0

De Giechelaar en andere verhalen COAB 2019 De Ontsnapping De Blinde Stad De Giechelaar De Giechelaar II De Giechelaar III De Kaaskabouter De Schepping De Nacht Mysterieën De Peergangers De Perenverkoper De Februari Schietpartijen

De Ontsnapping Jara stond stil. Ze keek om haar heen. De rivier leek alsof het elk moment kon opwellen. De zon raakte bijna de rivier aan, geheel wit in de verte. Apen zag ze aan de overkant. Al snel was ze in de rivier en zwom naar de overkant. Ze greep een liaan, en trok haarzelf uit het water. Apen staarden haar aan. Ze kroop op een heuveltje verder het water uit, haar huid zat onder de modder. Ze hoorde het geluid van de apen, en opeens voelde ze hun handen op haar huid. Ze trokken haar verder omhoog. Het water dampte als in een mist, en het was er warm. Even later lag ze languit op het gras, tussen het mos, onder de bomen. Het was een prachtige jungle hier, in de dieptes van het regenwoud. Weer raakten de apen haar aan, en de rillingen gingen door haar lijf. Ze omhelsde hen, en ze lieten het toe. Ze was hun kind. Ze maakte zich meester van de situatie, stond op, en rende het oerwoud in. Even later stond ze in een hut. Ze was moe, ging op de versleten matras liggen. Niemand kon haar zeggen waar ze was. Het leek wel alsof de apen hier woonden. Achter de hut vond ze een skelet. Ze nam van wat appels die hier en daar lagen. Ze was hongerig, en ze at zelfs wat oud brood. Haar hele leven had ze verlangd naar een rustige plaats, waar ze alleen zou zijn. Ze was onrustig, zoals de apen onrustig waren, maar de natuur was mooi hier, ze kon hier wegglijden. De apen probeerden met haar te communiceren, maar zij gleed steeds weg omdat ze moe was. Ze hielden haar vast. Even later duwden ze haar bananen in haar mond. De natuur was als gladgestreken hier, niemand zei wat. Ze voelde zich oud en jong. Ze staarde naar het amulet wat ze om haar nek had gedragen. Ze had het in haar hand. Plotseling draaide ze zich om en zag een man staan, een indiaan. Een band met een paar witte veren om zijn hoofd. Hij pakte haar hand, en ging naast haar liggen. Zij vond dat eigenlijk heel normaal. Misschien woonde de man hier. Hij joeg haar niet weg. Hij gedroeg zich mysterieus. Ze voelde geen angst voor hem, alleen acceptatie. Als ze in zijn ogen keek zag ze een open jungle. Hij staarde naar haar. Ze kon wegzinken in zijn ogen. Ze zeiden niets tegen elkaar. De man maakte een vuur, en ging erbij zitten, en Jara kwam er ook bijzitten even later. Het leek wel alsof elke minuut een uur duurde. Zo stil was het hier. Er was hier een open wereld, een diepte. Ze omhelsden elkaar terwijl ze elkaar niet kenden. Ze wisten genoeg. De natuur bond hen samen. Er waren geen woorden nodig, alles was ondergedompeld in de prachtige natuur. De ontmoeting duurde lang. Daarna vertrok de man weer. Jara staarde naar het amulet. Het glom. Ze ging terug naar de versleten matras, en viel in slaap. Ze zag haar reis als een gezel, ze hield van de reis. Ze at van de natuur, en dronk van de rivier, het was genoeg. Ze was gelukkig. Jara was als bedekt door de natuur, als een veilige schuilplaats, geen slavernij meer. Maar nog wel de littekens daarvan. Ze was ontsnapt, ze had dagen door het bos gerend, en nu was ze hier. Slangen gleden door het gras. Ze had van hen niets te vrezen. Het was alsof de natuur haar opnam. Ze wilde wraak nemen op de blanken, maar hoe. Ze was zelfs gemerkt in haar mond. Vreemde tekens hadden ze in haar tanden gesneden, en metalen erin gegoten. Met haar mes probeerde ze het eruit te snijden. Al snel was ze aan het bloeden. De apen kwamen dichtbij. Ze kwam erachter dat de kolonisten zendertjes hadden gestopt in de dieptes van haar kiezen. Ze wist dat ze in gevaar was, nog steeds. Misschien konden ze haar wel achtervolgen. Ze rende verder, de voetstappen van de man volgende. Na enkele dagen kwam ze hem tegen. Hij trok haar naar zich toe. Ze spraken niet.

Het was alsof ze elkaar aanvoelden. Ze hoorden schoten in de lucht. 'Slaven ontsnapt,' riep iemand. De man greep zijn mes, maar daarna greep hij een pijl, en toen zijn boog. Beiden renden ze verder. Weer waren er schoten, maar ze zagen niemand. Ze kwamen aan bij een riviertje, waar een bootje was. Ze namen het bootje om de rivier mee over te komen. Aan de overkant gekomen wees Jara op de mond van de man. Ze opende haar mond om haar tanden te laten zien. Ook de man opende zijn mond, en Jara zag het metaal, en de zendertjes. Ze probeerde het hem duidelijk te maken. Met een mes kregen ze het eruit. Jara gooide de zendertjes in het riviertje. Toen gingen ze dieper het oerwoud in. Ze hoopten dat niemand hen hier nog zou kunnen volgen. De natuur was te mooi om daar nog drukte om te maken. Het was alsof hun lasten door die pracht werden afgespoeld. Het was alsof de man wilde zeggen : Laten we hier opnieuw beginnen. Jara knikte. Zijn ogen spraken. Een leven hier zou goed zijn. Ze wilden wraak nemen op de blanken, maar de natuur nam hen mee. De natuur deed hen vergeten, maar er was nog wel die diepe pijn van binnen. Er was geen doel, er was alleen het leven. Het was als een warme haard, de natuur om hen heen. En die kwam dieper en dieper om de pijn weg te wassen. De man raakte haar aan. Het voelde als vertrouwd. De zachte aanraking van de natuur leek het te vermengen. Voor het eerst voelde Jara zich gelukkig. Ze kon de sterke stroming van de rivier horen in de verte. Alle geluiden kwamen haar lichaam binnen, en openbaarden zich aan haar. De man streelde door haar haar, en ging met zijn vingertoppen over haar lippen. Ze boog haar hoofd. Ze begreep niet wat er gaande was. De man omhelsde haar van achteren, en in haar gevoel was het alsof hij tegen haar zei : 'Je bent vrij nu.' Ze zochten de rivier weer op, en gingen daar zwemmen. Hier zouden ze willen wonen. In de verte was een waterval die ze konden horen bulderen. Ze besloten er naartoe te gaan. Het was alsof de waterval hen van binnen schoonwaste. De waterplanten waren prachtig en overtuigend hier. Ze sprongen bijna door het water heen. Wisten zij dat zij kinderen waren van de bomen, van de struiken die onderwater en bovenwater groeiden. Wisten zij dat zij gemaakt waren voor ritmische en kronkelende groei. Krokodillen waren hun vrienden hier, geen vijanden. Ze waren aan het ware gevaar ontsnapt. Ook de waterslangen waren hen goedgezind. Ze voelden zich fijn met deze kronkelende elementen. De waterplant was als de hemel voor hen. Ze stonden open voor het harmonische gevoel van de natuur, ze spraken met hun ogen. Het water was een bron van leven voor hen. De man staarde naar haar amulet. Hij kuste het amulet. Het was alsof de man wilde zeggen : Als zij, het amulet, haar ogen zal openen, waar zullen de blanke kolonisten dan zijn, heus, ze zullen geleid worden naar de hel. Ze hebben een hel gemaakt, een hel die hen dan zal opslokken. Het was alsof het zonlicht het zo overbracht, en zo waar als de waterval zelf. Ze keek hem diep in de ogen, alsof ze het verankerde. Ze had respect voor hem, stond open voor hem, ze besefte dat zij het antwoord om haar nek droeg. Het amulet leek op een slang. Het had veel waarde voor haar. Sommige slangen hier leken op het amulet. Het was alsof het amulet ooit de sleutel was van haar kooi. Ze voelde zich week worden als ze naar hem keek. De blauwe lucht leek neer te dalen in de rivier, op weg naar de waterval. Het licht werd alle kanten opgereflecteerd.

De Blinde Stad Zij stelen dromen, De wachters van een stad, Zij stelen de verbeelding recht uit iemand's hart, Deze stad kent geen medelij Alles dor en droog, Kinderen zijn hier niet, Iedereen is hier oud, Hier is slechts verdriet Koude harten, lege hoofden, Gevuld met hartvochtigheid, Niemand kent geluk, Wanneer de stad zich over hen spreidt De stenen zijn roze, en ze draaien maar, Zij brengen sneeuw, totdat iedereen bevriest, Tot steen zullen zij worden in alle eeuwigheid, Meedraaien zullen zij, om droom en plezier te stelen, Tot roze steen zullen zij worden, In deze stad van slechts verdriet, Och, hoor toch naar mijn duistere lied Ik ben een oude troubadour, Ik heb het allemaal gezien, Maar niemand gelooft mij, Want zij hebben allemaal dezelfde droom van de stad gekregen, Een droom dat zij nog steeds alles hebben, Een droom van bedrog, Zij zijn allen ziek Och hoort toch naar mijn lied, Zij hebben allen van het grachtwater van de stad gedronken, Dieven en piraten zijn het, Zij stelen en slapen, geeuwen en gapen, En dromen dat zij niets hebben gedaan, Och, deze stad is onder een vloek, Zij zijn allen dik en vet, Zij zijn de ondergang tegemoet gegaan Ik zie de stenen draaien, En alles weggraaien, Eens was deze stad er niet,

Eens was er hier een rijke natuur, Totdat de plaaggeesten kwamen Zij bouwden deze stad, Och luistert toch naar een oude troubadour, Moet ik u smeken, of moet ik u slaan, Waak op, waak op, of het is met ons gedaan Zeven plaaggeesten op een rij, In een pot leefden zij, Oh wie heeft deze pot geopend ? De eerste heet mankepoot, de tweede beelzebul, de derde je-weet-het-wel, de vierde ik-heb-hemniet, de vijfde stuk verdriet, de zesde mijn geluk, de zevende ik-heb-je-tuk Nu ik dit gezongen heb, zal ik niet meer leven, Toe, schrijf mijn woorden op, zodat u eens uw bevrijding zal beleven, Laat dit lied niet sterven in de wind, Wacht totdat een kinderhart het vindt, De sleutel is in mijn mouw, Och, dat ik het toch zelf vertellen zou En toen stierf de troubadour, Zijn vrienden schreven het lied op, En plakten het op de deur van het stadsbestuur, De sleutel vonden ze in de mouw van de troubadour, Maar ze wisten niet wat ze daarmee moesten doen Een van de vrienden besloot de sleutel zolang bij hem te houden, Ook stierf hiermee langzaam de herinnering aan de troubadour Toen de burgemeester van de stad het lied las, Verscheurde hij ter plekke het papier Niemand had de troubadour gelooft, Ook zijn vrienden zeiden dat hij gek was, En zo leefde de stad voort in bedrog Raakte je het steen aan, Dan werd je betoverd, En zo groeide de stad groter en groter, Het roze steen leefde van de mensen, At en at, en werd vet Het roze steen begon steeds meer van de mensen te vragen De heks is blind, en woont in de zee, Waar haar zeepaardjes en dolfijnen haar overal naartoe brengen in haar koets, Op haar wagen, Zij heeft de zeven plaaggeesten uit hun pot vrijgezet, Opdat zij de stad zouden bouwen De blinde heks van de zee had honger,

Honger naar uitgesmeerde zieltjes, Uitgesmeerd op brood Het is een stad in de zee, maar niemand wist het, De heks had al hun hoofden betoverd De mensen aanbaden het roze steen, Wat hun leven had gegeven De kerken van het roze steen schoven door de stad, Door de wondermacht van de mens gegeven, Het schoof door 's mensens geloof, Door trouw van het menselijk gelaat, Oh, zedig schoof het door de stad, Om de mens te wenken, om te zwaaien en kostelijk te bezitten, Als een koning was het, Ja, het roze steen had de stad geschapen De blinde heks schuifelde door de stad, Op zoek naar zieltjes, Maar het roze steen waakte over hen, Als de goede, trouwe herder, Die zijn schapen verslond in de nacht, Om hen mee te sleuren naar de onderwereld, Naar een glitterwereld, van het roze vuur, Van roze steen, draaiende in onze gedachtes, Sussende alle pijn, verdraaiende al het gegriezel, Bedekkende, wederopbouwende, Totdat de morgenstond hen weer wakker wreef, Die zachte morgen, oh goddelijk geluk, Welzalig zijn hen die het roze steen aanbidden … Van bedrog tot bedrog gaan zij … De blinde heks …. draait het getij … Als eb en vloed, het roze steen doet goed, Zij draait, zij bedriegt, zij steelt de dromen, Zij trekt de ziel tot gruwelijke grotten, Maar laat het lichaam opstaan in een groot geluk, In de handen van de plaaggeest ik-heb-je-tuk De hersenen op sterk water, Het hart in zeeketenen, de droom kapot, Maar niemand merkt het, want het lichaam is vol van het roze geluk, Het is als drugs, als rijp koren, Als alcohol en dikke sigaretten, Een sigaar erbij, mijnheer, En een dikke krant, De blinde heks heeft het niet meer De blinde heks staat gierend op de trap, Met haar oog voelt zij, Zij kent deze drap,

Er is hier geen geneesheer voor te vinden, Alle wegen lopen hier dood, Een blinde leidt de blinden, Maar zij voelt, en geeft hen grijps genot, Graai maar, neem maar, heb maar lief, Ik ben de kinderdief Zo worden zij allen als haar, Maar zij zien niet Nee, niemand is opgewassen tegen het heks met het blinde oog, Zij was maar met één oog geboren, en dat was blind, Met één arm kan ze je grijpen, Met één been kan ze je achterhalen, Zij is het halve Zo sterft zij langzaam in alle eeuwigheden, Om velen mee te sleuren, Zij heeft misgegrepen, En is nu een ieders vijand geworden, Deze stad is haar afschuwelijk geheim Wie wegrent wordt verminkt, Zij heeft alle dromen gestolen, En geeft hen nu illusie op illusie, Haar illusie Wie wegrent wordt gepakt, De blinde heks zal je stropen, Zij is het halve Zij wordt rijk aan jouw ellende, En bedekt het met een roze doek Een vrouw is gevallen, Bedek haar met een roze doek, Een mijnheer heeft een wond, Bedek het met een roze doek, Roze sluiers om haar paleis, In de dieptes van de zee, In de dieptes van de stad, Waar haar roze hart klopt, Zo roze dat het grijs is De blinde heks wordt oud, Men kan het aan haar zien, Ze is de ouwe niet meer, Ze is jong nu, en zij volgen haar tot de roze kerken, Waar de plaaggeesten zwaaien en wenken Ik-heb-je-tuk zit op de troon, Hij heeft geschapen een wonderdroom, Mijn geluk zit naast de troon,

Klaar om je te bespringen, Hij klopt wat in zijn potje, Roze smeersel Het voelt koud aan, Hij drinkt het met een rietje, Hij plakt de zielen daarmee vast, En verwend dan hun lichamen, Ja, maak hen maar blind, Zo blind als de blinde heks Hij smeert het in hun ogen, En spuit het zo naar binnen, Dan neemt hij hen mee, En draait hen in het rond, Roze stenen zullen ze worden Bevende van geluk draaien zij, Oh, wat is het leven mooi, Zij aanbidden de roze stenen, Groei maar, roze stenen, Wordt maar dik en vet, Dan zal de stad groter groeien De stad zweeft boven de zee, om alle levende schepselen naar binnen te zuigen, Wat een grote onzichtbare zichtbare stad Groei maar, stad, Geef hen maar van alles wat, Hun dromen zullen nooit uitkomen, Hun wonden zullen nooit genezen, Maar jij vertelt ze maar wat Eet maar, stad, dikker zul je nog worden, Dan zullen de mensen wel vergeten, Dat ze net zo zijn als jij, Zeven plaaggeesten op een rij De zeven plaaggeesten marcheerden door de stad, Mankepoot voorop, Daarachter Beelzebul, Daarachter je-weet-het-wel, Daarachter ik-heb-hem-niet, Daarachter stuk verdriet, Daarachter mijn geluk, En als laatste ik-heb-je-tuk De macht van het grote woord, Was de macht van het hangkoord, Zij preekten in de kerken, Om hen allen met het roze te bewerken

Stilletjes werden zij aanbeden, Want zulke nette mannen, Die mag je niet verbannen Mankepoot sprak het woord, En het roze geluk kwam voort, Beelzebul sprak over hebt elkaar lief, En daar kwam de dromendief, Geen geluk kon zich werkelijk aarden, Maar met wat bedrog kwam alles tot bedaren, Je-weet-het-wel zegende het gehoor, Zij zongen allemaal in koor, Tot het roze gesteente wat hen gezaligd had, Zij keken allen vroom op toen ik-heb-hem-niet bad, Stuk verdriet kwam met de collecte bus, Mijn geluk gaf hen allen een hand en een kus, En koning ik-heb-je-tuk zei : Ik heb u allen tuk, Maar zij verstonden het niet, Want zij hadden oren als een vergiet, Zij dansten maar door, Zij hadden zulk slecht gehoor, Als doven kwamen zij tot de slager, En het gedans ging al maar trager, Maar goede dromen hadden zij, Het was de kering van het getij Deze stad als eb en vloed, Niemand zag het vergoten bloed De blinde heks daalde op hen neer, De dominee had het niet meer Oh, wat konden die kerken schuiven, Langs de winkels, langs het meer, Langs de grachten keer op keer, Allen vonden zij groot geluk, Zij waren in de handen van ik-heb-je-tuk Een groot plaagheer is opgestaan, De koning der plaagheren, De zevende Ik-heb-je-tuk zit op de troon, En laat zijn kunstjes zien, Allen buigen zij neer in aanbidding, De dominee heeft met gezag en macht gesproken, Vol ontzag volgen zij hem naar zijn huis, Waar hij vervolgens hangt aan een kruis, Oh ja, naast hem te hangen, Dat is waar wij allen naar verlangen, Doe nog eens wat van uw kunsten groot,

Ga nog lang niet dood Ik-heb-je-tuk lacht en doet, Zijn kruis is nu een vliegtuig, Waar zij allen onder hangen, Maar zij zijn blind van verlangen Ik-heb-je-tuk, oh bedot ons, Het kan ons allemaal niets meer schelen, Niemand mag ons hier van helen, Want als de heler helen moet, Dan is dat iets wat hij maar ergens anders doet, Zo praten wij in een kringetje, Dat is toch wat wij willen, Het leven is wonderschoon, Vooral met zo'n koning, Ik ben blij dat ik in deze stad woon, Ik had dit voor geen goud willen missen, zeg, Zij die hier niet wonen hebben grote pech, Ja, grote pech zal het wezen, Wanneer gij nooit over deze stad hebt gelezen Stuk verdriet lacht zich krom, Langzaam slaat hij zijn trom, Er zijn weer veel doden gevallen, En nu doen we vroom, En vergeten alles in de roze droom, Deze stad is gebouwd op been en bloed, Het is wat een mens goed doet De blinde heks is een taaie, Maar zeker geen kwaaie, Zie met wat ze ons heeft goedgedaan, Zij droogde ons aller traan, Als een lam bracht zij ons tot rustige wateren, Tot goddelijke watervallen, zij bracht haar oordeel over de afschuwelijke kwallen, Zij gaf ons een droom, en wijsheid in de tuin, Zij leidde ons uit dat diepe, duistere dal, Weg is de kwal, We kunnen nu veilig geloven, In het roze steen wat ons heeft doen beloven, Dat wij haar altijd zullen volgen, Ook al is de kwal nu verbolgen Het roze steen heeft de kwal verslagen, Wij kunnen haar nu volop behagen, Alles doen wij voor haar, Zuivere toewijding, en geen ja-maar, Als slaven staan wij op haar kusten, Toe steen, draai maar, Maak het nieuwe getij klaar

Al onze dromen staan op de kust, Zedelijk en goed uitgerust, Vernieuwde dromen zal zij ons geven, Zij is hierin heel bedreven Ik zie het in de verte, die stad, Het glinstert in de zee, Als een oase in de woestenij, Hoge muren, toe, zal ik ze beklimmen ? Zoveel plaagheren die op de muren marcheren, Zij hebben hun bogen klaar, Om zielen tot het dodenrijk te trekken, Maar roze lichamen worden aan hen gegeven, Vreet je maar vol en dik, Laat je spierbundels maar zien, Opdat je het geheim niet zult vinden Als deze dop op de fles gaat, Is het geheim voor eeuwig verloren Het goddelijk roze heeft de adel bekleed, De troubadour speelt zijn snarenspel, En de adel kijkt, en droomt weg, Er zitten parels aan die snaren, Hoe kan hij het lied zo mooi zingen ? Als paarden beteugeld naar het bal, Daar is het geheim, laten we zien wat het zeggen zal, Nee maar, het is een kwal Ik ontwaak aan de kust van een zwarte zee, Bloed in het water, Golven over mijn been, Ik kan me niet bewegen, Dan kijk ik op, Ik zie een vrouw met lang haar, en een agent, Met een kwal in een pot, Het ding had me bijna doodgebeten, Nee, nooit ga ik terug naar de roze stad, Nee, nooit ga ik terug naar de roze stad Dokter, kunt u me genezen, Ik kan me niet bewegen, Ik ben bang dat ik spoedig niet kan spreken, Want ik ben in de roze stad geweest, Het roze steen is in mijn gebeente Ik kan u niet helpen, zegt de dokter, U zult sterven en de stad zien, In een ander licht, Daar zult u leven tot in alle eeuwigheden, Want werkelijk, Van deze stad kan niemand vluchten,

Wij gingen daar allen heen, Wij zijn er nooit van teruggekomen, Heus, er is geen geneesmiddel hiervoor, Het antwoord zit in je been Ik kijk naar mijn been, en zie de sleutel, Ik trek het eruit, het bloedt nog wel, Dan kijk ik naar de dokter die in een kwal verandert, Ik ren, ik ben er dus nog steeds niet uit, Waar is hier de uitgang uit deze roze stad ? Wie kan mij helpen, waar moet ik heen ? Ik zie het lieve gezicht van de vrouw, En het bezorgde gezicht van de agent, Met de kwal in een pot, Nog steeds heb ik de kwallensteek, Nog steeds heb ik de roze steek, Ik ben er nog niet van terug, Ik lig hier nog dronken in het zand, Op een donker strand De agent neemt me op, en brengt me naar mijn huis, Aan de muur hangt een groot kruis, Nee, dit moet nog steeds de roze stad wezen, Toen heeft hij mij op een schip gehesen, Het schip hing hoog in de lucht, Toen werden we de hemel in gedreven, De kwal wilde ons aan stukken rijgen, Een octopus, een grote octopus, zei mijn naam, De stad riep mij, ik moest terug, Maar de agent arresteerde de octopus, en stopte het in een pot, Terwijl het lieve vrouwengezicht mij aankeek Nee, nee, schreeuwde ik, ik vertrouw het niet, Jullie zijn van de roze stad, dat kan niet anders, Want alles is de roze stad … Oh, roze stad, hoe kan ik je breken, Oh roze stad, hoe kan ik je vergeten De blinde heks houdt het geheim in haar hand als een ei van licht, terwijl de roze stad over de zee zweeft, suizende, ruisende, Totdat alles donker wordt Laat me je inwijden in het roze ei, Sprak de blinde heks, Maar ik rende Ik ren het bos in, maar alles is versierd met het roze, Geen bos, alleen een roze stad Ik ren en duik, en vlieg in de lucht,

Maar het roze zit me op de hielen, De blinde heks heeft me gezien, De kerken zitten me achterna, Mijn gebeente is van het roze gesteente, Geen dokter die me helpen kan, Zij zijn allen stuk verdriet, Plaagheer, plaaggeest, plaag geweest, En nu ben ik hier De blinde heks zit in haar boot, In een roeibootje gaat zij over de rivier, Een rotzooi is het hier, Dit bos is vol van roze, Dit bos is slechts een stad, Er is geen uitweg hier De blinde heks roeit, en dan krijst, Haar bootje wordt door een zwart gat opgezogen, Zomaar uit de modder kwam het opdagen, Als een kasteel van grote orde, Een boskasteel is het geweest, Een boskasteel van grote rade, Een boskasteel van harde zaken De blinde heks moet voorkomen, Het boskasteel bestraft haar luid, Zij moet het bos verlaten Zij jankt, zij weent, slaat woedend om haar heen, Maar niets kan haar roze stad hier nog houden, Zij moet vertrekken met al haar hebben en houwen Dan smeekt zij, gilt zij, en zegt kom eens hier, Maar niemand luistert naar haar, Ze heeft niets meer te zeggen hier, De deur van de boskoning staat op een kier, Zo ontsnap ik uit de zee, En dreef ik met het bootje mee De boskoning is erg aardig, Hij is aan het verjaren, Ik bouw een stad, Maar hij breekt het af, En slaat mij op mijn vingers Geen steden meer voor jou, Maar bospaadjes, Boskastelen, diep en ver, Hoog en vol van waarheid, Je hebt de waarheid gevonden in een pot met leugens, Je hebt het roze ei verbroken, en bent binnengegaan, Hier zijn de slierten niet meer roze, maar bosslierten,

Donker en dromerig, bestijg je paard, Reis diep door de nacht, totdat je geheel van de roze droom ontwaakt De roze stad is geen stad voor jou, Het zijn vervelende mensen, Zo'n stad zou je nooit wensen, Niet wensen voor jou Ik hoor het gekrijs van de heks in de verte, Maar dan ebt het weg in de verte, Is de roze stad nu eindelijk weggezonken ? De blinde heks die is uitgeworpen verkoopt haar roze eieren aan de hooggeplaatsten, Om een leger te vormen, Het leger van een lam, Een bloeddorstig lam, Maar niemand wil haar eieren kopen Dan verzint zij een sluw plannetje, Zij zal nieuwe dromen maken, Bosdromen, om het roze te bedekken, Maar de bosdromen zullen wel volgepompt worden met het roze gas, Goed verborgen onder de oppervlakte Zo blaast zij haar poppen op, Maar niemand wil hen kopen, Ze raakt gefrustreerd, En klagerig Ze snelt tot de zeven plaaggeesten voor advies, Maar zij zitten weer in hun pot, En de blinde heks kan hen met geen mogelijkheid bevrijden, Ook kan zij hen niet verstaan, En zij kunnen haar niet verstaan De roze stad is aan het slinken, aan het wegrotten, Totdat het een oude tol is geworden, De heks heeft weer misgegrepen, En ook de zeven plaaggeesten rotten weg in hun pot, De roze stad is niet meer, Het roze ei verkoopt niet meer, Hier is waar het roze pad doodloopt, En daarachter een grote wildernis Hier ligt een groot ei, waar niemand durft aan te zitten, Een duister ei Op een dag ontploft het, En bloed spuit eruit voort, Nee, de roze stad zal niet wederom rijzen, De roze stad is verloren gegaan, Geen stem wordt er nog in gehoord,

Het is weggeslonken, weggerot, En het zal zijn pad niet terugvinden, Het heeft zijn tijd gehad De Giechelaar Ze giechelde altijd als ze hem zag. Ze was hem aan het schminken voor de voorstelling. Zijn ouders kwamen ook. 'Is dat je nieuwe vriendin ?' vroegen ze toen ze haar zagen. Hij knikte. 'Ze heeft brede heupen,' zei z'n moeder. Na de voorstelling nam het meisje hem apart. 'We gaan morgen naar je ouders,' zei ze. Dat stelde ze zo vast. Hij had niets in te brengen. Het was bijna weekend. Geen school, en geen voorstellingen. Toen ze het weekend bij zijn ouders waren was zijn tante er ook. Ook zijn tante zei dat ze hele brede heupen had. Het gegiechel werd eigenlijk alleen maar erger. Ze gaf hem een beertje waarop geschreven stond : 'friends forever', maar na een paar dagen wilde ze het terug, omdat ze het zo'n leuk ding vond. En ze giechelde. Hij noemde haar 'de giechelaar'. Altijd voor de voorstellingen schminkte ze hem op, en ze giechelde dan altijd. Iemand besloot eens de voorstelling te filmen, en toen giechelde ze ook. De video banden werden verkocht, en ze kreeg er geld voor, en ze giechelde. Hij kreeg geen geld, want hij had slechts een bijrol. Het was een project van school. Ze gingen er stad en land voor af. In een grote bus gingen ze door het hele land. Hij leerde zo wel de wereld kennen. Hij herinnerde zich hoe ze elkaar door de voorstellingen beter leerden kennen. Eens waren ze in de bus, en hij dacht eraan dat zij wel zijn vriendin kon worden. Het was alsof hij haar hoorde giechelen in zijn hoofd, en hij lachte. Maar sinds ze zijn vriendin daadwerkelijk was lachte hij steeds minder om haar giechelen. Hij vroeg zich af waarom ze altijd zo giechelde. Op een dag besloot hij het haar te vragen. Ze giechelde. Hij had het wel verwacht, maar ze gaf geen antwoord. Zo was ze wel vaker. De giechelaar reed op zijn fiets door de straten. Hij had een hele lange baard. Hij verkocht oude rotzooi. Als het hem lukte iets te verkopen dan giechelde hij altijd. Dat verhaal had hij eens in een boek gelezen en hij dacht er weer aan. Hij besloot het boek nog eens te lezen. Ze giechelde eigenlijk zoveel dat het heel moelijk was haar beter leren te kennen. Het was als een afweer mechanisme. Hij kon niet tot haar doordringen. Hij zei tegen haar dat hij een boek over de

giechelaar had gelezen : 'De giechelaar reed op zijn fiets door de straten. Hij had een hele lange baard. Hij verkocht oude rotzooi. Als het hem lukte iets te verkopen dan giechelde hij altijd.' Toen liep ze weg. 'Is dat je vriendin, die met die brede heupen ?' vroegen mensen hem weleens. 'Het is de giechelaar,' zei hij dan. 'Oh, giechelt ze zoveel dan ?' vroeg een oude vrouw hem eens. Zij begon toen ook te giechelen. Hij kon er niet om lachen. Hij vroeg zich nog steeds af wat er te giechelen was. Weer las hij het boek over de giechelaar. 'De giechelaar reed op zijn fiets door de straten. Hij had een hele lange baard. Hij verkocht oude rotzooi. Als het hem lukte iets te verkopen dan giechelde hij altijd.' Hij moest dan altijd aan haar denken, maar het scheen dat ze ook anderen aan het giechelen maakte. 'Wat probeer je mij eigenlijk te verkopen ?' vroeg hij eens aan haar. Ze giechelde en rende weg. Hij kon geen goed hoogte van haar krijgen. 'Moet ik me beledigd voelen ?' vroeg hij toen hij weer bij haar was. 'Zit mijn neus soms scheef, of zit mijn haar niet goed ?' 'Nee, dat is het niet,' zei ze giechelend. 'Maar wat dan ?' vroeg hij. 'Je maakt me gek met dat gegiechel van je.' Op een dag besloot hij haar een lange brief te schrijven. Al zijn frustraties stonden er in, en ook weer de vraag waarom ze altijd zo giechelde, want daar had hij nog steeds geen antwoord op. Ze schreef niet terug. Hij vond haar oppervlakkig. Haar wegdoen wilde hij ook niet. Hij besloot haar maar gewoon te accepteren zoals ze was. Nog vaak dacht hij terug aan het boek van de giechelaar. 'Zo is ze nu eenmaal,' zei hij dan tegen zichzelf. 'Het had veel erger gekund. Er zijn vrouwen die altijd klagen.' Op een dag liepen ze hand in hand in de stad. Hij kocht een ijsje voor haar, en ze giechelde. Mensen keken vaak naar haar als ze zo giechelde, en sommigen giechelden dan ook. Dat waren altijd vrouwen. Ook begonnen steeds meer mensen haar te herkennen op straat. Zij was één van de hoofdrolspelers van de voorstelling. De video ervan werd goed verkocht. 'Ben jij niet dat meisje van die film genaamd 'de giechelaar' ?' vroeg iemand haar eens op straat. 'Ja, dat ben ik,' giechelde ze. Hem herkenden ze vaak niet, want hij speelde slechts een bijrol, als een soort figurant. 'Hij vindt het nooit zo leuk als ik giechel,' zei ze, terwijl ze op hem wees. 'Hij wil na de voorstelling alles zo snel mogelijk weer vergeten, maar bij mij gaat het giechelen gewoon door. Er is voor mij geen verschil tussen de voorstelling en na de voorstelling.' Hij haatte de school en hij haatte de voorstelling. Hij wilde er nooit over nadenken. Hij voelde zich een marionet, en was altijd blij als het weer afgelopen was. Hij zag altijd uit naar de vakanties, alleen te zijn met haar. Ze was dan wel een giechelaar, maar het meest werd er altijd gegiecheld in de voorstellingen. 'Ik kan het niet uitleggen,' zei hij op een dag. Ze woonden inmiddels samen. 'Altijd maar dat gegiechel. Ik krijg eigenlijk nooit school en die voorstellingen uit m'n kop. Ik heb echt het gevoel alsof ik stapelgek word.' 'Maar ja, je weet dat het verplicht is,' zei ze. 'School is nu eenmaal belangrijk, en de voorstellingen zijn ervoor om het leuk te houden.' 'Ja, heel leuk,' zei hij sarcastisch.

'De giechelaar, een oude man in zijn schuit, met een baard zo lang, en altijd giechelt hij. Je kunt hem niets vertellen of hij giechelt, en vooral als hij zijn oude rotzooi bij je kwijt kan. De giechelaar, eens kocht ik een gouden beeldje van hem, zo mooi. En ik dacht : hoe is dat tussen die oude rotzooi terecht gekomen ? Dat dachten mensen altijd als ze iets van hem kochten. Telkens weer kreeg hij het voor elkaar. De giechelaar, met zijn boot door de nacht, oude lampen verkopende aan de steden, en dan is er zulk een prachtige en verzachtende gloed. Ja, ook medicijnen verkoopt hij, al jaren over datum, maar het werkt goed, zo goed. Want hij is de giechelaar, hij praat alles goed, hij laat hen allemaal in hem geloven, de giechelaar, de giechelaar, als je slapen moet.' 'De giechelaar, de giechelaar, een slaaplied voor de nacht, de giechelaar, de giechelaar, een schuit vol met rotzooi, allemaal afgedankte spullen, maar het glijdt zo het water in, en vindt zijn weg, zijn weg. De giechelaar, de giechelaar, met zijn lange baard op de fiets, om rotzooi te verkopen, voor mensen die dromen, en dan giechelt hij. De giechelaar, de giechelaar, een boot vol met troep, en steden vol onzin, de giechelaar, de giechelaar, hij is de veerman van het verdriet, over rivieren en zeeen, je kan het zo gek niet bedenken, de giechelaar, de giechelaar, voor als je slapen moet.' Hij werd er vroeger altijd zo rustig van als zijn oma uit het boek van de giechelaar voorlas. Hij las het ook aan haar voor, en langzaam viel ze in slaap. Eindelijk was het gegiechel er even niet meer, maar het zou de dag erna gewoon weer verder gaan. Einde De Giechelaar II Ik was in het bos op een open vlakte tussen de bomen, zanderig en met allerlei grassen, en ik hoorde iemand giechelen in de verte. Het was de giechelaar, een oude man met een baard,. Ik kende hem wel. Hij kwam weleens in de stad met zijn fiets om oude rommel te verkopen. Je kon het zo gek niet bedenken of hij verkocht het wel, en het waren altijd mooie spullen. Hij giechelde altijd. Hij had een prachtig landgoed in het bos, een prachtig huis, zeg maar gerust villa, maar op zijn manier. Het was eigenlijk een soort hut. Hoe hij eraan kwam was een raadsel. Of misschien had hij het zelf gebouwd, maar het deed niet onder voor het prachtigste paleis. Misschien dat hij daarom altijd zo giechelde. Hij liet mij het terrein zien, en grote voorraden oude spullen. Het was beter dan allerlei moderne troep die ze in de stad verkochten. Deze man was een genie. Hij was uitvinder. Hij kon alles recyclen tot de prachtigste spullen die ook nog eens nuttig waren. Ik ging graag winkelen bij de giechelaar. De giechelaar, de giechelaar, een stralend geluk, De giechelaar, de giechelaar, een oude lamp onder de mensen, Opdat de goede geschiedenis nooit verloren zou gaan. En daarom giechelt hij, giechelt hij, Hij is de veerman van het verdriet.

En wat kost het dan, wat kost het dan ? Het kost je je leven, je ziel en je hart, Maar van geluk zul je beven, De giechelaar, de giechelaar, een boot door de nacht, Een boot vol met vergeten pracht. De giechelaar, de giechelaar, wat zou een mens nog wensen, De giechelaar, de giechelaar, nog zoveel te ontdekken, als een gids door de nacht, een boot door de nacht. Niemand begrijpt hem waarom hij zo giechelt, Zijn vrouw is een standbeeld, die hij eens in het bos vond, en sinds toen giechelde hij. Hij liet mij het standbeeld zien, En ik herkende het beeld, Het was het beeld van een meisje wat ik zo lang niet had gezien. En hij zei tegen mij : Je mag het wel hebben, En ik heb het beeld toen mee naar huis genomen. Nu staat het op het zolder. Sindsdien giechelde de giechelaar meer dan ooit tevoren, Want weer had hij zijn rotzooi en verhalen aan iemand kwijtgekunt. Ik dacht dat ik door het beeld ook zou gaan giechelen, maar ik giechelde niet. Ik werd steeds stiller. En ik dacht : Maar is dit niet zijn vrouw ? Wil hij zijn vrouw dan niet terug ? En ik vroeg het aan hem, en hij zei : Nee, het is voor jou. En hij giechelde. Het was een heel mooi beeld, het mooiste beeld wat ik ooit had gezien. En ik begon te dromen over het beeld. En in mijn dromen giechelde zij altijd. Maar ik kon niet giechelen. En eigenlijk wilde ik ook niet giechelen. Er waren al genoeg giechelaars. Wel gaf het beeld mij grote vreugde en groot geluk, Al was dat vaak maar voor even, En daarom ging ik vaak naar de giechelaar toe, Opdat het geluk zou nadreunen. Wat een man, die giechelaar, Met zijn lange baard op zijn fiets, En zoveel rommel, Wat mensen wel niet allemaal weggooien, Wat hij wel niet allemaal terugvindt wat verloren is geraakt, Een meestervinder is hij, En ook mij heeft hij gevonden.

De Giechelaar III De giechelaar nam hen allen op zijn boot mee naar een eiland. Hij was een oude man met een lange baard, en hij leerde hen hoe ze nog wat konden maken van oude rommel. Hier kregen ze een nieuw leven, op het eiland, en de giechelaar giechelde. En de mensen droomden en konden hun oude leven verlaten, en wat er nog overgebleven was aan oude rommel konden ze gebruiken en nuttig maken. Ze konden er nieuwe dingen van maken, zoals de giechelaar het hen leerde. En ze bouwden oerwouds steden op het eiland, en de giechelaar ging met zijn boot over de grachten. Met een lange staf raakte hij de bodem, en zo duwde hij het schip voort. En hij bleef zijn oude rommel verkopen, en hij bleef zijn verhalen vertellen. Want verhalen vertellen, dat kon hij. Je kon het zo gek niet bedenken. Hij was als Noach op zijn schip, en oude rommel was zijn specialiteit. Dat haalde hij overal en nergens van vandaan, van onder de grond, of God mag 't weten. Wat mensen allemaal wel niet achterlaten. Hij was een meestervinder, en een meesterlijke uitvinder. Niets gooide hij weg. Alles was bruikbaar, ook al was het voor brandstof of meststof. Ook metselde hij met troep. Niemand kende zijn geheim. Hij kon alles weer mooi maken. Waar mensen klaagden over rommel, daar giechelde hij, en maakte er wat moois van. Je kon het zo gek niet bedenken. Giechelen, veel giechelen, dat was wat hij deed. Je kon hem van ver horen aankomen. Ook had hij allerlei bellen op zijn fiets, en toeters. Hij liet het duidelijk merken als hij kwam. Er hing ook van alles aan zijn fiets, wat lawaai maakte. Potten en pannen, lepels, vorken en messen, van alles. Hoe hij ermee kon fietsen was een raadsel, maar alles ging goed. Hij giechelde zich door alles een weg heen. Op een dag zat de politie achter hem aan, maar daar had hij ook weer allerlei dingen voor. Ze konden niet tegen zijn uitvindingen op, en moesten het onderspit delven. Sindsdien probeerden ze het nooit meer, want de giechelaar was de ware politie. Ook probeerden ze hem eens naar een ziekenhuis te trekken, maar ook daar had hij zijn apparaten voor, en ze konden het niet meer navertellen. Nee, met de giechelaar viel niet te sollen. Het enige waar hij bang voor was waren olifantenslurven, maar ja, die waren daar niet. Wel had hij er soms weleens nachtmerries over, maar toch werd hij altijd giechelend wakker. Ze konden hem niet kapot krijgen. Op een dag probeerden ze hem naar een school te trekken, maar ook daar had hij zijn apparaatjes voor. Hij was immers de meester uitvinder, en hij vond ook zijn eigen school uit, dus daar eindigden ze, bij hem in de schoolbanken, want ze moesten niet denken dat er te sollen viel met de giechelaar. En dan gaf hij ze giechelend les, een koekje van eigen deeg. Hij was niet voor een gat te vangen, en hij was van alle markten thuis. Ik denk nog vaak aan hem terug, maar dan giechel ik niet. Neen. Dat laat ik aan de giechelaar over. Het is een klein beeldje op de televisie als een aandenken, en als ik op een knopje druk dan giechelt hij even, maar dan is het ook weer snel voorbij. Ik laat het weleens aan kinderen zien, en ze vinden het prachtig. Ze vragen me weleens hoe ik aan het beeldje kwam. Eens op de rommelmarkt gevonden. Wat mensen wel niet allemaal weggooien.

'Ik heb het op de televisie gezien,' zei een jongetje. 'Wat prachtig dat je zo'n ding hebt.' 'Oh, je hebt dat programma op de televisie gezien van de giechelaar ?' vroeg ik. Het jongetje knikte. 'Ja,' zei ik, 'en ik had er vroeger een boek van. Het boek heb ik niet meer, en verkopen ze ook niet meer, maar op de rommelmarkt heb ik het beeldje gevonden. Wat mensen tegenwoordig wel niet allemaal wegdoen. Maar goed, nu het boek nog.' 'Oma heeft het boek,' zei het jongetje. 'Nee,' zei ik. 'Oma heeft het boek niet. Je oma kletst maar wat. Het boek wordt niet meer verkocht, en ..... het wordt niet meer gemaakt .... en .... het wordt niet meer gelezen .... en ..... niemand heeft het nog, want het zijn hele speciale boeken die vroeger werden gemaakt, die langzaam in het niets oplossen. Je moet dus niet te langzaam zijn met lezen.' 'Je kletst maar wat,' zei het jongetje. 'Mijn oma heeft het boek wel, van vroeger.' 'Zeker een vervalsing,' zei ik. 'Het zijn mooie verhalen,' zei het jongetje, 'net zoals de verhalen op de televisie.' 'Okay, geluk ermee,' zei ik. Ik was jaloers. Ik wilde het boek ook. 'Misschien wil mijn oma het boek wel ruilen voor het beeldje,' zei het jongetje. 'Je oma kan de pot op,' zei ik. Hoe dan ook was de giechelaar een echte kinderheld, maar ook voor volwassenen, juist ook voor volwassenen. Ik wilde het boek ook, vervalsing of niet. Trouwens dat van die boeken die in het niets oplossen was maar verzonnen. Ik was gewoon kwaad op dat jongetje en zijn oma. Ik had het gevoel alsof we tegen elkaar aan het opscheppen waren. Misschien was het jongetje ook wel dingen aan het verzinnen, maar ik ging toch extra kijken op de rommelmarkten. Toen ik vele jaren later een boek van de giechelaar vond was ik door het dolle heen. Wat mensen toch wel niet allemaal wegdoen tegenwoordig. Ik kocht het direct. Ik bladerde er in, en het waren dezelfde verhalen als vroeger op de televisie. Ik las en las, en droomde helemaal weg. Het leek wel alsof ik de giechelaar weer hoorde giechelen. Die nacht sliep ik heerlijk. Toen ik wakker werd was ik nog steeds in vervoering, alsof ik dronken was. Nu had ik het boek en het beeldje. Boek, beeldje, boek, beeldje, boek, zo ging het de hele tijd in mijn hoofd. Ik was geobsedeerd. Mijn obsessie begon heel extreem te worden, maar ik werd geen giechelaar. Nee, dat liet ik aan de giechelaar over. Ik was echt zo'n kijker, zo iemand die altijd naar voetballen keek, maar zelf geen bal aanraakte. Maar de giechelaar raakte mij aan. Het was alsof de bal dwars door de televisie was geschoten, en ik was niet meer dezelfde. Ik was bijna als een dronken gek. Hoe kon iemand toch zo in de ban zijn van een jeugd serie ? De giechelaar, de giechelaar, zo ging het altijd door mijn hoofd heen. Nu wilde ik ook nog muziek van de giechelaar, en de video banden van de giechelaar. Ik was niet meer te stoppen. Mensen dachten : 'Waar is die jongen toch mee bezig ?' Ook mijn vrouw vond het

wel welletjes, want ik was altijd maar met de giechelaar bezig, en niet meer met haar. Dat vond ze vervelend, en dat kon ik me voorstellen. Eigenlijk zou ik het virus wel op haar willen overbrengen, maar ze was koud als ijs. Ik was misschien met de verkeerde getrouwd, maar ik wilde haar ook niet wegdoen. God, als zij toch zou kunnen giechelen als de giechelaar, dan zou er weer wat leven in de brouwerij komen, maar ze was saai en klaagde altijd. Ze had altijd op alles wel wat aan te merken. Ik kon het nooit goeddoen. Maar ja, de giechelaar inspireerde mij om er toch nog wat van te maken. Wat een man, die giechelaar, en wat een baard, zo lang. Daar zou je een toren mee kunnen opklimmen of een berg. Wat een man, die giechelaar, en wat een boek, wat een verhalen. Ik kan er wel uren over praten, maar mijn vrouw vond mij vervelend. Allemaal mooie woorden vond ze het, waar we geen sikkepit aan hadden. 'Dat staat daar maar te kletsen en obsessief te doen,' zei ze altijd. En ze vroeg me altijd wat ik haar probeerde te verkopen. 'De giechelaar misschien ?' zei ik dan altijd. Ze werd stapelgek van mij en 'die giechelaar'. Ze vond het allemaal maar achterlijk. 'Doe maar eens wat aan de tuin,' zei ze altijd. 'Het is daar zo'n zootje.' 'Nee,' zei ik dan. 'Het is het oerwoud van de giechelaar. Het moet lekker wild blijven.' Toen bood ze haar excuses aan, en zei ze dat ik ook wel gelijk had, en dat ze zich niet zo moest aanstellen. Ze gaf toe dat ze jaloers was, omdat al mijn aandacht naar de giechelaar ging. De giechelaar boeide haar gewoon niet. Daar was ze te netjes voor, en Liesje mocht niet vies worden. Ik zou wel met haar een moddergevecht willen hebben, in plaats van onze wekelijkse kussengevechten. Maar dat vond ze te ver gaan. Sneeuwballengevecht was wat nog net kon. Dat hadden we wel vaak gedaan. Maar nee, ze mocht niet vies worden. Ze was als een porseleinen vaas. Ik vond het wel jammer. Het had zo mooi kunnen zijn. 'Waarom niet gewoon normaal zijn ?' vroeg ze me weleens. Ik hief dan altijd mijn schouders op. Ik wilde wat avontuur in mijn leven. Op een dag zette ze mij voor de keuze. Ik moest kiezen tussen haar en de giechelaar. Mijn keuze was natuurlijk snel gemaakt. Ik koos voor de giechelaar, en toen ging ze met zes wollen dekens achter de muziek aan. Ze heeft haar spullen gepakt en vertrok. Ik heb nog nooit in mijn leven zo gegiecheld, want ze was een blok aan mijn been. Soms belde ze me nog weleens op, en ik nam altijd op zeggende : 'Met de giechelaar.' Dat vond ze niet leuk. Ze wilde er niets meer over horen, maar ze was in ieder geval weg. 'Waarom bel je me nog ?' vroeg ik. 'Nou ja, toch voor de geschiedenis,' zei ze. 'We hebben samen veel meegemaakt.' 'Dat is waar,' zei ik dan. 'Ik kan wel gewoon de weekeinden komen,' zei ze. 'Dan kan ik het nog wel volhouden met die giechelaar. Door de weeks ben ik weg.' 'Goed,' zei ik. 'Dan kom jij maar lekker met de weekeinden. De giechelaar giechelt zich er wel doorheen.' En zo gebeurde het. Maar vaak was dat haar ook al teveel. Zodra ze binnenstapte zei ze vaak : 'Weer die giechelaar.' En zo werden de weekeinden met haar ook steeds korter, totdat ze maar een uurtje per week kwam, even op visite, om toch nog contact te houden. Ik probeerde me dan ook zoveel mogelijk te gedragen. Ook het uurtje werd steeds korter, totdat het nog maar een minuut was. Ze kon gewoon niet met mij leven. Telefoon ging op een gegeven moment ook niet meer. Toen gingen we maar brieven schrijven, ellenlange brieven over van alles en nog wat. Ik kon me redelijk inhouden, en uiteindelijk beviel dit me wel. Ik hield haar toch zo nog op zekere afstand, maar ook weer niet

teveel en te ver. Ik had haar nu op de juiste plaats, daar waar ze niet tussen mij en de giechelaar in kon komen. Ik was echt een fanatieke fan van de giechelaar, en had alles voor de giechelaar opgegeven, mijn hele ziel en zaligheid, en hij verloste mij van het blok aan mijn been. Voor mij was de giechelaar het beste ziekenhuis, het beste medicijn, ook al was het al vele jaren na datum. Het leek wel alsof het daardoor zelfs beter was. Bij de giechelaar was alles over datum. Ook mijn vrouw was over datum, maar nu was het beter dan ooit. Door brieven hadden we elkaar gevonden. Het was het werk van de giechelaar. Einde De Kaaskabouter De kaaskabouter was op weg naar de kaasmarkt met een kar vol kaas die hij zou verkopen. Hoe hij zijn kaas maakte ? Dat was een duister geheim. Hij zond zijn wolven uit in de nacht om kinderen uit hun bedden te roven. Hoe deden zij dit ? Met een sleutel die op elk slot paste. Ze deden dat altijd in andere steden, en over de grens, niet in de stad van de kaaskabouter. De kaaskabouter lachte. Hij had zijn kinderkaas goed gebrouwen, en nu was het hard genoeg om verkocht te worden. De kazen waren goed gestold. Zoveel arme kinderen leden in zijn kooien. Zij wilden geen kaas worden, maar de kaaskabouter had geen medelijden. De kaaskabouter woonde helemaal alleen in het bos, met zijn wolven en de kinderen in kooien. Niemand anders kwam daar ooit. En daarom bleef het ook zo'n goed geheim. Mensen vroegen zich altijd af waarom de kaas van de kaaskabouter altijd zo lekker was. Wat zouden ze walgen als ze wisten wat het was. Het was kinderkaas. Op een dag, niemand wist hoe, kon er een jongetje ontsnappen. Hij rende zo hard als hij kon naar de dichtstbijzijnde stad, de stad van de kaaskabouter. Hij begon op deuren te kloppen, en allerlei mensen aan te spreken. Hij vertelde zijn verhaal, maar niemand geloofde hem. 'De kaaskabouter is een beste vent,' zeiden ze. 'Hij maakt de lekkerste kazen. Pas op met wat je zegt, want valse beschuldingen leiden tot de galg hier.' En het jongetje werd al snel opgepakt, en moest voor de rechter komen. Ook de rechter geloofde hem niet. Hoe durfde hij dat over de kaaskabouter te zeggen die zoveel voor kinderen had gedaan. Vaak doneerde hij gratis kaas aan kinderziekenhuizen en weeshuizen, en ook de armen kregen het vaak gratis. Nee, over de kaaskabouter mocht geen kwaad woord gezegd worden. Dat zou het jongetje de kop kosten. Het jongetje smeekte de rechter om wat politie agenten te sturen naar de kaaskabouter, om te zoeken naar de kooien, maar de rechter wees dit verzoek af. Hoe durfde dat jongetje zoiets te zeggen. Het zou ernstig trauma veroorzaken in de kaaskabouter als hij door politie agenten voor onderzoek zou worden bezocht. Hij zou dan een verdachte zijn, en dat zou een zware belediging

zijn en ervoor zorgen dat de kaaskabouter geen kinderen, armen en zieken meer zou helpen. Het zou een ramp zijn voor de stad, want daar stond de stad immers om bekend. En zo werd het jongetje ter dood veroordeeld. Zijn hoofd zou eraf gehakt worden door de stadsbeul. Heel veel mensen zouden komen kijken. 'Nee, nee !' riep het jongetje. 'Ik smeek het u. Gaat u alstublieft daar kijken om te zien wat daar allemaal gebeurd.' In de rechtszaal stond er een dame op. 'Rechter, laat mij dan gaan om een kijkje te nemen bij de kaaskabouter. Ik verzin wel een smoes om binnen te komen, en zo zal hij zich niet geintimideerd of beledigd voelen,' zei de dame. Maar de rechter werd verschrikkelijk boos. 'Nog meer beledigingen aan het adres van de kaaskabouter die zoveel voor de stad heeft gedaan ? U moest u schamen. Weer een tegenstander. Weer zo iemand die de kaaskabouter verdacht probeert te maken. U krijgt hier ook de doodstraf voor, en ook uw hoofd zal op dezelfde dag als de onthoofding van het jongetje eraf gaan.' En zo durfde niemand een kwaad woord te zeggen over de kaaskabouter. Twee kinderen die ook in de rechtszaal waren besloten om na de rechtszaak toch eens bij de kaaskabouter te kijken. Ze gingen het bos in en kwamen na een tijdje lopen aan bij de kaaskabouter, en ja hoor, ze hoorden al snel het geschreeuw en gegil van kinderen, en kwamen er ook achter waar de kooien waren. Helaas werden ze al snel in de kraag gegrepen door de kaaskabouter. En zij die durfden bij de kaaskabouter te komen werden ook zonder pardon in de kooi gestopt om even later tot kaas te worden verwerkt. 'Stommelingen !' foeterde de kaaskabouter. 'Heel dom van jullie hier te komen. Wat kwamen jullie eigenlijk doen ?' De kinderen vertelden het verhaal, en de kabouter begon te lachen. 'Ik ben er één verloren, maar ik heb er twee voor terug. Zo gaat dat altijd.' De kinderen werden tot kaas gemaakt, en de dame en het ontsnapte jongetje werden op het stadsplein onthoofd door de stadsbeul, en de kabouter lachte. Maar op een dag kwamen zijn wolven ziek terug van de jacht, en ze hadden niets gevangen. De kaaskabouter vroeg zich af wat er aan de hand was, en de wolven schenen maar niet beter te worden. Nu kon de kaaskabouter geen kaas meer maken, en de mensen in de stad begonnen meer en meer te klagen, over hoe ze de zalige kaas van de kaaskabouter misten. De kaaskabouter kwam helemaal niet meer opdagen. Op een dag waren ze het allemaal beu, en gingen in een grote groep midden in de nacht met fakkels naar de kaaskabouter, die toen al sliep. Hij werd zo van zijn bed gelicht, en de woedende mensen vroegen hem waar zijn kaas bleef. Omdat de kabouter geen antwoord gaf zijn ze toen alles gaan doorzoeken, en kwamen uiteindelijk ook bij de kooien aan waar allerlei kinderkleren lagen. 'Zie, het was dus toch waar !' riep er eentje. 'Die dame en dat jongetje die ons er al voor waarschuwden en dat met hun kop moesten betalen hadden dus gelijk !' Woest gingen ze terug naar de kabouter, maar die was in geen velden of wegen te bekennen. Ze zijn toen teruggegaan naar de stad en vonden dat de hoofden van de dame en het jongetje een ereplaats verdienden. Het hoofd van de dame konden ze niet meer vinden, maar het hoofd van het jongetje had iemand bewaard in een glazen bol, en die werd voortaan boven de stadspoort gezet. De andere steden die nog steeds leden onder het hoge aantal aan vermiste kinderen kregen het ook te horen, en sindsdien waren er veel toeristen om het hoofd van het dappere jongetje boven de stadspoort te bezichtigen. 'Luister goed naar uw waarschuwer,' was er op een bordje onder het hoofd geschreven.

De Schepping Dalmaël staat aan de hemelse oerrivier. Hij is half mens, half krokodil. Hij heeft een droom. Hij ziet vele mensen komen uit het water die door krokodillen worden verslonden. Slechts één mens weet te ontsnappen. De mens bereikt een grot en gaat daar naar binnen. Hij ziet daar een groen glimmend ei, en begint ervan te eten want hij is hongerig. Zo verandert ook hij in een krokodil, maar blijft half mens. En ook hij begint te dromen. En hij droomt over mensen die uit de rivier komen, maar zij worden door krokodillen verslonden. Eén weet er te ontsnappen, en komt tot een grot waar hij een ontmoeting heeft met de krokodillengodin. Zij verslindt hem en geeft dan geboorte aan de schepping. Dalmaël glimlacht. Hij kijkt naar het water van de hemelse oerrivier. Er komen vele krokodillen uit voort. 'Wie heeft er gedroomd ?' vragen zij, en verslinden dan de dromer. De Nacht Mysterieën I Het is nacht. Hafereth komt thuis tot zijn moeder, de krokodillengodin. Hij komt tot haar tent, en gaat die binnen. Hij legt een pot neer, en een mand, die hij had meegenomen. Hafereth loopt dan de tent weer uit, maar zijn moeder roept hem terug. II Hafereth slaapt bij zijn moeder in de tent, en ontvangt een droom. In deze droom is hij een prins. Als hij wakker wordt is hij weer arm. III Hafereth gaat naar de rivier. Zijn moeder is daar ook. Zij is een krokodil. Als hij dan in het water stapt, verslindt zij hem. Zij trekt hem naar beneden naar de onderwereld. Hier is hij een prins die over de doden moet oordelen. IV Hij weet niet hoe het moet.

Hij doet daarom niets, en zit maar op zijn troon. Op een nacht komt zijn moeder weer tot hem. Dit gebeurt in een droom. Zijn moeder is weer in krokodillengedaante en verslindt hem weer. Als hij wakker wordt weet hij ineens hoe het moet, en begint met het oordelen van de doden. V Hafereth schrijft vele boeken, over zijn moeder, en ook over het oordelen van de doden. De zielen in de onderwereld moeten deze boeken lezen en zich aan de wetten houden. Maar Hafereth voelt zich erg alleen. Hij heeft geen vrouw. Dan op een nacht heeft hij weer een droom. Zijn moeder komt weer tot hem en verslindt hem weer. Als hij ontwaakt heeft hij een vrouw. VI Zijn nieuwe vrouw is ook een krokodillengodin. Zij helpt hem met het oordelen van de doden. Maar op een dag verslindt zij hem. VII Nu is hij alles kwijt. Hij is zijn troon kwijt. Hij is armer dan ooit tevoren. In de nacht komt zijn vrouw soms tot hem in een droom, en verslindt hem dan. Het gaat steeds slechter met hem. Hij weet niet waar hij is. Alles is duister. VIII In deze duisternis maakt hij zijn eigen tent, in grote eenzaamheid. Later komt hij erachter dat hij dicht bij een rivier is. Het begint weer dag te worden. De rivier zit vol met krokodillen. Ze komen uit het water en omsingelen zijn tent. Dan verslinden zij hem, en hij vindt het ware geluk, diep van binnen, als een opwellende rivier. IX Hij wordt wedergeboren in de schoot van de krokodillengodin, en dan begint alles weer bij het begin, maar niemand kan zijn geluk nog stelen. Altijd is hij nu de gouden prins van het geluk. Een koninginnenkind is hij, Het kind van de krokodillengodin. Hij heeft het geheim van het leven gevonden.

De Peergangers De Perenheks bouwde haar domein van de geheimen die mensen voor elkaar hadden. Zij bouwde haar domein midden in de stad tussen de huizen, maar niemand zag het. Het was in het geheim. Ze bouwde langs alles heen, en tussen alles door. In haar tuin had ze een perenboom van wonderen, waardoor ze leven had geschonken aan de mensen van de stad. Maar niemand wist het. Het was geheim. En de mensen aten haar donkere peren en leefden in slavernij tot haar, tot haar wil en wensen. Ook deed zij hen over elkaar liegen opdat er ruzies ontstonden, en dan bood zij haar peren aan als medicijn. Maar niemand zag de hand die het hen aanbood. Het lag gewoon in de winkel, en niemand zocht er iets kwaads achter. En zo begonnen de mensen elkaar te beschuldigen van alle ellende. De perenheks lachte, maar niemand hoorde haar gelach. Op een dag konden veel mensen er niet meer tegen, en trokken de natuur in. Hier groeiden wilde peren, die zij begonnen te eten. En zij begonnen dromen en visioenen te krijgen, over het kwaad van de stad en de heks. En was de peer niet een herinnering aan het hart wat zij eens had gestolen ? Maar alles was nu zo anders. Hadden zij nog wel een hart ? Als ze van de wilde peren aten, dan voelden zij hun hart weer en dan weenden ze. Er waren niets dan dromen hier, maar de stad was een nachtmerrie. Een jongen keek uit zijn kamerraam in een woning op de stadsmuur, en zag deze vreemde uittochten. Zijn ouders hadden hier geen deel aan, en eigenlijk zou hij wel mee willen, maar hij mocht niet. Toen hij later groter werd en volwassen ging hij zelf mee. Er waren nog steeds van die uittochten, maar ook intochten. Hij wilde het met zijn eigen ogen zien, het zelf beleven, en ook hij at van de wilde peren. En ook hij kwam tot de woeste rivieren van de natuur. Ook hij kreeg zijn dromen en visioenen. Voor het eerst voelde hij zijn hart kloppen in zijn binnenste en hij weende. En hij hoorde de verhalen dat de wilde peren een herinnering waren dat er ook andere planeten waren. En hij had buitenaardse ervaringen waarin hij werd opgenomen tot die planeten, tot hogere bewustzijnsvormen. Het was voor hem een ontwaking. Hij kon nu de heks door alles heen zien, hoe de stad en ook zijn verleden was gebouwd op leugens. Maar hij kon ook het pad van de wilde peren zien, terug tot de oerrivieren, terug tot wie hij werkelijk was.

De Perenverkoper De perenverkoper had een duister geheim, Hij verkocht alleen donkere peren van een donkere boom, De perenboom in de tuin van zijn oma, Al lang geleden was ze overleden, maar van haar peren hield hij nog zoveel. Ja, een duister geheim had de perenverkoper, Het was maar één perenboom, maar toch had hij zoveel peren. Zijn oma gaf hem eens het geheim, Van geslacht tot geslacht werd het doorgegeven, Moorden werden er gepleegd om het geheim te bewaren, Deze perenboom werd geplant op veel bloed, Van een kind ontvoerd en geofferd, Tot een vreemde god. Och, mocht ik het toch kunnen navertellen, maar ik kan het niet. Dat kind was ik zelf, maar nu ben ik slechts de wind. Nog altijd ga ik terug tot de perenboom, Daar waar ik het duistere geheim zag en stierf, Want niemand zou het geheim zien en leven, En de perenverkoper verkoopt zijn peren door, Zijn donkere, donkere peren, En niemand weet wat voor gruwelijk geheim ligt opgeborgen in hun pitten. Eens zag ik hem lopen, die perenverkoper, daar bij de molen, En gaf hem een lel, want dat is wat ik als de wind nog steeds kan doen, En ik blies hem weg, ver weg, tot achter de molen, En ik duwde hem zo de rivier in, En hij riep : 'Het moet om mijn duistere geheim zijn, dat geheim waar kinderen voor moesten sterven, en waardoor mijn peren altijd goed verkopen.' En ik zei : 'Zeg het dan, zeg het dan,' maar hij hoorde mij niet, maar toch zei hij het. Hij dacht dat er niemand was, maar ik hoorde alles, en had ik het niet eens eerder gehoord ? 'Oh omaatje lief !' riep hij, 'Oh god van de duistere peren, redt mij !' Maar zijn peren hoorden hem niet. En hij begon te zingen, liedjes zo vreemd, En hij begon te dansen, maar niets deed mij stoppen. Ik nam hem op en slingerde hem weg. 'Oh perengod !' riep hij, 'nooit had ik van uw peren moeten snoepen, want waar heeft het me nu gebracht ? Een kind geofferd aan een vreemde god om de peren te laten groeien, dat is niet zo goed als ik dacht. Ik heb me daadwerkelijk vergist, maar bij wie moet ik nu zijn ? Hoe kan ik het goed maken ?' En ik liet de perenverkoper los hoog boven het water. Met de plons riep hij uit : 'Mijn boze spelletjes zijn uit. Geen peren van oma meer voor mij. Deze jongen is nu vrij.'

En zo trok ik hem uit het water, en bracht hem naar huis. Maar sindsdien dansten de peren, en iedereen die de peren nog at begon ook te dansen. En ze konden niet meer stoppen. En hoe de perenverkoper ook riep, ze luisterden niet. En allen dansten zij tot het water, in grote optochten. En zo gingen zij ten onder, en de perenverkoper was mijn enige vriend. De Februari Schietpartijen Ik herinnerde mij de Februari schietpartijen. Maar nu was ik bij haar. Zij haatte mij. Ik herinnerde mij de vogel die mij oppikte en hier bracht. Het was zeer traumatisch, als een nachtmerrie. Ik zag hoe de grote vogel mij streng in de gaten hield. Ik kende deze vogel niet, maar het was een roofvogel en het had grote angst in mijn hart gebracht. Het greep mij in de weilanden toen ik vluchtte van de februari schietpartijen. Deze vrouwen waren gek. Als ik in de stad was gebleven zou ik niet meer geleefd hebben. Ze hadden het ook op mij gemunt, maar wat was dit leven waard hier ? Deze vrouwen waren gek. Op een dag greep de vogel mij weer, en nam mij weg. Misschien vond de vogel het wel genoeg. De vogel bracht me diep in de wildernis, maar ik kon niet vergeten wat er was gebeurd. Op een bepaalde manier had de vogel mijn leven voor de tweede keer gered. In de nachten had ik nachtmerries over de Februari schietpartijen. Ik was helemaal alleen in de wildernis, maar de vogel zorgde voor mij. Het hield roofdieren op een afstand, en bracht voedsel tot mij. Het was maar een droom. Ontsnapping was slechts een droom hier. Meer en meer begon ik te twijfelen aan de februari schietpartijen. Het kon slechts een nachtmerrie zijn geweest. Wat gaven de vrouwen mij hier te eten ? Ik keek haar aan, en toen lager naar haar borsten. Ik was in grote angst en pijn. Hoe zou iemand naar deze vrouwen kunnen kijken en leven ? Ze waren barbaars, wreed, als een nachtmerrie. Zij waren de februari schietpartijen.

1 Online Touch

Index

  1. 1
  2. 2
  3. 3
  4. 4
  5. 5
  6. 6
  7. 7
  8. 8
  9. 9
  10. 10
  11. 11
  12. 12
  13. 13
  14. 14
  15. 15
  16. 16
  17. 17
  18. 18
  19. 19
  20. 20
  21. 21
  22. 22
  23. 23
  24. 24
  25. 25
  26. 26
  27. 27
  28. 28
Home


You need flash player to view this online publication