Werd ik afgedankt? Op het moment dat ze de laatste bout naast mij in de laadbak gooiden, zette de wagen zich in beweging. Zo reden we het park in, ik angstig om mij heen kijkend terwijl ik daar willoos op mijn rug lag, de mannen voorin ontspannen lachend.
Nadat we voor mijn gevoel een eeuwigheid hadden rondgetoerd, stonden we abrupt stil voor een paar rustieke, majestueuze eiken. Ik zag dat de grond eromheen omgewoeld was. Waar diende dit voor? vroeg ik mij af. Voor ik goed en wel in de gaten had wat er gebeurde, hadden de mannen mij al van de wagen gelicht. Ze zetten mij tegen een van de bomen. Een man met een zware stem, duidelijk gewend de lakens uit te delen, gaf twee andere mannen opdracht een machine op te starten, wat een onheilspellend geluid teweegbracht. ʻHet ijzer moet gelijkmatig gebogen wordenʼ, baste hij. De mannen namen mij in een stevige houdgreep. Er werden buizen door mijn balken gestoken en tangen aan mij bevestigd, met staalkabels werd ik omhoog gehesen, ik kon geen kant op. Vervolgens lieten ze me zakken tot voor de opening van de machine. De hitte golfde me tegemoet. Terwijl ik mijn tanden op elkaar zette, werden mijn balken langzaam opgerekt. Ik moet even weggeraakt zijn, want ik kwam tot bewustzijn door een onophoudelijk gekriebel onder mijn oksels. Het was een vreemde gewaarwording. Normaliter zou de kriebel heen en weer gaan tussen mijn twee uiteinden, nu constateerde ik dat de kriebel aan een tocht begonnen was waarvan het eind niet in zicht kwam. Ik begreep het pas toen ik zag dat mijn uiteinden aan elkaar bevestigd waren: ik was niet recht meer maar rond. Om mij heen waren alle bomen beschermd door eenzelfde hek als ik nu was.
Jeanne Roovers De vlaggenmast Wat ben ik toch ontzettend trots op mezelf, zoals ik hier, stevig verankerd in de buitendijk, fier rechtop staand de elementen trotseer. Mijn zelfvertrouwen pompt door mijn houtnerven, soms dreig ik te barsten uit de lagen buitenbeits die de ouwe Johannes ieder voorjaar zorgvuldig over me heen smeert. Gloeiend, blinkend, tintelend van blijdschap trek ik mezelf nog strakker en rechter als Wannes, zoals ze de oude havenmeester hier noemen, me nadert over de dijk met een stapel vlaggen in zijn enorme kolenschophanden. Zoals iedere morgen om halfacht bindt hij ze rustig aan mijn touwen, trekt ze omhoog langs mijn mooie slanke lijf, zet ze vast en geeft me dan het klopje waar ik de hele nacht op gewacht heb. Ik ga nu weer extra goed mijn best doen om de vlaggen te laten wapperen richting de haven of, als de wind keert, richting de Krabbenkreek. De zwemmers, de kokkelrapers, de leden van de club weten nu uit welke landen de bezoekers van vandaag komen. Ík laat ze dat zien! En ik doe dat voor hém…! We kijken samen uit over het water, genieten ervan. Dan sloft hij naar het clubhuis voor zijn warme kopje koffie en kan ik verder mijn werk doen. Ook als het tij keert, de boten de haven in vluchten en de krachtige westenwind tegen me aanbonkt, blijf ik stoer, sterk en stevig op mijn post, tot Wannes vóór zonsondergang over de dijk nadert, de vlaggen neerhaalt en me een liefdevol klopje geeft: ʻTot morgen.ʼ En voor hem, op wie ik al jaren heimelijk verliefd ben, blijf ik zo trouw en blij glimlachend mijn eikenhouten best doen.
Karin Kraaijvanger Bomenberaad in Grijsstad De wind waait fris door mijn bladeren, maar vandaag kan ik er echt niet van genieten. Mijn angst voel ik tot diep in mijn wortels. Het wordt met de minuut erger. Gisteren hebben ze het nieuws bekendgemaakt: ik sta in de weg. Net zoals Gerard en Frans, mijn beste maten; we vormen al jaren een drie-eenheid op het kerkplein. We zijn het enige groen dat nog te zien is op het ʻgezelligeʼ plein vol bruine kroegen. Maar zelfs dat is te veel voor de burgemeester, iedere toerist en bewoner in Grijsstad moet kunnen zien hoe bedrijvig het plein is. Tot diep in de nacht hebben we gepraat, uiteindelijk hebben we een plan bedacht. Maar helemaal waterdicht is het niet – wat als het toch mislukt? Gerard en Frans staan zelfverzekerd rond te kijken; ik probeer de gedachte aan een kettingzaag heel ver weg te stoppen. Frans strekt zijn takken, hij is duidelijk goed in vorm. De zon komt langzaam op achter de kerk, het uur van de waarheid is aangebroken. Gerard kucht tweemaal, dat is het teken, vanaf nu zal het kerkplein nooit meer hetzelfde zijn...
Pieternel van Keijzerswaard DE GLASBAK Hier sta ik, een donkergroene, gladstalen berg op een plein. Mijn verlangen is breekbaar en sterker dan ikzelf. Mijn honger is onstilbaar. Ik heb drie monden en drie tongen. Een diepe holte in mij hongert naar flessengroen, naar bierflesbruin en kleurloos glasvoer. Ik hoor voetstappen. Ze naderen langzaam. Als een streep wit licht in mijn linker mondholte schijnt en het begin van een hand zich laat zien, haal ik diep adem en span ik mijn wanden om het kletterende kapotvallen zo hard mogelijk te laten klinken in mij. Een groene hals wordt kordaat naar binnen geduwd en valt te pletter, in scherven. Een, twee, drie, vier vrienden volgen. Ze storten zich op mijn bodem en sneuvelen klatergalmend. O, ik kan het niet laten. Gewillig laat ik mij keer op keer openen om langzaam mijn buik te vullen met breekbare liefde. Het komt van alle kanten. In fietstassen, in kratten, of in zakken van de Aldi. In mij verdwijnen overblijfselen van een feest of tekenen van een eenzame maaltijd van geconserveerde groenten. Snel voldaan ben ik niet. Mijn honger houdt vaak dagenlang aan. Pas als de halzen uit mijn openstaande bek puilen en glazen potten zich aan mijn voeten beginnen te verzamelen, laat ik mij oplichten tot hoog boven de wagen. Dan wijdopen ik mijn buik om los te laten. Al voor ze mij terug op mijn plaats gezet hebben, voel ik de groeiende leegte en het aanzwellend verlangen. ʻVul mijʼ, adem ik zacht. ʻVul mij.ʼ
Reina Koelman Het gelukkige bankje Ik ben een gietijzeren bankje. Leunend tegen een grote rode beuk ben ik een geliefd rustpunt voor de wandelaars op het pad tussen de bejaardenwoningen achter mij en de golfbaan waarop ik uitkijk. Het moet woensdag zijn, ik herken de slepende tred van de hoogbejaarde achter zijn rollator, die met zijn wat jongere bezoekster tijdens hun wekelijkse wandeling altijd op mij uitrust. Gelukkig ben ik nog vrij, als ze niet te lang over die laatste dertig meter doen tenminste. Meestal blijven ze een kwartiertje, voor mij lang genoeg, want er zit weinig vering in die knokige lijven van ze. Ze zijn er. Opgelucht gaat de oude heer zitten en betast voorzichtig zijn pijnlijke been. De dame bejubelt de uitbundig bloeiende rododendrons. Al keuvelend vist de bejaarde een rolletje pepermuntjes uit zijn jaszak, maar zijn stijve vingers hebben moeite met de strakke verpakking. ʻZal ik even, Rutger?ʼ Zijn gezelschapsdame houdt hem het geopende rolletje voor. Hoe zij heet is mij onbekend, haar bejaarde vriend noemt nooit haar naam, kan die waarschijnlijk niet meer onthouden. Maar hij weet nog wel hoe het hoort: ʻNee, ik bied jou een pepermuntje aan, ik ben de gastheer.ʼ Dit gesprekje behoort tot hun vaste rituelen, evenals hun flauwe grapjes over de ijverig zwaaiende golfers (ʻWe zitten hier wel in de gevarenzoneʼ), waar ze altijd weer plezier om hebben. Ze staan op, ze hebben nog een halve kilometer schuifelen voor de boeg. Vertederd zie ik ze gaan, ik hoop dat het ook volgende week mooi weer is.
Stef Hinfelaar De put Langzaam word ik toegedekt door een witte deken die mij niet verwarmt. Ik ben koud, ik krimp van de kou. Tot in mijn binnenste ben ik bevroren. Het is zo stil in mij. Ik kan niet anders dan wachten, wachten op betere tijden. Langzaam suf ik weg en droom dat ik warm word door de zon en genoeg te drinken krijg. Water doorspoelt mij en al het vuil verdwijnt. Ik krijg een massage, mijn hoofd wordt geborsteld. Mijn schedel wordt gelicht en alles wat ik niet verwerken kan, wordt eruit gehaald. Ik zie ertegenop, maar opluchting overheerst. Dan functioneer ik weer optimaal. Vrolijk borrelt en bruist het water door mij heen… Ik word wakker van spelende kinderen. Met stokken prikken ze in de witte deken. Het kietelt een beetje. Dan hoor ik een bekend geluid. Modderig water druppelt naar binnen. Ik krijg het benauwd. Ik stik bijna. Is dit het einde? Nee, nog niet… Er kruipt iemand in mij. Ik raak volledig verstopt. Depressieve gevoelens maken zich van mij meester. Ik zie het niet meer zitten. Dan, plotseling, opent zich mijn afvoer en borrelend zoekt het modderige water zijn weg naar het ondergrondse waar ik de poort van ben. Met alle kracht die in mij is maak ik mij ervan los en een schreeuw van bevrijding komt uit mijn binnenste. Wat een opluchting! Hoe vaak heb ik dit nu al mee moeten maken? Ik hoop dat het nooit meer gebeurt.
Tini Schutte Moby Dick, de stenen zeehond Daar komt ze aan. Ze komt vast weer een praatje maken. Ze kan mij alles vertellen, ik zal de verhalen die ze me toevertrouwt nooit doorvertellen. Er wordt veel over haar gepraat. Ze past niet in het plaatje van het Ginneken. Veertig jaar geleden kwamen ze hier in de buurt wonen, met zes kinderen. Ze konden hier een groot huis huren. Daar werden nog vijf kinderen geboren. Wat daarover gekletst is... Soms kwam ze naar me toe om te zeggen dat ze het zat was, al die bemoeizucht. Zoals die keer dat in hun straat een vrouw haar aansprak en over de pil begon. Alle kinderen zijn nu de deur uit en hebben hun weg gevonden. Ze wandelt veel, met nordicwalkingstokken. Ook daar spreken mensen haar op aan. ʻGewoon doorgaanʼ, zeg ik tegen haar. Onze gesprekken vallen ook op in de buurt, want wie praat er nu tegen een stenen beeldje? Ik word wel door kinderen over mijn rug geaaid, maar zij zeggen niets. Ook de vaders en moeders van die kinderen zeggen niets. Kijk, daar is ze, nu zonder stokken. ʻWat lig je te mijmeren, heb je het niet naar je zin?ʼ ʻHet was weer hommelesʼ, vertel ik haar. ʻGisteren is er een koppel vreemde eenden aangekomen. Ze waren aanstellerig bezig. Verhalen over hoe goed ze wel niet zijn. Dat het saai is in de Mark in het Ginneken. En dat ik hier niet thuishoor. Wat een bemoeials.ʼ Zou zij niet in een andere wijk willen gaan wonen, in een kleiner huis? ʻNu nog niet, de kinderen en kleinkinderen kunnen hier nog logeren. Als het zover is, laat ik je het weten. Misschien wil je wel mee?ʼ Dat zal niet gemakkelijk gaan, want ik zit goed vast – en ik wil hier blijven. ʼs Nachts heb ik vrij spel, dan kom ik van mijn sokkel af en plons ik het water in!
Foto's, gevonden via Flickr en Wikimedia Commons: Brievenbus Some rights reserved by rhodes Parkhek Some rights reserved by mringenoldus Vlaggenmast Some rights reserved by blmurch Boom Some rights reserved by woodleywonderworks Glasbak Some rights reserved by woordenaar Bankje Some rights reserved by Robert S. Donovan Put Some rights reserved by pixn8tr Stenen zeehond Some rights reserved by Buchhändler Samenstelling, redactie, fotobewerking & vormgeving: Judy Elfferich
1 Online Touch