0

Heel belangstellend en nieuwsgierig zijn de kleinkinderen van Roel Zuidema: “Hoe was het om als jongen in een Jappenkamp te zitten?” Ook in gesprekken met zijn kinderen komt de Tweede Wereldoorlog in Midden-Java aan de orde. En toch… het blijven fragmentarische, incomplete verhalen. Vijfenzeventig jaar na de bevrijding van Nederlands-Indië schrijft Roel Zuidema daarom dit boek, “Omzwervingen van een kampkind”, en vertelt hoe hij het leven in verschillende kampen als jongetje heeft ervaren. Ook de tijd die daaraan voorafging, komt aan bod, evenals de periode die daarna volgde: wanneer de Nederlandse gezinnen door extremistische, gewapende vrijheidsstrijders opnieuw in kampen worden gedreven en zelfs meer dan ooit blootstaan aan levensgevaarlijke situaties. In deze kampen zetten de volwassenen steeds alles op alles om hun kinderen toch een veilig thuis te bieden. Met onvoorstelbare moed en wilskracht loodsen moeder en tantes hen uitputtende appèls onder de bloedhete zon heen, bij zware corveetaken, honger, ziektes en een nijpend gebrek aan leefruimte. Ze organiseren lessen op geïmproviseerde schooltjes en vieren nog altijd zowel de verjaardagen als feestdagen. En ook de humor blijft onverminderd voortbestaan. Het contact met de buitenwereld wordt intussen steeds minder, de censuur neemt toe, brieven komen nog slechts sporadisch aan. Mannen en vrouwen zijn al die tijd van elkaar gescheiden, weten niet eens of ze elkaar ooit nog zullen terugzien … En het jongetje dat Roel ooit was, vraagt zich stiekem af: “Zal ik straks mijn eigen vader nog wel herkennen?”

Inhoud Brief aan mijn kinderen en kleinkinderen Hoofdstuk 1 Goede tijden 13 De brieven van moeder 13 De roeping van vader 14 Solo 15 De zending 22 De vakanties 25 De bezetting van Nederland 32 Hoofdstuk 2 Herinneringen aan 1942 33 Mijn geheugen ontwaakt 33 Oorlog op komst 35 Een drama 37 De oorlog 39 Rampokkers 40 De Japanse bezetting 41 De internering van vader 43 De geboorte van Coenraad 44 Japanners op bezoek 45 Klèdjò, mijn eerste kamp 47 Hoofdstuk 3 Soemowono Vooraf 49 Het kamp 49 Barak G 51 De dagtaken 57 49 11

De maaltijden 57 De appèls 59 De spelletjes 60 De school 63 Het tafelkleed 64 Een jongenskamp 64 Tante Anna Boodt 65 Dood 66 Een trouwe vriend 66 Het vertrek 68 Hoofdstuk 4 Ambarawa 71 De aankomst 71 Overzicht van het kamp 73 De appèls 73 Het eten 76 Corvee 79 Kikkers 81 De mondharmonica 82 Katholiek 83 De “school” 84 Een vliegtuig 86 Poppeleis 88 Een spook 90 Ernstig ziek 91 De polikliniek 93 Kampuitbreiding 95 Pesterijen 97 Bomen kappen 98

Moed 100 Omgaan met schaarste 102 Godsvertrouwen 104 Hoop en verlangen 106 De bevrijding 108 Hoofdstuk 5 Opnieuw oorlog 112 In vrijheid 112 Het kamp gaat open en weer op slot 114 De verdediging van het kamp 116 De verovering van de Benteng 118 De Verloren Vader 119 Onder de bedden! 122 De evacuatie 123 Het Ooglijdersgesticht 125 De kali 126 De fiets van de Canadees 128 De Prinses Beatrix 128 Ceylon 132 Hoofdstuk 6 De zeereis 135 De Indische oceaan 135 De Johan van Oldebarnevelt 137 De Rode Zee 139 Het Suez-kanaal 144 De Oude Wereldzee 146 Het vaderland 148 De familie 149 Wees niet bezorgd 151

Hoofdstuk 7 Thuis 153 De aankomst 153 Het ouderlijk huis van vader 156 Het ouderlijk huis van moeder 157 Naar Leeuwarden 157 Epiloog 159 Bijlage: Verslag van de oorlogstijd - Brief van moeder uit Ceylon aan de familie 165 Dankwoord 175 Verantwoording illustraties 176

- 1 - GOEDE TIJDEN De brieven van moeder Over mijn jeugdjaren op Java van 1937 tot april 1940 heeft mijn moeder veel geschreven. Elke week stuurde ze een brief naar haar ouders in Nederland, want ze wilde dat de stevige familiebanden die ze had zouden blijven bestaan en niet zouden lijden onder haar langdurige afwezigheid door het verblijf in het Verre Oosten. Ze kon mooi en vlot schrijven. De teksten, op dunne velletjes lichtblauw luchtpostpapier (“par avion”), kwamen dikwijls onder tijdsdruk uit haar pen. ’s Maandags ging ze ervoor zitten en uiterlijk aan het eind van de middag moest de brief af zijn en worden gepost om het vliegtuig te halen dat éénmaal per week naar Nederland vertrok. Meestal bestond de brief uit twee bladen, dus vier kantjes. Als er geen ruimte meer over was, werd de kantlijn gebruikt. Dat scheelde portokosten. Toen de oorlog in Nederland uitbrak (mei 1940) kwam de post uit Indië niet meer aan en stopte moeder met schrijven. Moeders brieven zijn bewaard gebleven en 20 jaar geleden tevoorschijn gekomen. Ik heb ze gerangschikt, gekopieerd en gebundeld in een klapper onder de titel “De brieven van moeder uit Solo, 1937 – 1940", totaal 500 pagina’s. 13

Alles uit die periode wat over mij en mijn twee oudere zussen te vertellen was, staat in deze kostbare verzameling van herinneringen. Waar vind je zo’n ononderbroken serie gebeurtenissen vastgelegd, herinneringen die zonder de pen van moeder merendeels zouden zijn vergaan. De brieven geven een beeld van ons gezinsleven in Indië en van de tijdgeest van die jaren. Ik maak uit die beschrijvingen op dat ik een sportief, pittig en beweeglijk ventje was, in mijn eentje vaak liep te zingen, soms ook streken uithaalde en een gelukkige jeugd heb gehad. Hoe waren we daar op Java gekomen? Dat heeft te maken met een roeping. De roeping van vader Mijn vader, predikant in Anna Paulowna, een dorp in de kop van Noord-Holland, kreeg op een dag bezoek van een afvaardiging van de Gereformeerde Kerk van Delft. Deze kerk beriep hem tot zendingspredikant op Java (Solo). Het beroep kwam op hem af als een donderslag bij heldere hemel. Het was een volslagen verrassing en doorkruiste zijn plannen. Hij was bezig aan zijn proefschrift, “De filosofie van Occam”, een Middeleeuwse filosoof, en was min of meer voorbestemd om hoogleraar en opvolger te worden van prof. Vollenhoven aan de Vrije Universiteit van Amsterdam. Dat is hij 15 jaar later alsnog geworden, maar dat kon hij toen niet voorzien. Mijn vader was een zeer gelovig mens. Na dagen van twijfel, overleg en gebed kwam hij meer en meer tot de overtuiging dat Gòd hem riep en dat hij niet mocht weigeren. Hij stelde immers zijn leven enkel en alleen in dienst van de Heer! En zo nam hij samen met moeder een radicaal besluit. Hij haalde een streep door zijn toekomstplannen en waagde de sprong: nam afscheid van zijn gemeente, sloot zich aan bij het Zendingscentrum van Oegstgeest voor een 14

korte missionarisopleiding, leerde Javaans en maakte zijn proefschrift af. Mijn ouders gingen met hun twee dochtertjes tijdelijk in Haarlem wonen. Daar ben ik op 15 oktober 1935 geboren. Vader was uitzinnig van vreugde en trots. Hij belde op naar Apeldoorn, naar opa en meldde het grote nieuws met de woorden: "Geboren Rooie Roel! Een zoon!" Hij kon toen niet vermoeden dat er nog vijf zonen en een dochter zouden volgen. Solo Eind november 1936 vertrok het gezin per boot naar Indië. Na aankomst in Batavia reisden wij per trein naar onze bestemming in Midden-Java: Soerakarta, ook wel Solo genoemd. Van de eerste jaren in Solo kan ik mij slechts flarden herinneren. Het was overdag warm tot zeer warm. Solo ligt in een uitgestrekt dal, waar de hitte van de dag blijft hangen. ’s Morgens vroeg was het nog goed te doen maar ’s middags, als de hitte op het hoogtepunt kwam, bleven we binnen en hielden we siësta. Dan lag ik zweterig in bed te slapen of me te vervelen. Daarna gingen we naar het zwembad, niet ver van huis. Toen ik drie jaar was kon ik zwemmen, dat wil zeggen “dribbelen” met het hoofd boven water, op zijn hondjes heette dat. De badmeester gaf zwemles, maar ik weigerde daaraan mee te doen. Hij had een hengel, waarmee hij je boven water kon houden, maar op mijn eerste proefles kreeg ik zoveel water binnen dat ik er direct mee ophield. Ik oefende zelf wel, eerst in het “ondiepe” maar dat je daar op de grond kon staan, vond ik zo kinderachtig dat ik al gauw onder de als scheidingslijn gespannen draad door dook naar het “diepe”. Dat mocht natuurlijk niet. Maar ik zag Lucie, mijn oudste zus van de springplank springen en dubbeltjes opduiken die vader in het water gooide. Dat wilde ik ook. Ik wilde me niet laten tegenhouden. Ik wilde ook in het diepe, 15

net als de anderen en ik vond het niet erg als ik een keer kopje onder ging of een slok water binnenkreeg. Moeder die heel goed kon zwemmen en in haar jeugd meermalen aan zwemwedstrijden heeft meegedaan lette op mij en leerde mij de schoolslag (heel vervelend), en toen ik die onder de knie had mocht ik in het diepe. Een van de vroegste ervaringen die ik in mijn herinneringen terugvond, is de regenbui. Bij de eerste druppels kwam het stof van de weg omhoog, ik kon het opstijgende stof ruiken. Onmiddellijk daarna barstte de bui in alle hevigheid los. Heel prettig was dat! De hitte van de dag maakte dan plaats voor een weldadige koelte. De regenbuien op Java zijn meestal stortbuien, in Nederland worden ze tropische buien genoemd. Ze waren doorgaans van korte duur, maar verrukkelijk. Ik bleef dan het liefst buiten staan om kletsnat te worden, het natte pak droogde vanzelf wel weer op. Eens ben ik tijdens een stortbui onder de regenpijp gaan staan. Een beetje vies. Dat werd me daarna zo streng verboden, dat ik niet waagde het nog eens te doen. Wij speelden veel spelletjes: verstoppertje, hoedje klap, halma, mens erger je niet, ganzenborden, memory. Verder de buitenspelletjes: touwtjespringen, krijgertje renteng, patòlilli, knikkeren, bikkelen, hinkelen. Merkwaardig, veel van die buitenspelletjes zie je hier niet. Misschien komt dat ook omdat wij het grootste deel van de dag buiten doorbrachten. ’s Avonds als het donker werd, kwamen de aangenaamste uren van de dag. Om 6 uur viel de duisternis in en nam de hitte af. De avonden waren zwoel tot koel, heerlijk. Dan zaten mijn ouders, mijn twee oudere zussen en ik buiten in het donker op het terras met een lamp op een ronde tafel. Rondom de lamp circuleerden larongs (vliegende mieren) die door de hitte van de gaslamp hun vleugels verloren en verder te voet verder gingen in een lange stoet langs de tafelrand, zonder ophouden. Soms kwamen ze als een wolk 16

Hierboven: een familiefoto van eind 1937. De fotograaf wordt argwanend aangekeken. Van de situatie op deze foto kan ik mij niets meer herinneren. uit de lucht vallen. Ze waren moddervet en je kon ze bakken. Het waren de prettigste uren van de dag. Jammer dat ik al zo vroeg naar bed moest. Intussen was ons gezin uitgebreid met drie jongens, Tsjalling (1937), Pieter (1939) en Douwe (1940). Met Lucie (1933), Minke (1934) en mijzelf meegerekend vormden we een groot gezin met zes kinderen. We kregen de kinderziektes allemaal tegelijk. Eerst mazelen, toen waterpokken en een enkeling zelfs kinkhoest. Het was thuis dan net een ziekenhuisje met moeder als verpleegster. Ze las ons voor uit “Jaap en Gerdientje” en uit “Miezelientje en prinses Rosmarijn”. Ik was ook gek op de boeken “In de Soete Suykerbol” en op “De avonturen van Bulletje en Boonestaak”. 17

Wij zijn vaak verhuisd. Mijn herinnering daaraan begint helder te worden vanaf het moment dat we verhuisden naar een huis dat verbonden was aan een Mulo- school met internaat. De leerlingen kwamen uit alle windstreken van de archipel. De zendingsmensen die het huis bewoond hadden, waren vertrokken en het vaderschap van het internaat werd waargenomen door leraren van de christelijke kweekschool. Dit was slechts een tijdelijke oplossing, het “Mulohuis” moest voor de school bewoond blijven en het internaat moest een vader hebben. En zo kwamen wij daar. De grote ommuurde achtertuin was mijn dagelijkse leef- en speelterrein. Aan de rand van de tuin waren goedangs (bergplaatsen) gebouwd en in het midden daarvan bevonden zich de keuken en de kokkie. Langs deze gebouwtjes liep een betegeld en overdekt looppad, een emper. In die tuin speelde ik met een bal en met mijn schietgeweer, reed ik op mijn fietsje, speelde ik paardje met een zelf gevonden stok tussen mijn benen, of chauffeur met een lawaaierige toeter, tetto bretto, tetto bretto. Dan reed ik rondjes om de grote boom die in de tuin stond. Het was de boom, die ik veel later (in 2001) met Ria op mijn vakantiereis door Java terugvond, onveranderd, mijn belangrijkste herkenningspunt van het huis. de achterzijde van ons huis (2001) 18

Klèdjò, mijn eerste kamp Op 23 december 1942 kregen we bericht dat we de volgende ochtend klaar moesten staan voor vertrek naar een interneringskamp. We mochten genoeg bagage meenemen. Het merendeel werd in hutkoffers ingepakt, de overige bagage werd in koffers, grote draagtassen en handtassen meegenomen. Alles wat nodig leek, werd ingepakt: kleren, huisraad, bestek, een anglo (kooktoestelletje op kooltjes), papier, wat speelgoed, foto-albums, wat voorleesboeken, een bijbel, een kinderbijbel en een paar liedboekjes. Moeder heeft op de dag voor het transport, op 23 december 1942, vader nog opgezocht bij de kloostermuur. Zij stond op straat en hij in de kloostertuin achter de muur. Ze namen afscheid van elkaar in de veronderstelling dat ze elkaar nooit meer terug zouden terugzien. De volgende dag werden we vervoerd naar een buitenwijk van Solo. Daar stond een al jaren niet meer gebruikt leegstaand schoolgebouw dat Klèdjò heette. Alle blanke mensen van Solo werden daarheen getransporteerd. Toen wij daar aankwamen, was het kamp al druk bezet. De situatie was erbarmelijk. Er waren te weinig toiletten en enkele daarvan waren verstopt en liepen over. Het spoelwater kwam op de stoep en de galerij terecht. Het stonk. Voor de andere toiletten stond een lange rij wachtenden. Er liepen mensen rond met dysenterie die nodig naar het toilet moesten. Wat een ellende. Waar moesten ze heen? Moeder en tante Ans, die gezamenlijk optrokken, hadden een nog leegstaand vertrek gevonden, misschien wel het smerigste dat er was. De ramen waren kapot, de deuren stonden open en het ongedierte dat normaliter buiten rondkruipt, zat binnen: kakkerlakken, torren, pissebedden, mieren die in rijtjes achter elkaar aanliepen. Er hingen overal spinnenwebben. Toen wij langs kwamen, haastten de spinnen zich uit hun web en zochten een goed heenkomen. 47

Ik moest ergens in de bende gaan zitten en op mijn plaats blijven, wachten tot de kamer uitgemest en schoongemaakt zou zijn. Buiten spelen kon natuurlijk niet. Moeder en tante Ans gingen aan de slag, schoonmaken, vegen en schrobben met de hulpmiddelen die ze maar konden vinden. Dat was hard werken en boenen. En tussendoor moesten ze de kinderen, die uit hun doen waren, rustig houden. De kinderen waren ontheemd, uit hun beschermde wereld gehaald, ontworteld en zomaar ergens neergezet. Het was pure ellende. Ik kon geen kant op, het was overal vies en vuil. Buiten liepen brakende mensen, ziek, misselijk, in de rij staand voor de W.C.’s. Ik voelde me heel ongelukkig, zo ongelukkig als ik nog nooit was geweest. De volgende dag was het Kerstfeest. We hadden geen kerstboom, maar moeder haalde een groene tak uit de bostuin en zette die in een pot. We maakten kerstballen na en toverden sneeuwvlokjes tevoorschijn van watten. En, waar we heel goed in waren, we zongen kerstliederen met het koortje van Zuidema’s en Te Veldes. Het hele kerstrepertoire dat we kenden, zongen we uit. Tot onze verrassing werden we na een week overgeplaatst. De Jappen hadden inmiddels een beter kamp gevonden. We werden op transport gezet naar Soemowono. Later hoorden we dat vader die dag eveneens was gedeporteerd. Hij was met de hele kloostergemeenschap overgebracht naar het massakamp in Tjimahi, bij Bandung op West-Java waar ook de andere mannen van Solo waren geinterneerd. De voorzichtige en bijzondere behandeling van de geestelijken vonden ze niet langer nodig. 48

Het vertrek Het kamp Soemowono werd opgeheven. Het was maart 1944. Wij kregen plotseling bericht dat we de volgende dag zouden vertrekken. We moesten de hoeveelheid bagage die we wilden meenemen beperken want, zeiden de Japanners, niet alles kon mee. Op de volgende ochtend stortten we onze barang op de centrale verzamelplaats, het veld dat een etage lager lag en via de trap te bereiken was. Wat we niet meenamen, bleef in de barak achter. Daarna moesten wij, de bewoners van Barak G boven het veld wachten op transport. We mochten daar gaan zitten maar onze plaats niet meer verlaten, Barak G was niet meer toegankelijk. Daar zaten we dan, te wachten. Intussen werd de bagage beneden ons al in vrachtwagentjes ingeladen. Tot onze verbazing ging alles wat er lag mee, zonder enige controle of selectie. En moeder zei: "Och, dan hadden we de kinderstoel ook wel mee kunnen nemen." Maar ja, jammer, we hadden onze barak al verlaten. Na enig nadenken trok tante Rie de stoute schoenen aan. Ze snelde tegen de instructies in naar de verlaten barak, haalde de kinderstoel op en ging onverstoord op haar plaats zitten, de stoel platgelegd voor zich vlak boven de helling. De Jap had niets gezien. Na een tijdje gaf ze de stoel een duwtje en daar donderde hij de helling af. Ik dacht: die gaat kapot. Hij rolde met toenemende vaart en geraas door en kwam beneden op de berg goederen tot stilstand. Onbeschadigd. Even later werd hij gewoon opgepakt en meegenomen. Het was gelukt! Wat hadden wij een plezier. Wij kinderen hadden inderdaad plezier, zelfs bij een deportatie, en we beseften niet ten volle onder welke grote spanningen de ouderen gebukt gingen. We voelden wel de druk, de spanning van de verhuizing en de soesa daaromheen, de onzekerheid over waar we terecht zouden komen, maar we hadden geen besef van de zware last die moeder te verduren had. Een tijdje nadat ik dit had opgeschreven, vond ik een boekje van moeder met gedateerde aantekeningen over het kamp. Het leek een onbeduidend notitie boekje, beduimeld, 12 cm. lang en 8 cm. breed, met afscheurbare 68

blaadjes. Het lag in een kartonnen doos met een Japans persoonsbewijs en andere uit het kamp bewaarde herinneringen. In dat boekje heeft moeder minutieus bijna onleesbare aantekeningen gemaakt over de periode van januari 1943 (Soemowono) tot eind 1944 (Ambarawa). mp ft 943 Toen was het vol. De Japanners hebben dit boekje bij de huiszoekingen niet ontdekt. oeEen zeldzame vondst. De aantekeningen waren gedateerd. Woorden die ik niet kon lezen, heb ik met een loep ontcijferd. Toen zag ik het grote verschil tussen mijn beschrijving van de verhuizing en de werkelijkheid zoals door moeder vastgelegd. Ik citeer moeders aantekeningen van de laatste week: 2 maart 1944. Coen naar ’t ziekenhuis. 6 maart Tsjalling ziek 40.8, naar ’t ziekenhuis, Minke 38.4. 7 maart. Minke ook naar ’t ziekenhuis. Binnen alles met bezemen gekeerd en ontsmet met lysol en creoline. 69

9 maart. Kinderen goed. ’s Avonds bidstond, Annie Boodt. 13 maart. Plotseling huiszoeking. ’s Middags bericht van vertrek. Kinderen met barang uit het ziekenhuis gehaald. Gepakt avond en nacht tot 2 uur. 14 maart. Om 4 uur weer opgestaan. Verder gepakt en koeliewerk verricht door alles naar buiten op ’t veld te slepen. Een kleine 30 kollies, uitgezonderd de rugzakken en handtasschen. Ongeveer om 10 uur vertrokken per bus naar Ambarawa. Goed aangekomen met alle barang en hier voor ons negenen een kamer gekregen. Wat fijn. Kinderen vrij goed. Coen schattig.” Wat een week. Sjouwen en verstouwen. Ik zie ook dat moeder ons niet belastte met de ellende en de zorgen die er waren. Ik wist er niets van. Ze klaagde niet, ze pakte aan. 70

- 4 - AMBARAWA De aankomst We kwamen aan bij de ingang van het kamp. Het kamp staat bekend als Kamp 6, het grootste interneringskamp van Ambarawa. Er stond bij de poort een portierswoning waarin de Japanners huisden, onze kampbewakers, de machthebbers. Na geregistreerd te zijn mochten we doorlopen naar barak 10. Deze barak, helemaal achter in het kamp stond nog leeg, we moesten zelf maar een plek zoeken. Het was een groot kamp, een massakamp, er waren ruim 2000 mensen in ondergebracht. Moeder had ons streng opgedragen elkaar een hand te geven en elkaar te blijven vasthouden. Moeder liep vooraan, Lucie sloot de rij en tante Rie had Coen op de arm. Het was een paar honderd meter lopen. Wat mij opvalt in dit deportatieverhaal is dat ik niet schrijf over mijzelf, maar over ons. “Ik” kwam niet in Ambarawa aan, maar “wij”. Dat had te maken met overleven. Wij droegen elk een klein rugzakje. Dat had eveneens te maken met voorzorg om te overleven. Al voor de oorlog begon, waren die rugzakjes ontworpen, met de naaimachine in elkaar gezet en van het meest noodzakelijke voorzien (naam, adres, noodrantsoentje, verbanddoosje) voor het geval we elkaar 71

kwijt zouden raken. Dat hadden moeder en tante Ans zo bedacht. In de rugzak zat ook het inentingsboekje met de bloedgroepinformatie. Elkaar kwijtraken moesten we onder alle omstandigheden proberen te voorkomen. Wij verlieten het ene kamp, we arriveerden met een massa mensen tegelijk in het andere kamp en moeder had ons op het hart gedrukt dat we elkaar, wat er ook gebeurde, moesten vasthouden: loslaten was streng verboden. We vormden een ketting, een gesloten eenheid, en we leerden dat blijvende verbondenheid voor ons van levensbelang was, een voorwaarde voor overleven. De barakken in het kamp waren loodsen van ongeveer 7,5 bij 60 meter met veel deuropeningen en ramen die geopend en gesloten konden worden. De open verbinding van de binnenruimtes met de buitenlucht is in de tropen niet slecht en bij een bezetting met 200 tot 300 mensen zelfs gewenst. De barak was door een aantal in de breedte geplaatste scheidingswanden in grote slaapzalen verdeeld, elk met een eigen toegangsdeur aan beide zijden. In het midden van de barak bevond zich een goedang (A), een opslagruimte. De ruimte erboven was open, het voortdurende geroezemoes en lawaai van de bewoners had overal vrij toegang, er vloog wel eens een vogel doorheen en liep ook wel eens een rat over de balken. Niet zo prettig, maar het went. Wij kwamen aan bij de barak die ons was toegewezen en moeder stevende direct op de goedang af. Er stonden negen bedden, de ruimte was bedoeld voor negen personen. Dat kwam goed uit! Het was precies genoeg voor ons negenen. En het mooiste was: deze afgesloten ruimte bood privacy. We hadden niet alle bedden nodig, Pieter en Douwe konden wel kop en staart slapen, en aan het voeteneind werd een bakje getimmerd voor Coen. 72

Een spook Ze was een mens naast ons, vlakbij ze was betrapt bij het gedèk op handelen stond straf mishandelen naar de gevangenis! Wij vreesden meelevend, wel wetend de dood slaat nu toe maar ze kwam terug ontslagen vrij uit haar kooi, als een vogel terug naar het kamp, als verschrikker wat vreselijk geen gezicht! ze was kaal dat was niet zo erg maar haar hoofd haar neus haar mond bont blauw en zwart en waar was haar oog was het er nog ik durfde niet te kijken een spook 90

Hoop en verlangen In welvaartsland kan men genieten van het “hier en nu”. Het is zonnig voor wie zich in goede welstand bevindt en zich ervoor open stelt. “Geniet ervan,” hoor ik dikwijls zeggen als ik met boodschappen de winkel verlaat. Dat is ook een bijbelse aansporing. Zie bijvoorbeeld Prediker 9 vers 7: “Eet uw brood met vreugde en drink uw wijn met een vrolijk hart.” In het interneringskamp was het “hier en nu” anders gekleurd. Het was vervuld van zorgen, en niet aangenaam. De dood was zichtbaar dichtbij, men kon er niet omheen, de maag schuurde en er waren vragen. Kwam er ooit een eind aan de oorlog? Hoelang ging dit nog duren? In het bestaan in de vrouwenkampen leefde ook altijd hoop. De hoop was in de eerste plaats gericht op bevrijding. Alles trok naar dat moment. Die hoop gaf steeds opnieuw kracht. Kracht om moedig door te gaan en vol te houden. Daarnaast was er nog een andere hoop: de innige hoop op terugkeer van de geliefde en vader. Leefde hij nog? Brieven kwamen slechts sporadisch aan en de censuur werd steeds strenger. De inhoud van de brieven was min of meer voorgeschreven en bestond op het laatst slechts uit standaardzinnen (“Wij maken het goed”), alles in het Maleis. Namen van bekenden werden opgeschreven (die leefden dus nog). De adressering was ook volgens voorschrift, met vermelding van het persoonsnummer van de geadresseerde en dat van de afzender. Soms kwam een transport vrouwen en kinderen het kamp binnen, een nieuwsbron die overvallen werd met vragen. Ook het omgekeerde deed zich voor. Een vergeten groepje oude mannen dat abusievelijk nog in ons kamp (Ambarawa 6) was achtergebleven, werd tenslotte overgeplaatst naar het mannenkamp in Tjimahi. De mannen werden bij aankomst bestormd: nieuws, nieuws. 106

107

Vader vroeg: "Kent u de Zuidema’s van barak 10? Weet u iets van mijn vrouw?" Na even nadenken: "Bedoelt u die van dat grote gezin? Die is overleden." Met die informatie heeft vader een aantal maanden rondgelopen. Er was bij een enkeling ook hoop - tegen beter weten in - als het gerucht was binnengekomen dat de echtgenoot was overleden. Zolang dat niet definitief is vastgesteld, blijft er een sprankje hoop op leven bestaan. In de belevingen van de kampmensen zat elke dag ook het vurig verlangen naar een betere toekomst en voor velen een verwachting over het leven na dit leven. Het “hiernamaals” leek soms niet ver weg. De geestelijke liederen die wij dagelijks zongen, sloten frappant aan bij onze actualiteit en gaven levenskracht. Zo’n lied was bijvoorbeeld: Als je in nood gezeten geen uitkomst ziet wil dan nooit vergeten, God verlaat je niet. De Bevrijding Op een dag werden we opgeroepen voor een bijeenkomst op het Lido, de grote verzamelplaats van het kamp. Er was geen appèl. Dat was iets bijzonders, er hing iets in de lucht, dat voelden we. De dag tevoren was aangekondigd dat onze rantsoenen zouden worden verdubbeld. Dat was verheugend nieuws, een grote verbetering van onze nijpende situatie. Er gingen zoals altijd geruchten over de oorlog, nu ook weer. Maar meestal bleken ze niet waar en dan volgde een teleurstelling. Dat was al zo vaak gebeurd. Dat de bevrijding misschien wel dichtbij was, durfden we niet openlijk uit te spreken of hardop te denken, bang dat het wéér niet waar zou zijn en dat we dan wéér een teleurstelling zouden moeten verwerken. Het optimisme van zeven maanden eerder, toen het vliegtuig ons verrast had, was al lang verdwenen. Na de hoopgevende overkomst van het vliegtuig 108

was de situatie in het kamp alleen maar verslechterd, de laatste maanden zelfs ernstig. Er was ziekte, honger, hongeroedeem, iedereen was vermagerd en verzwakt. In het kamp liepen wrakken rond, uitgemergelde stakkers, verdoofde zielen. We wisten niets van de stand van de oorlog. Er was in het kamp geen radio. Er waren geen vrouwen die de kunst verstonden om met draadjes te prutsen (wat in de mannenkampen wèl gebeurde) en op bepaalde golflengten Engelse of Nederlandse berichten te ontvangen. Het kamp was hermetisch van de buitenwereld afgesloten en de kampbewoners waren verstoken van informatie over wat in de wereld gebeurde. We wisten niets van de atoombommen die op Japan waren gevallen en ook niet van de Japanse capitulatie op 15 augustus 1945. Het was intussen 24 augustus 1945. Op het Lido verzamelden zich een 4000 mensen. Het was propvol. En daar kregen we te horen dat de oorlog was afgelopen. Wie dit meedeelde, weet ik niet goed, waarschijnlijk een Japanner met een tolk. Ik kon het als klein jongentje in het gedrang en staande tussen de benen van de massa volwassenen niet goed zien. Wat ik nog weet, is dat het groot nieuws was en dat erbij gezegd werd dat het voor de Japanners droevig nieuws was. We werden verzocht niet te juichen en het terrein in alle rust te verlaten en naar huis te gaan. Dat deden we, we hadden tijd nodig om ons te bezinnen - was het echt wel waar? - maar toen de mensenmassa langzaam in beweging kwam om het Lido te verlaten, zette iemand het Wilhelmus in en de menigte volgde. We lieten ongeremd onze stem horen en zongen uit de grond van ons hart: “De tirannie verdrijven die mij mijn hart doorwondt.” Het was alsof een bom explodeerde van emotie en geluk. De menigte kwam in extase, er was uitbundige blijdschap, het hield niet op - waar jaren naar was uitgezien, op was gehoopt, de bevrijding, de vrijheid: het was er, het was werkelijkheid. Hoeveel geluk kan een mens bevatten. We vielen elkaar om de hals: Vrijheid! Vrijheid! Vrijheid! 109

1 Online Touch

Index

  1. 1
  2. 2
  3. 3
  4. 4
  5. 5
  6. 6
  7. 7
  8. 8
  9. 9
  10. 10
  11. 11
  12. 12
  13. 13
  14. 14
  15. 15
  16. 16
  17. 17
  18. 18
  19. 19
  20. 20
  21. 21
  22. 22
  23. 23
  24. 24
Home


You need flash player to view this online publication