DE INDIAANSE NACHTEN SPROOKJESBOEK
1. De Indiaanse Nachten 2. De Wonderlijke Boekenkamer van Oom Benno 3. De Plaag van Elzega 4. Het Mysterie van het IJskasteel 5. De Trollenspiegel 6. De Monster Meester 7. De Toverlist 8. De Trollenkoning 9. Het Rode Zaad 10. Jetje’s Moeder 11. Het Slagroom Geheim 12. Het Zeepje 13. De Broodjesfee 14. De Driesprong 15. Spindruppeltje 16. Het Gedwongen Chocola 17. De Drie Reuzen 18. De Betoverde Hof 19. Het Zoete Zalf Bos 20. Zevenwind 21. Dragodan 22. Het Skelettenleger 23. De Skelettenrijder 24. De Terugkeer van de Skelettenrijder 25. De Kooi 26. De Eeuwige Vlam 27. De Wraak van de Plaaggeesten
28. Het Toverwapen 29. De Elvenoorlogen 30. Hersenspinsels der Elven 31. De Prins en de Rode Zee 32. Blauwstaartje 33. De Paddenkoningin 34. Het Rozenweefstertje 35. Het Wonderpaard 36. Het Meisje Dat Van Glas Was 37. De Wonderschoenen 38. De Negende Wens 39. Linana en de Carrousel 40. De Toverbeker en het Toverbordje 41. Het Varken Op Reis 42. Het Land van de Sprookjesprinsen en Sprookjesprinsessen 43. Het Versteende Volkje 44. Arachundel 45. Het Sprookjesboek 46. Het Meisje in de Bloem 47. Het Apenpaleis 48. Het Zee-Oog 49. Het Meisje Dat Achter De Sluiertjes Woonde 50. Susanna 51. Het Verdwenen Sprookjesrijk 52. De Twee Zusters 53. Het Varkenshoedstertje 54. Het Meisje dat in een Paard Veranderde 55. Het Goudspinstertje 56. Rozinde 57. De Boze Toverspiegel 58. De Boze Zon 59. Het Meisje met de Slangenstaart 60. Het Gelaarsde Meisje 61. De Paradijselijke Boom 62. De Bultjesboom 63. Het Rode Serum 64. Pir 65. De Toverkaars
66. De Wonderveer 67. De Lachende Vis 68. Het Sprookjesbos 69. Het Huis dat Altijd Instortte 70. De Toverbron 71. De Reuzenvrouw 72. De Reuzenbewaker 73. De Toverknots 74. De Chocolade Prins 75. De Toverkikker 76. De Windemelk 77. De Slapende Prinses 78. Het Doolhof 79. De Prins zonder Neus 80. De Tovergrot 81. Het Meisje dat op het Water Danste 82. Het Koninkrijk van Chocolade 83. De Sprekende Toren 84. De Bijenprinses 85. Het Tovertouw 86. De Toverfluit 87. De Fluitketelman 88. Het Toverzadel 89. Langbeentje 90. De Dag dat Alles Stilstond 91. De Gesmolten Parel 92. De Vliegende Reuzen 93. De Sprookjesgevangenis 94. Het Ravijn 95. Hoe Het IJs Smolt 96. Het Toverflesje 97. Het Toverei 98. Trovelientje en de Roversjongen 99. Het Meisje Met Het Roze Schortje 100. Nevinen 101. Het Flessenvrouwtje 102. Het Bloemenvrouwtje
103. De Stenen Wachters 104. Het Magische Boek 105. Het Mysterieuze Boek 106. Liefde en Haat 107. De Regenboog Spiegel De Indiaanse Nachten Een oude indiaanse man vond een schoen vlakbij het ravijn. Hij wierp de schoen in het ravijn, en liep verder langs de ravijn, terwijl hij soms naar de overkant keek. Een boze geest had gedreigd tot de oude man dat hij al het land aan zijn kant van het ravijn zou laten verdwijnen, zodat alles wat erop zou leven in het ravijn zou verdwijnen. De boze geest hield zijn hand over het gezicht van de oude man, terwijl hij achter de oude man stond. De hand was vlammend. Even leek het alsof de oude man blind was geworden. De hand brandde en deed hem pijn. De oude man zakte door zijn knieen en ging op de grond zitten. Hij probeerde naar de overkant van het ravijn te kijken, maar hij zag niets meer. 'Ik zal je één kans geven,' zei de boze geest. 'Elke nacht moet je een sprookje bedenken, en elke nacht dat je er in slaagt mij een sprookje te vertellen, zal ik je een stuk van een brug geven, en moet je op het stuk blijven tot de volgende nacht om een nieuw stuk erbij te krijgen. Als je er op een nacht niet in slaagt mij een sprookje te vertellen, dan zal de brug instorten. Als de brug helemaal tot de andere kant is gekomen door de sprookjes, dan zal een ieder die over de brug tot de andere kant van het ravijn komt gespaard worden.' 'Wat is er aan de andere kant van het ravijn ?' vroeg de man. 'Een land genaamd Sinsabijne, het land van de indiaanse vlieg,' sprak de boze geest. 'Ik kan niets meer zien,' sprak de oude indiaanse man. 'Hoe kan ik ooit in dat land komen ?' 'Elke keer als je er in slaagt een sprookje te vertellen 's nachts, zal ik je iets meer van je zicht teruggeven,' sprak de boze geest. 'Waarom wil je onze kant van het ravijn vernietigen en ons in het ravijn laten verdwijnen ?' vroeg de oude indiaanse man.
'Ik wil het niet,' sprak de boze geest. 'Eens werd ik verbannen uit Sinsabijne, het land van de indiaanse vlieg. Ik was vals beschuldigd, en ik werd betoverd in een boze geest. Ik zou alleen mogen terugkomen als ik het land aan deze kant van het ravijn zou vernietigen of een sprookjesbrug zou bouwen over het ravijn.' De oude indiaanse man keek de boze geest met grote ogen aan, terwijl hij weer een klein beetje kon zien. 'Wie bent u dan ?' vroeg hij. 'Ik ben de prins van Sinsabijne,' sprak de boze geest. 'Ik ben onder een grote vloek. Als de keten van de nachtsprookjes verbroken wordt door één nacht over te slaan, dan zal de brug instorten, en het land aan deze kant van het ravijn ten onder gaan.' De oude indiaanse man schudde zijn hoofd. Het was inmiddels nacht geworden, en de man begon te vertellen. Aan het einde van de laatste nacht en het laatste sprookje lag er een prachtige brug over het ravijn, en konden ze beiden het land Sinsabijne binnengaan. De betovering was verbroken, en de prins van Sinsabijne stond voor de oude indiaanse man. Overal vlogen prachtige indiaanse vliegen om hen heen. Ze gingen over de brug om de mensen aan de andere kant van het ravijn te waarschuwen en te roepen, om hen ook over de sprookjesbrug van de indiaanse nachten te laten komen. Maar een heleboel mensen luisterden niet. De sprookjesbrug begon langzaam in het ravijn te zakken. Ook het land waar de oude indiaanse man vandaan kwam begon steeds meer weg te zinken. Nu wilden de mensen wel over de brug rennen, maar ze begonnen steeds meer terug te glijden. De prins van Sinsabijne schudde zijn hoofd. De oude indiaanse man vroeg de prins wat er met zijn sprookjes zou gebeuren. 'Ik weet wel wat,' zei de prins, en klapte in zijn handen. Direct begonnen de brokstukken van de sprookjes uit het ravijn omhoog te komen. Ze waren zo glad dat niemand zich er aan vast kon houden, terwijl ze dat wel probeerden. Weer klapte de prins in zijn handen, en op het Sinsabijnse land begonnen de brokstukken een prachtig paleis te vormen. 'Hier kunnen wij wonen, en allen die de sprookjes hebben liefgehad,' sprak de prins. De oude indiaanse man glimlachte, en ze leefden nog lang en gelukkig.
De Wonderlijke Boekenkamer van Oom Benno Hoofdstuk 1. Ziek Bertram had een boze tante en een vreemde oom. Ze hielden hem opgesloten in een kamer. Hij was altijd ziek, en mocht nooit uit zijn kamer. Zijn eten werd gebracht. Hij mocht dus ook niet naar buiten, maar dat zou hij waarschijnlijk ook niet kunnen, omdat hij te ziek was. Zijn boze tante was de rode heks, en zijn vreemde oom was oom Benno, ook een heks, en een tovenaar. Oom Benno had een boekenkamer, waar een heleboel indianenboeken stonden. Ook stonden er vele andere soorten boeken. Bertram mocht daar beslist niet komen. De goudvis had gezegd dat Bertram in de boeken de sleutel tot zijn ontsnapping kon vinden. Op een nacht hadden zijn oom en tante vergeten zijn deur op slot te doen. Stilletjes sloop Bertram uit zijn kamer, en liep de boekenkamer van oom Benno in. Bertram griste direct een indianenboek uit de boekenkast. En toen nog één, en toen nog één, en liep toen snel naar zijn kamer terug. 'Ik moet ze maar goed verborgen houden,' zei Bertram tegen zichzelf, en ze alleen 's nachts lezen wanneer oom en tante slapen. Het was nu 's nachts, dus Bertram begon direct te lezen. 'Horlepiep,' zei Bertram tegen zichzelf, wat gebeurt er nu ? Ik ben helemaal duizelig ineens. Hij had de eerste bladzijde van een indianenboek opengeslagen, en werd helemaal warm van binnen. De letters duizelden voor zijn ogen. 'Hoofdstuk één,' las hij. Hij hoorde wat schoten, en gezwiep van een zweep of lasso. 'Hoe kan dat ?' vroeg hij zichzelf af. Hij klapte het boek dicht, maar het was al te laat. Toen hij opkeek was hij in een woestijn, een prairie. Twee cowboys stonden voor hem. 'Wat moet dat daar ?' zeiden ze. Toen ineens vielen ze beiden naar voren. Ze hadden pijlen in hun rug. Een groep indianen op paarden namen Bertram mee. In het kamp merkte Bertram dat hij vastgebonden was. Ze brachten hem naar een paal, waar hij aan vastgemaakt werd. 'Laat me los,' zei Bertram. 'Ik ben ziek.' 'Niks mee te maken,' zeiden de indianen. 'Wat gaan jullie met me doen ?' vroeg Bertram. 'Dat zul je nog wel zien,' zeiden ze. Bertram begon te huilen. Zijn oom en tante hadden hem weleens verteld wat indianen met hun gevangenen doen. Hij werd naar een grote ketel gebracht even later. 'Gaan jullie me opeten ?' huilde Bertram. 'Nee,' zeiden de indianen. 'Jij moet vanaf nu voor ons koken.'
'Maar ik ben daar veel te ziek voor,' zei Bertram. 'Geeft niks,' zeiden de indianen. 'Daar krijg je wel medicijnen voor.' Ze gaven hem een soort groene dropjes, en na een tijdje voelde Bertram zich veel beter. 'Ik houd van jullie,' zei Bertram. 'Jullie hebben mij beter gemaakt.' 'Niks mee te maken,' zeiden de indianen boos. 'Je bent onze slaaf. Je moet voor ons koken nu.' 'Mij best,' zei Bertram, die allang blij was dat ze hem beter hadden gemaakt. 'Ik ben niet ziek meer !' juichte Bertram. 'Stil houden, jongen,' zei een wat oudere indiaanse vrouw. Bertram roerde in de pan. Hij moest soep maken. Ze legden hem uit wat hij allemaal in de pan moest stoppen. Veel kruiden, en allerlei soorten vruchtjes. De soep was heel lekker. 'Nu moet je weer terug,' zeiden de indianen. 'Wat ?' zei Bertram teleurgesteld. 'Ik wil niet meer terug naar mijn oom en tante. Ze houden me opgesloten. 'Niets mee te maken,' zeiden de indianen. 'We kunnen je hier niet houden.' 'Alsjeblieft,' smeekte Bertram, 'ik zal alles doen wat jullie willen.' 'Nee, jongen,' zei een wat oudere indiaanse vrouw. 'Je moet terug.' Bertram begon te huilen. Trillend hield hij het boek in zijn handen, en merkte dat hij weer in zijn kamer was. Ook voelde hij zich weer ziek. Hoofdstuk 2. De Ontsnapping Bertram legde de boeken diep onder zijn bed, onder een doek, en ging slapen. De volgende ochtend was hij vroeg wakker. Hij deed de gordijnen open, maar het licht deed zoveel pijn aan zijn ogen dat hij de gordijnen weer dichtdeed. Oom en tante sliepen nog, dus hij kon nog wel even lezen. Hij pakte een ander indianenboek, sloeg het open, en werd weer duizelig. Snel bevond hij zich in een oerwoud. Wilde beesten stonden om hem heen. Hij was wel even bang. Toen hoorde hij schoten. De beesten renden weg, en al snel stond er een indiaan met een geweer voor hem. 'Meekomen jij,' zei de indiaan. Bertram liep mee met de indiaan, die hem naar het kamp bracht. Langs het kamp was een rivier met bootjes. 'Jij bent wie ?' vroeg de indiaan. 'Bertram,' zei hij. 'Oh, ah,' zei de indiaan. 'Ik jouw naam leuk vinden.' 'Haha,' zei Bertram. 'Waarom jongen zij hier zijn ?' vroeg de indiaan.
Toen legde Bertram het uit aan de indiaan. De indiaan begreep er niets van. 'Ik heb tent voor jou,' zei de indiaan. Hij nam Bertram mee naar een lege indianentent. 'Hier mag jij wonen,' zei de indiaan. 'Dank je wel,' zei Bertram. 'Dat is erg aardig van u.' 's Nachts komen de spoken,' zei de indiaan, 'de geesten van de voorouders.' 'Gezellig,' zei Bertram. 'Nee,' zei de indiaan. 'Niet gezellig. Zij zijn boos, altijd boos.' 'En ik ben altijd ziek,' zei Bertram. 'Ik zal de spoken zeggen, jij altijd ziek zijn,' zei de indiaan. Maar ineens werd hij wild door mekaar geschud door oom Benno. 'Heb jij aan mijn indianen-boeken gezeten ?' brult oom Benno woest. 'Waar komt die man vandaan ?' vraagt de indiaan. 'Heb ik jou iets gevraagd, snotaap ?' brult oom Benno. 'Die jongen moet meekomen, meekomen, nu !' De indiaan grijpt zijn hakbijl en slaat oom Benno tegen de grond met de achterkant. 'Zo, wijsneus,' zegt de indiaan. 'Jij mij niet beledigen, en van jongen afblijven.' Oom Benno wordt vastgebonden, en naar een paal gesleept. 'Ziezo, die kan mij niet meer beledigen,' zei de indiaan. Toen de andere indianen terugkwamen vroegen ze : 'Wat moet die dikke man hier ?' 'Het is een uilskuiken,' zei de indiaan. 'Hij heeft ons beledigd, en wilde jongen roven.' 'Wie is die jongen ?' vroegen ze. 'Goed kijken,' zei de indiaan. 'Hij is de machtige zonnedroom.' De indianen bogen voor Bertram neer. Bertram begon te lachen. 'Maak me onmiddellijk los, Bertram !' brulde oom Benno. Maar Bertram deed net alsof hij hem niet hoorde. Toen het nacht geworden was brulde oom Benno de hele nacht door. De volgende dag zei de indiaan dat hij naar het gevangenen-kamp moest. 'Wat gaan jullie met hem doen ?' vroeg Bertram. 'Weten we nog niet,' zei de indiaan. Toen oom Benno was afgevoerd was het eindelijk rustig. Een paar dagen later moest Bertram weer terug. Ze konden hem niet te lang houden. Maar ze wilden oom Benno houden, ook om Bertram een dienst te bewijzen. Bertram knipperde even met zijn ogen, en was weer in zijn eigen kamer, starende naar het boek. Bertram had honger, maar er was geen voedsel op zijn kamer. Hij liep naar de deur en merkte dat de deur nog steeds
open was. Tante riep hem. 'Bertram, kom naar mijn slaapkamer. Ik ben ziek, en ik weet niet waar je oom is.' Bertram liep direct haar kamer binnen. Het was hier heel donker. Hij zag tante in haar bed liggen. 'Jongen, je bent nu oud genoeg geworden om je kamer uit te kunnen,' zei tante. 'Kun je wat voor je oude tante klaarmaken. Ik voel me zo zwak.' 'Natuurlijk tante,' zei Bertram. Hij liep naar beneden de keuken in, en maakte wat brood voor haar met thee en een eitje. Toen bracht hij het boven. 'Dank je wel, lieverd,' zei tante. 'Ga nu maar doen waar je zin in hebt.' Bertram ging direct naar de boekenkamer. De goudvis had gelijk gehad. In de boeken had hij de sleutel tot zijn ontsnapping gevonden. De Plaag van Elzega In het stadje Elzega was een plaag van vliegende vissen die de hoofden van de burgers teisterden. De heksenmeester had een zwart zaad waarmee hij vissen kon laten vliegen, en hij gaf hen de naarste opdrachten. Zo zaaide hij een boel tragedie en hopeloosheid. De vissen waren gevreesd, en als ze dan weer vertrokken was het leed vaak al geschied, of begon toen pas echt. Iedereen was met zijn handen in het haar. Ook de kleine Jog vond het vervelend. Hij was vastbesloten hier iets aan te doen, en op een dag stapte hij naar de burgemeester. Jog belde aan, en de dienstmaagd van de burgemeester deed bezorgd open. 'Is er wat gebeurd, kleine ?' 'Nee,' zei Jog, 'ik wil gewoon de burgemeester spreken.' Na een tijdje wachten kon de kleine Jog bij de burgemeester naar binnen in zijn kamer. 'Zo, kleine jongen, dus jij wilt de stad redden van dit boze gespuis, huh ?' zei de burgemeester nadat Jog hem het verhaal had verteld. 'En hoe zou jij dat willen doen, kleine man ?' 'Geef me even de tijd, burgemeester,' zei de jongen. 'Ik kan vast wel iets bedenken.' 'Toch wel vreemd, jongen, dat je hier komt zonder ook maar enig idee te hebben, want meestal zijn degenen die hier komen al voorbereid met een
idee of plan. Maar in ieder geval is het erg dapper van je,' zei de burgemeester. Met de dagen leek het steeds erger te worden. De vissen waren erg bloeddorstig, en maakten velen ziek. Ook maakten ze angstaanjagende geluiden, waardoor mensen 's nachts niet konden slapen. Het waaide hard buiten. De kerkklokken bleven maar luiden. Jog staarde voor zich uit, vastbesloten een plan te bedenken. 'Jongen, geef de moed maar op,' zei zijn moeder telkens. 'Hier is geen kruid tegen opgewassen.' Ze probeerden mensen gek te maken met hun gekrijs. In het stadje werden ze inmiddels overal de schuld voor gegeven. Ook zouden ze kinderen gekke en nare versjes laten zingen. Toen Jog achttien was had hij ineens een plan. Hij zou naar het boze berkenbos gaan, op zoek naar de heksenmeester die dit allemaal op zijn geweten had. Na lang lopen kwam hij bij een huisje. Hij ging naar binnen, en zag de heksenmeester achter een tafeltje zitten. 'Zeg kerel,' zei Jog, 'je boze spelletjes zijn uit. Jij bent de schuldige, en ik ben de wraakengel.' 'Zo zo,' zei de heksenmeester. 'Praatjes, hè, je bent er anders nog niet.' De heksenmeester stond op, en een vuurvlam kwam van zijn hand die regelrecht op Jog afvloog. Jog kon nog net bukken. Maar toen kwamen er twee vliegende vissen binnenvliegen, die met groot gekrijs Jog grepen en met hem wegvlogen. Ze brachten hem op een heel hoog nest in de bergen, waar het heel koud was. 'Je moet voor heksenmeester Troegadoer verschijnen,' zei één van de vliegende vissen. Na hem ernstig toegetakeld te hebben, brachten ze hem bloedend naar een dichtbijzijnd kasteel in het bos. Heksenmeester Troegadoer zat binnenin op een troon. 'Laat deze lamlendeling binnenkomen !' riep de heksenmeester. 'Hij heeft mijn broer bedreigd. Nu is hij van mij.' De heksenmeester begon te lachen. 'Maar jullie hebben Elzega getergd met jullie vliegende vissen !' riep Jog. De vliegende vissen brachten hem tot vlak voor de troon, en lieten hem toen neervallen. Kreunend en hijgend stond Jog moeizaam op. Hij was diep verwond. 'Elzega is ons terrein,' zei Troegadoer. 'Jullie hadden nooit dat stadje moeten bouwen op natuur gebied.' 'Daar kunnen wij niets aan doen,' riep Jog boos, 'dat hebben onze voorouders gedaan, en ze zeiden dat het een open vlakte was. Ze hebben geen bomen ervoor omgekapt, of ander natuurgebied.' 'Leugens,' zei Troegadoer, 'ze hebben een heel stuk bos ervoor weggekapt. Als je leven je lief is, vertrek uit de stad. De stad zal vernietigd worden.' 'Mijn voorouders moesten wel ergens leven. Ze hebben niets verkeerds gedaan,' zei Jog.
'Dat maken ze je maar wijs,' zei Troegadoer. 'Spoedig zal de stad vergaan, en er is niks wat je daaraan kunt doen.' Jog probeerde zich los te rukken uit de greep die de vliegende vissen op hem hadden. Ze stonken verschrikkelijk. Hij voelde hun hete adem in zijn nek. Ze hadden bijna een zwarte huid. Ze spoten hun inktgas in hem, terwijl hun nagels als naalden diep in zijn huid gingen. Hij werd plotseling depressief en duizelig. Toen viel hij op de grond. Troegadoer begon te lachen. Jog wordt dan wakker na een tijdje in een langwerpige zaal op een bed, waar nog veel meer mensen op bedden liggen. Een klein meisje komt aangelopen met lang, zwart haar. 'Wij zullen je bewerken met het zwarte zaad,' zei het meisje. 'Ook jij zal in een vliegende vis veranderen. We kunnen je goed gebruiken.' 'Nee !' gilde Jog, maar al snel injecteerde het meisje hem, en hij viel weer in een diepe slaap. Hij werd in een capsule gestopt en ging diep in de grond. Hij werd wakker toen ze de boom van het zwarte zaad hadden bereikt, diep onder de grond. Er zaten vleermuizen in deze boom. Hij moest van het zaad eten. Hij werd in een rivier geworpen en ging kopje onder. Hij zwom naar boven, en merkte dat hij in de zee was. Ook merkte hij dat hij een vis was geworden. Hij zag meerdere vissen om zich heen, en ze stegen op uit het water, om te vliegen. Ook hij merkte dat hij kon vliegen. Zijn huid was bijna zwart. Hij bevond zich in een zaal met vele andere vliegende vissen. Ze keken allemaal richting een bol, waarop een vogelachtige verschijning zat met grote vleugels. Toen veranderde de verschijning in een koning. Het was de koning van de vliegende vissen. Plotseling merkte Jog dat hij zijn eigen lichaam weer terughad. Hij rende door een tunnel, zoekende naar de uitgang. 'Nee, ik wil dit niet !' riep hij. Hij ramde met zijn vuisten op glas. Hij had het gevoel dat hij verdronk. Hij kon niet ademen. 'Is er dan niemand om me te helpen !' riep hij in wanhoop. 'Er is iets mis,' zei het kleine meisje. 'We kunnen hem niet veranderen in een vliegende vis. Zijn hart is te sterk.' Plotseling voelde Jog dat hij buiten lag op de grond, vlak voor het kasteel. Zo snel als hij kon rende hij terug naar het stadje Elzega. Hij was door deze ervaring zo getraumatiseerd dat hij er nooit meer over durfde te spreken.
Het Mysterie van het IJskasteel Berend en Albert hadden een vader die opgesloten was in een ijskasteel. Tante Audam kwam met de kinderen praten die helemaal overstuur waren. Ze hadden geen moeder meer, dus ze wisten niet waar ze naar toe moesten. Tante Audam zou ze mee nemen naar een andere tante die wel raad met hen zou weten. Ook zou deze tante kunnen helpen in de bevrijding van hun vader. Tante Jokebed woonde een paar stadjes verder. Tante Jokebed had een zoontje genaamd David. Ze zouden zolang bij David op de kamer slapen. Gelukkig had David een hele grote kamer. Tante Jokebed kende het ijskasteel wel. Haar man werd daar vroeger ook gevangen gehouden. Het had allemaal te maken met een hertog die in een kat kon veranderen. Hertog KatAnders heette die. Zijn echte naam was Paulus Wilhelmus de Vijfde. De vader van Berend en Albert had een aantal rekeningen niet betaald, en er waren nog wel meer dingen aan de hand. Hertog Kat-Anders zou voor de staat werken. Het was allemaal nog wel een geheimzinnige bedoeling. Vader was opeens verdwenen, en de ochtend erna vonden de kinderen een brief op de deurmat, waarop geschreven stond dat hun vader nu was opgesloten in het ijskasteel. Dat was een ijskoude, zeer gevreesde, oude gevangenis. De kinderen misten hun vader heel erg. Tante Katrien had zich het lot van de kinderen ook erg aangetrokken, en kwam de kinderen vaak opzoeken. Soms nam ze de kinderen weleens mee naar haar huis, om te logeren. De tantes waren ervan overtuigd dat hertog Kat-Anders helemaal niet voor de staat werkte, maar dat het een misdaadsorganisatie was. Vaak kwam de familie bij elkaar om te overleggen wat ze konden doen. Oom Joep zou weleens een kijkje willen nemen daar bij het ijskasteel, maar sommige tantes waren het daar niet mee eens. Het zou veel te gevaarlijk zijn. Maar oom Joep wilde zich niet laten kennen, en besloot er toch naartoe te gaan. Het ging immers om zijn broer. Oom Joep ging er met de auto naartoe, maar werd door twee ridderachtige figuren met speren tegengehouden. 'Halt,' zei één van de ridders. 'U komt er niet doorheen. Verboden terrein.' 'Ik wil weten wat jullie met mijn broer hebben gedaan,' zei oom Joep. 'Dat kunnen we niet achterhalen,' zeiden de ridders. 'Er zijn hier teveel gevangenen om daaraan te beginnen.' 'Maar ik heb er recht op,' zei oom Joep. Maar de ridders wilden hem niet antwoorden. 'Mijnheer,' zei één van de ridders, 'nu moet u maken dat u hier wegkomt, anders laten wij u arresteren vanwege betreding van verboden terrein, en wegens het onnodig lastigvallen van het gezag.' Oom Joep maakte rechtsomkeerds, en lichtte de familie in. Tante Jokebed kende iemand genaamd meester Ed Konijn, een meester in de rechten. Misschien dat die wel wat zou kunnen betekenen. Oom Joep wilde daar wel
naartoe gaan samen met Berend en Albert. Het was al laat, maar door een telefoontje kon er nog wel wat geregeld worden, en ze waren meer dan van harte welkom. Meester Ed Konijn woonde diep in het bos. Toen ze aanklopten bij zijn huis deed een lange, gezette man met een lichte huidziekte de deur los. 'Komt u verder,' zei Ed. Even later zaten ze in een sjieke woonkamer met veel schilderijen en antieke meubels. Ook hingen er veel jacht-trofeeen aan de muur. De kinderen begonnen hun verhaal te vertellen over wat er met hun vader gebeurt was, en oom Joep sprak zijn vermoeden uit dat het om een misdaad ging. 'Dat is allemaal waar,' zei Ed Konijn. 'Het ijskasteel is het gevangenis-terrein van een misdaads-organisatie, maar niemand kan daar iets aan doen, zelfs de staat niet.' 'Maar waarom niet ?' vroeg oom Joep. 'Omdat ze te sterk zijn,' zei Ed Konijn. 'Leuke achternaam heeft u trouwens,' zei oom Joep. 'Dank u,' zei Ed Konijn. 'Kunt u ons helpen ?' vroeg oom Joep. 'Luister,' zei Ed Konijn, 'we lopen nu al gevaar omdat we hierover praten. We kunnen beter stoppen.' 'Ja, maar het gaat om mijn broer,' zei oom Joep, 'en zijn kinderen hier hebben hun vader nodig, vooral sinds hun moeder er niet meer is. Is er dan echt helemaal niets wat u voor ons zou kunnen betekenen ?' 'Ik vrees van niet,' zei Ed Konijn. 'En dat vind ik al vreselijk op zichzelf. Ik had u graag willen helpen.' 'U bent meester in de rechten,' zei oom Joep. 'U moet daar wel iets mee kunnen doen. We zijn hier toch niet voor niets gekomen ?' 'Dat is waar,' zei Ed Konijn. 'Hmm..., laat me eens zien. U zou met de hertog zelf kunnen praten. Ik geloof dat hij nogal wispelturig is. Hij heeft een vreemde soort van ziekte. Hij is een weerkat, wat betekent dat hij in een kat kan veranderen. Het heeft natuurlijk wel een risico, maar ik heb de indruk dat u dat risico wel wilt nemen.' 'Waar kunnen we de hertog spreken ?' vroeg oom Joep. 'Goede vraag,' zei Ed Konijn. 'Achter het ijskasteel is zijn huis. Het is daar niet pluis, dat kan ik u wel vertellen. Het spookt daar.' 'Bent u er weleens geweest ?' vroeg oom Joep. Het hoofd van Ed Konijn begon verschrikkelijk rood te worden. 'Eh..., daar kan ik niet over praten,'
stamelde hij. 'Ach, toe nou, kom op,' zei oom Joep. 'Het is mij verboden daarover te praten. Beroeps-geheim,' zei Ed Konijn. 'En hoe kom ik daar ?' vroeg oom Joep. 'Want het ijskasteel is streng bewaakt.' Ed Konijn stopte zijn hand in zijn zak en haalde er een kaartje uit. 'Zie, hier staat zijn telefoon-nummer op.' Oom Joep nam het kaartje aan. De kinderen bleven die nacht bij oom Joep slapen. De volgende ochtend belde oom Joep op naar de hertog. Hij kreeg een bediende aan de lijn. 'Kom maar langs om acht uur vanavond,' zei de bediende, 'maar zorg er voor dat u niet langs het ijskasteel gaat. U moet regelrecht naar het huis van de hertog komen, aan de achterkant van het ijskasteel. Even werd er uitgelegd hoe te rijden, en toen wist oom Joep genoeg. Weer zouden de kinderen met hem meegaan. Om precies acht uur kwamen ze aan bij het huis van de hertog. Er kwam al direct een bediende aanrennen. 'Waar heeft u uw koffers ?' vroeg de bediende. 'Wij hebben geen koffers bij ons,' zei oom Joep. 'Dus u komt niet logeren ?' vroeg de bediende. 'Nee, wij komen niet logeren,' zei oom Joep. 'Komt u maar mee,' zei de bediende ineens heel nors. Ze kwamen binnen in een grote hal. Aan de rechterkant was een lange gang. 'Loop deze hele gang uit, en klop dan vier keer op de deur aan het einde van de gang. De hertog verwacht u daar,' zei de bediende. In de gang hingen veel schilderijen, en er stonden veel kastjes aan de zijkanten. Even bonkte het hart in de keel van oom Joep. Hij hoopte maar dat de hertog hem kon helpen. Bij de grote deur aangekomen klopte hij vier keer aan. Direct werd de deur opengemaakt, en een kleine man deed open. 'Geweldig, jullie zijn er al,' zei de man. 'Gaat u maar zitten.' De kinderen vertelden hun verhaal, en daarna sprak oom Joep zijn vermoeden uit dat het om een misdaad ging. 'Ach welnee,' zei de hertog. 'Ik heb de papieren van deze man doorgekeken, van jullie vader, en uw broer, en deze mijnheer heeft nogal veel op zijn geweten, dus zijn gevangenneming is volkomen terecht. Ik kan daar verder weinig aan doen, sorry dat ik het moet zeggen.' 'Oh, en wat heeft hij dan gedaan ?' vroeg oom Joep, terwijl ook de kinderen
begonnen te protesteren. 'Luister goed,' zei de hertog. 'Ik kan en mag daar verder niets over zeggen. De raad heeft beslist. Het is tegen de wet om daar zomaar vrij over te praten. U zou daar zelf ook gevaar mee kunnen lopen.' 'Ja, ja,' zei oom Joep. 'U kunt me nog meer vertellen. Wij als naaste familie hebben er recht op te weten wat er is gebeurd, en waarom hij opgesloten zit.' 'Rustig aan,' zei de hertog. 'Ik waarschuw u. U vraagt teveel. Ik ben niet gemachtigd hierover te spreken.' 'En wie heeft u de opdracht gegeven daarover te zwijgen ?' vroeg oom Joep die bijna stond te koken. 'Kan en mag ik u niet vertellen,' zei de hertog zuur. 'Het is alsof ik met mijn hoofd tegen een muur aanloop,' zei oom Joep. 'Het spijt me bijzonder,' zei de hertog. 'Is het waar dat u in een kat kan veranderen ?' vroeg Berend. De hertog werd ineens erg zenuwachtig. 'Allemaal sprookjes,' zei hij. Hij begon op zijn horloge te kijken. 'Ik vind dat u nu moet gaan, u kunt beter gaan. Deze zaak is afgerond.' 'Afgerond ?' vroeg oom Joep woedend. 'We zijn hier geen steek wijzer geworden.' 'U kunt gaan,' zei de hertog, terwijl hij een wimpelend gebaar met zijn handen maakte. 'Ik laat het er hier niet bij zitten,' zei oom Joep, terwijl hij opstond. 'Dat kunt u beter wel doen,' zei de hertog, 'anders kunt u in grote problemen komen.' 'En wat voor problemen dan wel ?' vroeg oom Joep. Maar de hertog zweeg. De familie werd weer ingelicht, en ze zouden opnieuw bij elkaar komen. 'Nou,' zei tante Katrien, 'daar schieten we niet erg veel mee op.' Ook was er een andere oom bijgekomen : oom Bakus. Oom Bakus zei dat de hertog zoveel macht had, omdat het land oorspronkelijk van zijn voorouders was. Zijn voorouders van ver terug bezaten het land, nog voordat er een staat bestond. Oom Bakus zei ook dat de hertog die macht samen met zijn broer had geerfd, hertog Hernandes. Volgens oom Bakus zou hertog Hernandes
veel kunnen betekenen. Oom Bakus wist wel waar die hertog woonde, en wilde er wel met oom Joep en de kinderen naartoe. Ook tante Katrien wilde wel mee. Ze was van mening dat wanneer er meerdere familie-leden zouden meegaan, ze meer kans van slagen hadden. Oom Bakus belde op, en ze konden direct komen. Het was niet zo lang rijden. Het huis van hertog Hernandes was vele malen groter dan het huis van hertog Kat-Anders. Hertog Hernandes wachtte hen al op bij de deur. 'Zo, kom binnen,' zei hij met een warme, hartelijke stem. 'Kan ik jullie iets te drinken aanbieden ?' Even later zaten ze in een grote zaal, aan een soort eet-tafel. Ze kregen allerlei toetjes voorgeschoteld, en andere hapjes. 'Zo zo,' zei oom Bakus. 'Hier is veel werk aan besteed.' 'Ja,' zei hertog Hernandes. 'Jullie zijn namelijk mijn speciale gasten. Ziet u, die krijg ik hier bijna nooit. Alles gaat via mijn broer, Paulus Wilhelmus de Vijfde, oftewel hertog Kat-Anders. Ik ben wat minder bekend, denk ik. Ik ben blij dat jullie er zijn. Blijven jullie ook logeren ?' 'Dat is erg aardig van u aangeboden,' zei oom Bakus, 'maar we zijn hier eigenlijk alleen maar om wat belangrijke dingen te bespreken.' 'Nou ja, dat kan toch ook uitstekend alle dagen dat u hier verblijft ?' sprak hertog Hernandes. De kinderen begonnen weer als eerste hun verhaal te vertellen, en ze lieten duidelijk blijken hoe erg ze hun vader misten. Oom Bakus, tante Katrien en oom Joep spraken daarna hun vermoeden uit dat het om een misdaad ging. Ook vertelde oom Joep hoe hertog Kat-Anders reageerde. 'Ach ja, dat is typisch mijn broer,' zei hertog Hernandes. 'Ik snap jullie verhaal volkomen.' Toen bladerde de hertog wat papieren door. 'Ik zie hier duidelijk de reden waarom jullie familie-lid is opgepakt en gevangen gezet. Deze man heeft namelijk een gevaarlijke ziekte die maakt dat hij soms in een kat veranderd. Hebben jullie daar ooit iets van gemerkt ?' 'Niets !' protesteerde tante Katrien. 'Mijn broer zou zoiets nooit doen. Daar is hij helemaal het type niet voor, en dit is allemaal erg belachelijk. Te meer omdat deze verhalen juist over uw broer, hertog Kat-Anders, de ronde gaan.' 'Eh, dat moet een vergissing zijn,' zei hertog Hernandes ineens heel snibbig. 'En ik stel het niet op prijs dat u zo over mijn broer praat.' 'Daar kunnen wij verder niets aan doen dat die verhalen over uw broer de ronde gaan,' zei tante Katrien. 'Maar u hoeft dat niet op te noemen,' zei hertog Hernandes. 'Het is niet netjes. En u doet daar dan mee aan de verspreiding van verschrikkelijke leugens en ophitserij.' 'Zeg kom,' bulderde tante Katrien. 'Zo zijn we niet getrouwd, hè. U beschuldigt mijn broer ervan deze ziekte te hebben.' 'Het zijn de feiten, mevrouw,' sprak de hertog ineens kalm. 'Het is bij hem waargenomen, en daar kunnen u en ik of wie dan ook niets aan doen.'
'Pardon ?' zei tante Katrien. 'Zeg, pardon ? Daar hebben wij nooit iets van meegekregen, en dat hebben wij ook nooit gesignaleerd. Nogmaals is dat bij uw broer geconstateerd, niet bij mijn broer. U moet hier de dingen niet door elkaar halen.' 'Shhhh...' fluisterde de hertog hard. 'Daar moet u dus absoluut niet over spreken. Daar kan u voor worden opgepakt. Ik zal maar oppassen als ik u was. De muren hebben hier oren.' 'Ja, inderdaad,' zei tante Katrien spottend. 'En al zou mijn broer die ziekte hebben. Waarom zou hij daarvoor de gevangenis inmoeten ?' 'Omdat hij gevaarlijk is,' zei de hertog indringend. 'Zeer gevaarlijk. Weerkatten zijn een ernstig probleem wat niet onderschat mag worden. Het kan op een vervelend moment totaal verkeerd gaan, ziet u.' 'Nee, dat zie ik niet,' zei tante Katrien. 'Het is een schande dat u zo over mijn broer praat. U toont ons niet eens een degelijk bewijs.' 'Verdraaid,' zei de hertog. 'Al het bewijs is in deze documenten. Daaraan te twijfelen, en bovenal het officiele bewijs tegen te spreken, kan u in de problemen brengen. Ik kan u laten arresteren voor het tegenspreken van het gezag.' 'Belachelijk,' zei tante Katrien. 'In ieder geval,' zei de hertog. 'Uw familie-lid is in zo'n ernstige toestand dat ijs-verblijf noodzakelijk is, ver weg van zijn sociale omgeving. Het is voor uw bescherming. En praat ook verder niet over zijn ziekte, want de ziekte wordt namelijk in anderen opgewekt door er over te praten. Het is hyperbesmettelijk en heeft een psychische oorsprong. Weet waar u aan begint. Elk geval van weer-katterigheid moet zo snel mogelijk uit de samenleving verwijderd worden, en het hele geval moet in de doofpot gestopt worden, zodat het zich niet kan verspreiden. Kan ik rekenen op uw medewerking ?' 'Ik denk niet dat we hier ook maar een stap verder komen,' zei tante Katrien. 'En blijft u nog logeren ?' vroeg de hertog ineens enthousiast. 'Geen denken aan,' zei tante Katrien. 'We blijven wèl logeren,' zei oom Bakus. 'Katrien, jij mag naar huis, maar wij moeten dit gewoon doen. We hebben geen andere oplossing.' 'Zeer goed,' glimlachte de hertog. 'Nee, dan blijf ik ook wel,' zei tante Katrien. Ze kregen allemaal hun eigen kamer. Midden in de nacht sloop oom Bakus
naar tante Katrien. Ook maakte hij oom Joep wakker. Hij wilde op onderzoek uit in het huis van hertog Hernandes. In de eetzaal had de hertog de documenten laten liggen. Oom Bakus begon direct te bladeren en te lezen. Inderdaad stond er dat hun broer een ernstige ziekte had. Deze ziekte was vastgesteld door professor Eindricht. Ook gingen ze nog even op andere plaatsen zoeken, maar ze vonden niets wat ze konden gebruiken. De volgende ochtend werden ze vroeg wakker gemaakt door bedienden. De bedienden zeiden dat ze zo snel mogelijk moesten vertrekken. Er was verder geen uitleg bij, maar niemand had nog zin om ook maar iets langer te blijven. 'Wat een vreemd heerschap was dat,' zei tante Katrien in de auto. 'Ja, nog wel erger dan zijn broer,' zei oom Joep. 'En dat terwijl het allemaal zo goed begon,' zei oom Bakus. 'Ach, schijn bedriegt,' zei tante Katrien. 'En wie is nu die professor Eindricht ? Want hij moet hier allemaal veel meer over weten.' Toen ze even later de kinderen bij tante Jokebed afzetten, en het haar vertelden, zei ze dat professor Eindricht in het ijskasteel werkte. Hij zou ook veel te maken hebben gehad met het oppakken van haar man. Daar werd ook altijd heel geheimzinnig over gedaan. Tante Jokebed wilde daar nooit over praten. En toen ze het haar weer vroegen wat er nu precies met haar man aan de hand was, zei ze dat ze daar niet over mocht praten. 'Begin jij nu ook al,' zei tante Katrien. 'Vreemd,' zei oom Bakus. 'In ieder geval wil ik graag met die professor Eindricht praten.' 'Doe het niet !' zei tante Jokebed luid. 'Je gaat daar erge spijt van krijgen.' 'Ach Jokebed,' zei tante Katrien, 'waarom zo hysterisch ? Hebben wij een andere keuze ?' 'Ik weet wat hij met mijn man heeft gedaan, en wat hij met ons allemaal kan doen,' zei Jokebed in paniek. 'Het is een gevaarlijke man. Hij kan onze hele familie in de vernieling brengen als we niet oppassen. Laten we een andere oplossing proberen te vinden.' 'Nee, Jokebed,' zei oom Bakus. 'Het is mooi geweest zo. Ik ben het zat. Ik wil precies weten hoe de vork in de steel zit.' 'Als je naar hem toe gaat, laat hij je niet meer gaan !' zei tante Jokebed luid. 'Je bent gewaarschuwd !' Inmiddels was tante Audam ook gekomen. Zij kreeg ook het hele verhaal te horen. 'Kom nou,' zei oom Bakus. 'Ik laat me niet bangmaken.' 'Maar luister,' zei tante Audam. 'Jokebed heeft ervaring met hen. Haar man zat in hetzelfde schuitje. We kunnen beter naar haar advies luisteren, dan dat
we op eigen houtje dingen gaan doen tegen deze gevaarlijke misdaadsorganisatie. We mogen het niet onderschatten.' 'Ja, maar we moeten wat doen. Het duurt allemaal al veel te lang. Bodelang heeft ons nodig. Ik zal voor mijn broer blijven vechten, ook al moet ik mijn eigen leven en vrijheid daarvoor opofferen,' zei oom Bakus vastbesloten. 'Oh, jij bent gewoon dom,' zei tante Audam. 'Denk je dat Bodelang wil dat jij je leven in gevaar brengt ? Wij hebben je nodig. We kunnen niet ook nog eens jou missen. Berend en Albert hebben je ook nodig.' 'Maar meer dan dat : Ze hebben hun vader nodig,' zei oom Bakus. 'Bakus is mijn held,' zei tante Katrien. 'En ik ben bereid om met hem mee te gaan.' 'Geen sprake van, Katrien,' zei oom Joep. 'Jij blijft hier. Veel te gevaarlijk. En ik kan jou niet missen als er wat verkeerd gaat.' 'Schat,' zei tante Katrien. 'Dan ga jij toch ook gewoon met ons mee ? Samen staan we sterk.' 'Als jij gaat, dan ga ik ook,' zei oom Joep. 'Goed, dan gaan we met z'n drieen,' zei oom Bakus. 'We zullen die professor eens een lesje leren. Wie denkt hij wel niet dat hij is ? Dan kent hij ons nog niet.' 'Zeg, klets jij niet zo uit je nek,' zei tante Audam. 'En luisteren jullie nu eens even naar mij, want ik heb een niet al te fijne mededeling voor jullie. Jullie weten dat ik de oudste ben, hè ? En jullie weten dat ik Bodelang het langste ken, omdat hij na mij kwam, hè ? Tot mijn spijt moet ik jullie mededelen dat hij wel degelijk weer-katterigheid had, al vanaf zijn geboorte. Het gebeurde niet al te vaak, maar hij veranderde soms in een kat, en dan was het goed mis. Iedereen moest zich bergen.' 'Onze ouders hebben daar nooit een woord over gezegd,' zei tante Katrien. 'Dit is allemaal zottigheid.' 'Nee, dat is het niet, Katrien,' snauwde tante Audam. 'Onze ouders mochten daar nooit wat over zeggen. Dat was verboden. Je kon daarvoor opgepakt worden. Het was verboden over weerkatterigheid te praten, en daar moet je vandaag de dag nog steeds mee oppassen. Ik heb misschien nu al teveel gezegd, maar ik vond toch dat jullie dit moesten weten.' 'Laten we alsjeblieft stoppen hierover te praten,' zei tante Jokebed bijna smekend. 'We zullen pertinent in de problemen gaan komen als we niet stoppen. Alsjeblieft.' 'Al die onzin moet nu maar eens afgelopen zijn,' zei oom Bakus. 'Katrien, ik
en Joep gaan met professor Eindricht praten.' 'Dom !' zei tante Audam luid. 'Heel dom, maar je moet het zelf weten.' 'Ja, heel dom van je,' zei tante Jokebed zachtjes. Oom Bakus had de telefoon gegrepen. Ze konden volgende week langskomen. Het leek wel alsof de dagen eeuwig duurden. Oom Bakus stond te popelen om met de professor te praten. Eindelijk was het dan zo ver, en ze werden direct door de bewakers binnengelaten. Ze konden de auto vlak voor het ijskasteel parkeren. Door een grote deur konden ze naar binnen. Er waren hier allemaal wachthokjes waar bewakers zaten. Ook waren er veel militairen en agenten. Iemand met rechtopstaand blond haar kwam op hen af, in een hele lange zwarte jas. 'Eindricht,' zei hij snel, toen hij hen de hand aanreikte. 'Komt u met mij mee,' zei hij weer snel, terwijl hij een trap oprende. Het was een hele lange brede trap, die heel hoog voerde. In de verte was een hoge deur, waar hij doorheen rende. De deur was ook heel breed. 'Gaat u zitten !' schreeuwde hij. Oom Bakus, tante Katrien en oom Joep renden hem achterna. Wat ging die man snel, en wat praatte hij snel. Hij ging achter een groot zwart bureau zitten, en begon te lachen. 'Ja, haha, ik weet al waarvoor jullie komen. Familie-lid, hè ? Nou, hij is in goede handen hoor, dat kleine katje.' Oom Bakus sloeg met zijn vuist op tafel. 'Ophouden met die onzin nu. Hoe lang moet hij hier blijven ?' 'Voor de rest van zijn leven,' zei professor Eindricht met een blij gezicht. 'Bent u gek geworden !' riep oom Bakus. 'En waarom lacht u daarom ?' 'Omdat wij goed voor hem zorgen,' zei de professor stralend. 'U bent gek,' zei tante Katrien. 'Shhh.... tut tut tut,' zei de professor. 'Zeg dat maar niet te hard, haha.' 'En waarom niet ?' vroeg Katrien nijdig. 'Daar kunnen de katten niet tegen,' zei de professor. 'Daar worden ze wild van, en gevaarlijk.' 'Nee, u bent gevaarlijk,' zei oom Bakus. 'U laat mijn broer nu vrij, of u zult wat gaan beleven.' 'Oh, geen denken aan,' lachte de professor. 'We kunnen hem veel te goed gebruiken ?' 'Voor wat ?' riep oom Bakus. 'Gaat u niks aan,' zei de professor. 'Allemaal geheim. Beroeps-geheim,
staats-geheim, hoe u het ook wilt noemen.' 'U werkt niet samen met de staat,' zei oom Joep. 'U bent een misdaadsorganisatie.' 'Misdaads-organisatie ?' lachte de professor. 'Wij doen proeven. Onze gevangenen bewijzen de voortgang van de wetenschap daarmee een grote eer. 'Proeven ?' vroeg tante Katrien. 'Maar dat is vreselijk.' 'Het is vreselijk, precies,' zei de professor. 'Maar als de wetenschap zich niet ontwikkeld is het nog veel erger. We moeten offers brengen.' 'Zeg, blijf met je handen van andere mensen af dan,' zei oom Bakus. 'Nee,' zei de professor, 'nee, nee. Ik denk dat u het verkeerd begrijpt. Wij zijn bezig om een medicijn te ontwikkelen tegen weerkatterigheid. Het is allemaal voor bestwil van uw broer.' 'Geef onze broer terug,' zei oom Bakus. 'Wij hebben nooit weerkatterigheid in hem gemerkt.' 'Waar heb je je ogen ?' vroeg de professor. 'Het wordt alleen maar erger met hem. Hij is bijna dag en nacht een kat.' 'Ja, ik zou ook een kat worden als ik hier zou zitten,' zei oom Bakus. 'Ik waarschuw u. Ik tel tot drie. Laat hem los.' 'Geen denken aan,' zei de professor. 'U heeft een gevaarlijke wens. U wilt weerkatterigheid terug in de samenleving. Ik kan u daarvoor opsluiten.' 'Mijn broer bedoelt het niet zo,' zei oom Joep. 'Hij is alleen een beetje overstuur.' 'Overstuur ?' vroeg de professor. 'Volgens mij begint hij zelf al vormen van weerkatterigheid te vertonen.' 'Daar kunt u dan beter niet over praten, want dan kunt u het ook krijgen,' zei tante Katrien. 'Ik ben immuun,' zei de professor. 'Hoe dan ?' snauwde tante Katrien. 'Een pilletje ?' zei de professor. 'Ik dacht dat er nog geen medicijn was,' zei tante Katrien. 'Geen medicijn om het te genezen,' zei de professor, 'maar wel eentje om het
te voorkomen.' 'Waarom verspreid u dat medicijn dan niet ?' vroeg tante Katrien. 'Zit al in het drink water,' zei de professor, 'in de tandpasta, in het voedsel, in de shampoo, everywhere.' 'Hoe kan Bakus het dan nu ontwikkelen ?' vroeg tante Katrien. 'Nou, heel simpel,' zei de professor. 'Het zat waarschijnlijk al in zijn genetisch materiaal.' 'Ja, zo ken ik er nog wel eentje,' zei tante Katrien. 'Jullie zijn maar een gevaarlijke familie,' zei de professor. 'Ik zit eraan te denken jullie niet meer te laten gaan. 'Oh nee !' riep oom Bakus, 'oh nee !' Oom Bakus greep zijn buik, en begon in een zwarte panter te veranderen. Hij sprong op professor Eindricht af en beet hem in zijn nek. Toen veranderde hij weer in een mens, en riep dicht bij het oor van professor Eindricht : 'Jouw spelletjes zijn afgelopen. Geef ons nu onze broer terug, en allen die u onrechtmatig hier vasthoudt !' Professor Eindricht drukte al bloedend een paar alarm-knopjes in, en spoedig kwam er een heel legertje bewakers op hen af. Alweer veranderde oom Bakus in een panter, en ditmaal een veel grotere. Toen hij brulde grepen de wachters naar hun oren, en vielen op de grond. De panter rende in een reuze vaart naar beneden, en brak wat gevangenis deuren open. Weer veranderde hij in een mens, greep zijn broer, en rende met hem uit het kasteel, terwijl hij de anderen riep. 'Kom op, we moeten maken dat we hier wegkomen !' Al snel zaten ze in de auto. Berend en Albert waren blij hun vader weer te zien. Inmiddels was de man van tante Audam van een lange reis thuisgekomen. Ook hij kreeg het verhaal te horen, en deed mee aan de familiesamenkomsten. Deze oom Arend zei dat de weerkatterigheid waarschijnlijk een uit de hand gelopen vaccin was tegen de ziekte van weerman. De ziekte van weerman was een ziekte waarbij jongens soms veranderden in mannen, vooral 's nachts. Dan renden ze veelal de bossen in om te gaan jagen, en om op zoek te gaan naar elkaar. Dan vormden ze stammen, en maakten het bos onveilig, ook al waren ze gewoonlijks met het morgenlicht gewoon weer jongens. Veel families verloren hun zonen aan deze ziekte. Daarom werd het vaccin ontwikkeld, maar het had het bijverschijnsel van weerkatterigheid. 'Vreemd,' zei oom Bakus. 'Dan heeft onze familie waarschijnlijk heel vroeger aan die ziekte van weerman geleden, en hebben ze bij ons het vaccin toegedient.' 'Dat kan wel kloppen,' zei oom Arend. 'Bij mij in de familie speelde hetzelfde.'
'Wat moeten we nu doen dan ?' vroeg tante Katrien. 'In het buitenland zijn ze druk bezig met het zoeken naar een vaccin tegen weerkatterigheid,' zei oom Arend. 'Ach wat,' zei oom Bakus. 'Als ik die weerkatterigheid niet had, dan had ik Bodelang nooit uit het ijskasteel kunnen krijgen.' 'Ach, klets geen onzin, Bakus,' zei tante Audam. 'Als onze familie geen weerkatterigheid zou hebben, dan zou Bodelang nooit in het ijskasteel zijn opgesloten in de eerste plaats. Het heeft ons alleen maar in de problemen gebracht.' 'Dat is wel waar,' zei oom Arend, 'maar vergeet niet dat de familie waarschijnlijk was belast met een veel groter probleem in het verleden, waarin vele jongens de ziekte van weerman hadden, en de familie verlieten om in het bos te gaan wonen. 's Nachts groeiden hun baarden, werden ze langer, en gingen op jacht als bezeten wilde mannen, en ook vielen ze iedere onschuldige bezoeker van het bos lastig, met alle gevolgen daarvan.' 'En in het daglicht waren het gewoon weer jongens ?' vroeg oom Bakus. 'Ik zou maar wat graag mijn eeuwige jeugd hebben willen behouden, maar ik heb het waarschijnlijk verloren door dat stomme vaccin. Wat een idioterie, zeg. Het was waarschijnlijk gewoon een stukje natuur.' 'En ik ben mijn man verloren,' zei tante Jokebed. 'Die stammen waren vroeger de oorzaak van het grootste aantal vermissingen per jaar,' zei oom Arend. 'We moeten ons kunnen verdedigen tegen al die geleerden met hun proeven. Ik wil niet hun nieuwe proef-konijn zijn,' zei oom Bakus. 'Is er geen snellere manier om van die weerkatterigheid af te komen ?' vroeg tante Katrien. 'Door een soort recept van grootmoeder's geheim ofzo ?' 'Bestaan die stammen nog steeds ?' vroeg oom Bakus. 'Diep in de bossen waar geen kip komt,' zei oom Arend, 'en onder de grond.' 'Dus daar moet nog ergens familie van ons rondlopen ?' vroeg oom Bakus. 'Waarschijnlijk wel. Het vaccin werd alleen toegedient aan de verdere familie-leden die er nog waren, maar natuurlijk niet aan de stammen zelf. Die waren te wild, en onbereikbaar,' zei oom Arend. 'Ik wil er naartoe !' riep oom Bakus. 'Ik wil niet nog ouder worden, en ik wil mijn jeugd terug. Mijn weerkatterigheid zal een goed verdedigings-middel zijn, mochten ze willen aanvallen.'
'Hoe is de ziekte van weerman dan eigenlijk ontstaan ?' vroeg tante Katrien. 'Dat is nogal een lang verhaal,' zei oom Arend. 'De verre voorouders van de hertogen hadden een vreemde ziekte waarbij ze soms in hyenas veranderden. Lioporitus heette die ziekte. Ze hadden van alles geprobeerd om die ziekte uit te roeien, maar niets hielp. Ze waren bang dat het ook op andere families zou overspringen. Als voorzorg werden de families in hun naaste omgeving geinjecteerd met een vaccin. En dat vaccin had als bijwerking de ziekte van weerman.' 'Vreemd,' zei tante Katrien, 'maar wel interessant. Zijn er nog steeds mensen die deze ziekte hebben ?' 'Allen die deze ziekte hadden zijn inmiddels overleden, alleen een tweede broer van hertog Kat-Anders blijkt deze ziekte nog te hebben,' zei oom Arend. 'Het bestaan van deze broer is angstvallig geheimgehouden. Hij was met deze ziekte geboren, en heeft altijd geisoleerd diep in het bos gewoond. Hij is genaamd hertog von Brunsga.' Het omweerde buiten. Er was een harde knal met een bliksemflits die midden in de kamer kwam. Iedereen was onder fel licht. 'Zijn broers zijn hartstikke bang van hem. In het geheim wordt het hele land door hem geregeerd, of zeg maar liever geterroriseerd,' zei oom Arend. 'Zeg Arend,' zei tante Jokebed, 'kun je nu alsjeblieft je mond dichthouden, want je brengt ons allemaal nog in de problemen.' 'Ik heb lang genoeg gezwegen,' zei oom Arend. 'En kom er maar voor uit dat je een spion van hertog von Brunsga bent, Jokebed.' Tante Jokebed trok haar pistool. 'Het is afgelopen, Arend. Draai je om, en leg je handen tegen de muur.' Binnen een paar minuten kwamen er agenten in het zwart binnen, die oom Arend in de boeien sloegen. 'Bedrieger die je er bent !' riep tante Katrien naar tante Jokebed. Nu richtte tante Jokebed ook het pistool op tante Katrien en oom Bakus. 'Doe geen domme dingen, Jokebed,' zei oom Bakus kalm. Er kwamen meerdere agenten binnen, en ook oom Bakus werd in de boeien geslagen. Ook tante Audam had een pistool getrokken. 'Jij ook al !' riep tante Katrien. 'Ook zo'n vuile bedrieger !' 'Ik wist het !' riep oom Arend, 'maar ik kon niet langer zwijgen. De familie is in groot gevaar. De hertog heeft zijn spionnen overal.' Ook Bodelang werd weer in de boeien geslagen, onder veel geprotesteer van Berend en Albert. 'Jullie blijven bij mij, Berend en Albert,' zei tante Jokebed. 'Nee !' riep Albert. 'Wij willen niets meer met u te maken hebben. U heeft ons bedrogen, en onze vader verraden.' 'Ze gaan met mij mee !' riep tante Katrien. Maar toen werd ook tante Katrien in de boeien geslagen. Oom Joep rende naar de achterdeur toe, rukte die
open, en riep : 'Berend en Albert, we moeten hier ogenblikkelijk weg !' Berend en Albert renden achter hem aan. Snel renden ze naar zijn geparkeerde auto toe, en stapten in. Maar al gauw werden ze achtervolgd door agenten. Oom Joep deed de auto-lichten uit en reed het bos in. Het was nog net licht genoeg dat hij kon zien waar hij reed. Na een tijdje waren ze van de agenten af. Oom Joep wist dat hij niet naar zijn huis kon rijden. Hij reed naar een vriendin. Ze ontving hen direct hartelijk. Oom Joep vertelde wat er allemaal was gebeurd. De vrouw vertelde dat ze een verboden, illegaal boek had over hertog von Brunsga. Het was geschreven door een ex-agent die voor hem werkte : Klaas van Galen. Ineens waren er agenten binnen. Oom Joep werd geboeid, en de vrouw. Albert probeerde weg te komen, maar werd gegrepen. Berend stond wat verder weg, en kon net door de achterdeur naar buiten ontsnappen. Hij rende de achtertuin in, en sprong in het riviertje. Snel zwom hij naar de overkant, en rende het bos in zo hard als hij kon. Hij rende zonder om te kijken, en na heel lang rennen kwam hij aan bij een verlicht gebouw. Hij rende naar binnen. Hij was helemaal nat. Daar stond een man. 'Wie bent u ?' zei de man. 'Ik heet Berend,' zei Berend. 'Wie bent u ?' 'Ik ben hertog von Brunsga,' zei de man. 'Ik zal u wel even warme kleren geven.' Na een tijdje zaten ze samen in een warme kamer op sjieke stoelen aan een tafel. Berend had inmiddels andere kleren aan. Hij was nog steeds flink aan het hijgen. 'Zo, jij hebt zeker hard gerend, en lang. Waar was je voor op de vlucht ?' vroeg de hertog. 'Kan ik u niet vertellen, mijnheer,' zei Berend. 'Dat kunt u beter wel doen,' zei de hertog deftig. 'Ziet u, het gaat om mijn familie,' zei Berend. Toen vertelde Berend het hele verhaal. 'Maar ik heb absoluut geen hyena ziekte,' zei de hertog. 'Dat is echt een sprookje. Ik snap niet waar mensen zulke verhalen vandaan halen.' 'Ik weet het ook niet, mijnheer,' zei Berend. 'Maar regeert u het land in het geheim ?' De hertog begon te lachen. 'Ach welnee, joh. Dat zijn ook allemaal verzinsels. Zodra mensen niet veel weten over iets, beginnen ze te fantaseren.' Berend wist niet meer wat hij moest geloven. 'Ik vind het heel vervelend voor je dat dit allemaal met je familie is gebeurd,' zei de hertog. 'Mijn andere broers regeren het land ook niet. Dat doet de staat, maar dit kan heel goed allemaal een misdaad zijn.' 'Maar twee tantes waren ontmaskerd als spionnen voor u. Hoe kan dat dan ?' vroeg Berend. 'Ik snap er niets meer van.'
'Misschien dat iemand zich voordoet als mij, of ze gebruiken mijn naam zonder mijn toestemming,' zei de hertog. 'Het land is inderdaad niet pluis, en daarom houd ik me er allemaal ver vandaan. Zoveel bedrog gaande. Je mag hier wel zo lang wonen, totdat dit allemaal opgelost is.' 'Ik durf niet meer terug,' zei Berend, 'dus heel graag.' 'Dat kan ik me voorstellen,' zei de hertog. 'Wat een spookhuis daar, zeg.' Berend kreeg een eigen kamer, een hele grote. Er hingen veel jacht-trofeeen en vreemde schilderijen aan de muur. Midden in de nacht werd hij wakker van een vreemd geluid. Plotseling stond er een hyena in zijn kamer. Hij wreef in zijn ogen. 'Wat is dat nou ?' zei hij slaperig. Hij kneep in zijn arm om te controleren of hij wel echt wakker was. De hyena kwam steeds dichterbij. Toen ineens begon de hyena hem te likken. 'Jij bent wel heel lief,' zei Berend. De volgende dag vertelde Berend aan de hertog over de hyena. 'Wat vreemd,' zei de hertog. 'Dat heb ik hier nog nooit gezien.' De volgende nacht werd Berend weer wakker diep in de nacht. Twee agenten stonden naast zijn bed. Berend schrok, en riep meteen hard om hulp. Direct stormde de hertog zijn kamer binnen. 'Zeg heren, wat moet dat daar !' riep hij. 'Laat onmiddelijk die jongen los.' 'Dat is hertog von Brunsga,' zei Berend. 'Ja, ja,' zei één van de agenten. 'Dat zeggen ze allemaal, dat ze hertog von Brunsga zijn. Meekomen, jongetje.' Maar toen begon de hertog in een hyena te veranderen en sprong de agenten naar de keel. De agenten wisten niet hoe snel ze weg moesten komen. Toen veranderde de hertog weer in een mens. De hertog was erg verbaast. 'Zeg, dat is mij nou nog nooit eerder overkomen.' 'Misschien heeft u wel een speciale gave,' zei Berend. 'Misschien wel,' zei de hertog. 'Het kwam in ieder geval goed van pas.' 'Ik voel me wel veilig bij u,' zei Berend. 'U kan mij in ieder geval beschermen.' 'Ik kan soms erg boos worden,' zei de hertog, 'maar dit heb ik nog nooit meegemaakt.' 'Ik vond het wel tof,' zei Berend. 'U had die agenten goed te pakken.' 'Oh, ze kunnen zo vervelend zijn,' zei de hertog, 'maar ze hebben nu een koekje van eigen deeg.'
'U bent een aardige man, hertog von Brunsga,' zei Berend. 'Veel aardiger en zorgzamer dan uw broers, en minder saai.' Maar na een tijdje hoorden ze geluiden van auto's en busjes buiten. Ze keken uit het raam, en zagen een heel leger van agenten staan. 'Lever de jongen uit !' werd er geroepen. De hertog opende een raampje en riep : 'Geen sprake van. Daar komt helemaal niks van in. Wie denken jullie wel niet wie jullie zijn ?' 'Het gezag !' riep een agent. 'We hebben ordes van hertog von Brunsga !' 'Maar dat ben ik zelf, oelewapper !' riep de hertog. Er werden ramen ingeslagen, en de deur werd ingetrapt. Even later rende een heel leger van agenten naar boven naar de kamer van Berend, waar ze nog steeds waren. De agenten renden op de jongen af, en wilden hem grijpen, maar in één klap veranderde de hertog in een grote massa van grote hyenas. Wel honderden hyenas sprongen op de agenten af, en renden naar beneden om ook de agenten die nog buiten stonden aan te vallen. 'Stop, stop !' riep een agent. 'Dit moet wel hertog von Brunsga zelf zijn. Dat kan niet anders ! Het is een weersplitser. Dat kan alleen hertog van Brunsga. Ren voor je leven, en maak rechtsomkeerds !' Maar het was al te laat. Vele agenten lagen bloedend op de grond. De hyenas hadden geen medelijden. 'Stop alstublieft,' huilde een agent. 'We zullen alles voor u doen, wat u maar wilt. We weten nu dat we een grote vergissing hebben begaan.' Ineens kwamen alle hyenas weer bij elkaar als in een storm, en er was een enorme donderslag die ook het hele gebouw verlichte, zo sterk dat het leek alsof het gebouw in de vlammen stond. Ineens stond de hertog voor hen, en waren de hyenas verdwenen. De hertog stond daar in de rook. 'Zo heren, ik zal jullie direct vertellen wat jullie moeten doen,' zei de hertog. 'U gaat direct de familie van deze jongen vrijzetten uit het ijskasteel, en u gaat hen hier naartoe brengen. U zult hen met respect behandelen en geen haar op hun hoofd krenken. De jongen is genaamd Berend, en zijn familieleden heten : Albert, zijn broer, en Bodelang, zijn vader. En dan zijn oom Bakus, zijn tante Katrien, zijn oom Arend, zijn oom Joep, en de vriendin van oom Joep. Verder wil ik dat u Jokebed en Audam, twee tantes van Berend, ontslaat, en laat opsluiten in het ijskasteel.' 'Komt voor elkaar, hertog von Brunsga,' zei de agent. Hij had het snel allemaal even opgeschreven, en vertrok toen met de andere agenten. Een paar uur later kwamen degenen die waren vrijgezet aan. Een agent had ze met een busje gebracht. De agent vertrok direct weer. Berend was erg blij zijn familie weer te zien, en omhelsde ze. De hertog legde hen later uit hoe de vork in de steel zat.
De Trollenspiegel Als iemand in de trollenspiegel keek, viel hij direkt dood neer en werd zijn ziel door de spiegel heengetrokken om hem in het land der trollen te laten werken. Het was een groensoortig zaad waardoor de zielen dan geketend werden, een zaad dat vanuit de ziel een gevoelige plek liet voortgroeien als een trollenspiegel. Zo kon niemand de ziel bevrijden zonder zelf ook een slachtoffer van de trollenspiegel te worden. De trollen waren een wreed volk zonder enige genade. En als er dan genade was, dan zat er altijd wel een addertje onder het gras. Zo waren velen blij en verheugd als de trollen hen vrijlieten, maar dan werden ze al snel gegrepen door een groen vuur waardoor ze nog verschrikkelijker gebonden werden. Nee, een trol liet zijn gevangene nooit vrij. Een trol maakte alleen zijn slachtoffers klaar voor nog grotere wreedheden. Hierin had de trol altijd veel plezier. Er was geen volk zo wreed als het volk der trollen. Ze kenden geen genade. Hun genade was alleen een nog grotere wreedheid. Dit maakte hen berucht. Ja, de trollen waren zeer gevreesd. Veel plezier hadden ze erin als hopeloze zielen voor hun aanwezigheid trilden. Want in de handen te vallen van een trol, was te komen in een fuik waaruit geen ontsnapping mogelijk was, alleen het uitzicht op een steeds groeiende ellende. De gevangene had alleen het uitzicht op ongekend wrede martelingen, die alleen maar wreder en wreder zouden worden, tot groot plezier van de trollen. En zolang je nog niet door hen gepakt was, kon je erop wachten dat ze op een dag voor je deur zouden staan, want een trol geeft nooit op. Hij zou het telkens weer opnieuw proberen door de ene na de andere valstrik, totdat je een keer op een onbedachtzaam moment zou toehappen, als het begin van een ritje dat steeds duisterder zou worden. Ze hadden er groot plezier in om alles langzaam op te bouwen, om de spanning en angst zo groot mogelijk te maken, en om maar zoveel mogelijk valse hoop en zekerheid te schenken, zodat de klap daarna extra hard zou aankomen. Ja, het waren misbaksels, en zij woonden in de trollenspiegels en hun slachtoffers. Telkens weer spanden zij hun netten en webben om hun geluk te beproeven. Nee, er was geen groter duivels kwaad dan de trollenspiegel. Het was een ras erger dan demonen en vampieren. Als zij in de buurt waren dan gilden de geesten, spoken en duivelen het uit. Er was niets vergeleken met de trollen. Eens hadden zij de trollenspiegel ontworpen, en sindsdien groeide hun macht.
En allen die nog nooit in de trollenspiegel hadden gekeken, en dachten dat het zo’n vaart niet zou lopen, en dat het gewoon iets onschuldigs was, zouden zich eens op een dag ook bewust zijn .... van het kwaad van de trollenspiegel. Einde De Monster Meester Grimhaldt was een tovermeester van vele monsters. Zijn grote vijand was Aswaldt, de koning der skeletten. Grimhaldt was in zijn toverkamer de meest verschrikkelijke drankjes aan het brouwen. Grimhaldt had een heleboel schatten verborgen onder de aarde die bewaakt werden door wachters die eruit zagen als voeten : grote voeten en kleine voeten. Het was een vreemd ras wat hij ooit eens verslagen had, en sindsdien moesten zij zijn schatten bewaken. Aartslepal was zo’n voet, en was van top tot teen bewapend. Hij was de hoofdman van de voetwezens. Grimhaldt was erg trots op hem en had hem bekleed met de prachtigste sieraden. Op een dag was er een belangrijke ring van Grimhaldt gestolen. Het was een ring waarmee bepaalde toverboeken geopend konden worden, en alleen bij het licht van die ring gelezen konden worden. Grimhaldt was woedend en riep Aartslepal bij zich. Hij ontdeed Aartslepal van zijn sieraden en zond hem uit zijn grottenstelsel de kou in. Aartslepal maakte een lange reis door het sneeuw en over het ijs, een reis die hij bijna niet zou overleven, maar hij was nu in ieder geval wel vrij. Na long lopen kwam hij aan bij een groot kasteel, als een spookslot. De muren waren lang en overal stonden skeletten. Het kasteel was min of meer van botten gemaakt, en er hing een vreemde geur. Toen Grimhaldt merkte dat Aartslepal de tocht had overleefd was hij buiten zichzelf van woede. Hij greep een paar van de voetwezens die nog steeds wachters waren van zijn schatten, en wierp de wachters in zijn ketel voor een nieuwe toverdrank. Toen de toverdrank klaar was liep hij ermee naar een paar toverboeken die nog nooit geopend waren. Met een druppel in het slot kon hij elk boek openen. Nu kwamen de grootst mogelijke monsters vrij. Ook nam Grimhaldt zelf een slok van het mengsel en maakte samen met de monsters een reis naar het spookslot. Grimhaldt stormde naar binnen en kwam al snel in gevecht met Aswaldt de skelettenkoning. Maar de skeletten waren veel sterker dan het leger van Grimhaldt. Aswaldt trok zijn mes en
stak het in het hart van Grimhaldt. Nu zou je denken dat nu Grimhaldt was verslagen zijn wachters wel makkelijk bevrijd konden worden, maar niets is minder waar. De wachters van Grimhaldt leefden diep onder de grond. Het was een uittocht die vele jaren duurde. Vele kostbaarheden die diep onder de aarde lagen kwamen vrij. Het belangrijkste was wel de spiegel van Grimhaldt waarmee hij zijn toverijen bedreef. De wachters van die spiegel had hij zo dronken gemaakt en zo gevaarlijk dat er geen overwinning mogelijk was. Het waren de wachters zelf die overwinning behaalden door de spiegel. En zo kregen uiteindelijk de wachters het spookslot in handen, en begon Aswaldt zijn grote reis naar de eeuwigheid. De Toverlist De zwartvoetkabouters waren in oorlog met de witgouden elven. Ze hadden hun manschappen verzameld, en streden om de kroon over het land Tuburia. In Tuburia hadden de zwartvoetkabouters hun rijk onder de grond gebouwd, en de witgouden elven leefden meestal in de bossen. Maar nu de heksenkoning was gestorven, was er een groot gevecht om de kroon. Er was nog een ander die wel wat in de kroon zag. Zij was de tovenares van de zwarte bergen. Niet veel zielen durften zich hier te vertonen. Ze zeiden dat het daar spookte. Op een dag had de tovenares zich verkleed als een arme vrouw in lompen. Ze klopte aan bij een huisje van de zwartvoetkabouters. Emiel deed open. Hij en zijn vrouwtje waren nog op, maar zouden gauw naar bed gaan, want het was al avond geworden, en zij hadden de lantaarn buiten al aangedaan. 'Wat kan ik voor u doen, mevrouw ?' vroeg Emiel. 'Ach, heeft u iets te eten en misschien een slaapplaats voor deze arme weduwe ?' vroeg de vrouw. Maar Emiel sloeg de deur keihard dicht. Hij had niets aan landlopers. Ze kwamen alleen maar om de boel op te vreten, en ze werkten niet. Maar toen werd de tovenares erg kwaad en veranderde weer in haar eigen gedaante. Weer klopte ze aan, en Emiel deed open. Maar dit keer kon hij niets uitbrengen. Hevig geschrokken liep hij weer naar binnen, terwijl hij de deur liet openstaan. 'Dat is beter,' zei de tovenares. 'Het is mij wel duidelijk dat je de kroon niet waardig bent.' Maar daar was Emiel niet in geinteresseerd. Emiel was een harde werker die van aanpakken hield. En hij zag er niets in om zijn hele leven op een troon te zitten. Eigenlijk was Emiel heel anders dan de andere zwartvoetkabouters. Zij waren dikwijls lui en verzot op geld en glimmende dingen. 'Ik heb je nodig, Emiel,' zei de tovenares. Een zwarte raaf kwam in het raam zitten. Het was de raaf van de tovenares. Emiel lag op de grond. Hij was flauwgevallen van angst. De raaf had zijn vrouwtje versteend. De tovenares begon te lachen. Ze zou Emiel en zijn vrouwtje meenemen naar haar slot, in de zwarte bergen. Hier zou ze een boos plan smeden.
Na een paar dagen bracht ze Emiel en zijn vrouwtje terug naar hun huisje. Ze zette ze op de bank en vertrok. Na een tijdje konden ze zich beiden weer bewegen. 'Wat is er gebeurd ?' vroeg Emiel. Maar ook zijn vrouwtje wist het niet te vertellen. 'Het lijkt wel alsof ik jaren heb geslapen,' zei ze zacht. Buiten hoorden ze het gestamp van de kabouters. Ze zouden naar het bos gaan, om oorlog te voeren tegen de witgouden elven. Ineens werd er op de deur gebonst. Het was Roodjak, de legeraanvoerder van de zwartvoetkabouters. 'Meekomen !' riep hij, 'de oorlog gaat beginnen.' Emiel stond op en liep naar de deur. Maar hij voelde zich erg duizelig. Toen hij de deur openmaakte stond Roodjak hem nors aan te kijken. Roodjak had een hele grote baard die nogal vurig aandeed. Ook droeg hij een grote hoed en een vreemd zwart pak. 'Zeg, komt er nog wat van ?' riep hij ongeduldig. 'Ik voel me een beetje ziek,' zei Emiel. 'Niks mee te maken,' bulderde Roodjak. 'Het is nu tijd voor oorlog, en geen tijd om ziek te zijn.' En daar moest die arme Emiel mee. In het bos was er veel lawaai, en de zwartvoetkabouters schoten met hun kanonnen. De witgouden elven gooiden bommen met wit toverpoeder. Hiervan vielen er vele kabouters in slaap. 'Luiwammessen,' schreeuwde Roodjak, 'opstaan, het is nu geen tijd om te slapen.' De kabouters leden een zware nederlaag. 'Geef ons de kroon,' riepen de elven naar Roodjak. Maar Roodjak had geen kroon. Hij dacht dat de witgouden elven die hadden. 'Houdt me niet voor de gek,' brulde Roodjak, en maakte zware passen naar voren. 'Ik geloof niet in die toveronzin van jullie. Geef me de kroon.' Maar de elven hadden geen kroon, en Roodjak werd steeds kwaaier en kwaaier. Plotseling verscheen de tovenares met haar raaf. Ze had de kroon in haar handen. 'Zeg, hoe kom jij aan die kroon,' brulde Roodjak. Maar de tovenares gaf geen antwoord, en heel langzaam bewoog ze de kroon tot haar hoofd, om de kroon op te zetten. Maar de kroon was veel te groot. Roodjak bulderde van het lachen. Ineens kwam Emiel naar voren stappen, en zei : 'Pas op voor haar, Roodjak, want zij kan toveren.' Maar dat weerhield Roodjak niet. Met forse stappen liep hij op de tovenares af, en greep de kroon van haar weg. Roodjak zette de kroon op zijn grote hoed en die paste precies. 'Hoe staat ie ?' bulderde Roodjak van het lachen. 'Ach toch,' zei de tovenares, 'zot op alles wat glimt, een echte zwartvoetkabouter. Toch wel jammer dat het de echte kroon niet is, maar één van de vele maaksels om hebberige kabouters een lesje te leren.' En daar begon ineens die arme Roodjak te draaien en te draaien als een molen, steeds sneller en sneller. 'Wat is dit ? Haal me eruit,' schreeuwde hij. Maar daar steeg Roodjak op, en zweefde richting het slot van de tovenares. 'Ziezo,' zei de tovenares, 'hem zal ik ook nog wel goed kunnen gebruiken.' Maar Emiel en een paar andere kabouters begonnen erg boos op de tovenares te worden. 'Ach, geen zorgen, Emiel,' schaterde de tovenares, 'jij hebt ook zo'n kroon, schattebout, ik heb je er eentje laten inslikken.' Emiel werd erg rood ineens, en voelde alle energie uit hem wegstromen. Ineens werd ook hij als door de wind opgenomen, en zweefde richting het slot. Er waren niet veel elven meer in de buurt. Zij waren altijd erg bang voor de tovenares en haar streken. Nu ze dan beide partijen erg bang had gemaakt voor kronen, kon ze in haar eentje rustig op zoek gaan naar de kroon van de heksenkoning.
De Trollenkoning Eens, en dat is al heel lang geleden, zwierf ik in de bossen en verdwaalde uiteindelijk. Zo diep was ik nog nooit geweest, en ik wist niet meer hoe ik terug moest komen. Midden in de nacht kwam ik in een trollendorp terecht. Er zijn maar weinigen die het geloven. Echt waar, die trollen die leven net zoals wij : ze vissen, jagen, hebben boerderijen, huizen of hutten met keukens. In ieder geval was het een echte trollenbende. Ik had nog nooit zoveel vuil en puinhoop bij elkaar gezien. Ze leefden daar verwaarloosd, droegen bijna geen klederen, maar wel veel riemen als tuigjes, waar ze hun wapens aan vast konden maken. Ik bleef er staan, maar ineens werd ik gegrepen. Ik werd van mijn fiets afgetrokken en er ontstond een hevig gevecht. Ik had weleens gehoord dat het niet best was om in de handen van trollen te vallen, dus ik deed m’n uiterste best om weer los te komen, maar tevergeefs. Ze brachten mij voor hun koning, en maakten mij tot een gladiator. Ik moest tegen allerlei enge beesten vechten. Dit tot groot vermaak van de trollen. Ik dacht werkelijk dat ik hier nooit vrienden zou krijgen, en ik moest altijd in een donkere kerker slapen. Maar op een nacht kwam er een trollenvrouw bij me. Ze gaf me wat bloemen, heel lief, en ze zei : ‘Wacht tot de sterren uit de lucht zullen vallen om jouw kerker te openen.’ Ik dacht dat ik dan zou kunnen wachten tot sint juttemes, want dat zou toch nooit gebeuren. Ik snapte niet wat ze bedoelde, maar plotseling liet ze een glimmende sleutel voor mijn neus bungelen. Door de tralies staarde ik ernaar en naar haar. Ze was heel mooi, en het beetje licht dat er was weerkaatste zo prachtig in haar ogen. Ze liet de sleutel bungelen, alsof ze ermee wilde plagen. ‘Zie, ik heb de sleutel van de koning gestolen,’ sprak ze. ‘Ik kon het niet aanzien hoe ze jou mishandelden, maar ik ben er voor jou, nu, dus kom.’ Ze drukte uiteindelijk de sleutel in het sleutelgat en maakte de deur open. Maar daar kwamen al een paar trollenwachters aan, en toen deed ze iets heel doms. In paniek drukte ze mij weer terug in de kerker, en ook zij ging naar binnen, en deed de deur weer op slot. De trollenwachters keken naar binnen en moesten lachen. ‘Haha, nu hebben we twee vliegen in één klap. Daar zal de koning blij mee zijn. Ze gristen de sleutel weg en liepen verder. De vrouw begon te snikken. ‘Het is allemaal mijn schuld,’ zei ze. ‘Nu zullen we morgen vast opgehangen worden.’ En ja hoor, dat was de bedoeling. Want toen de koning het de volgende dag hoorde moesten we voorkomen. Hij was woedend, maar ook gemeen. Hij lachtte gemeen. Hij zei : ‘Ophangen die lui.’ En zo werden we naar het marktplein geduwd, geboeid, en kregen een strop om onze nek. Nu zou je misschien denken : ‘Kerel, hoe ben je daar aan ontsnapt ?’ Er kwamen op dat moment net wat vissers terug van een vistocht. Het waren vrienden van de vrouw. Toen ze zagen wat er aan de gang was trommelden ze nog meer van hun vrienden op, en het werd een kleine burgeroorlog, waardoor wij tenslotte gered werden. De koning werd afgezet, en ze wilden dat ik de nieuwe koning zou worden.
Ik kreeg een heleboel vrouwen, omdat dat de gewoonte was. Ook kreeg ik een hele vreemde grote edelsteen waarin een meisje opgesloten zou zitten. Ik vond dat wel wat vreemd dus ik vroeg ernaar. Het bleek een zingende steen te zijn, die eens door een trol was gevonden. Het was een geschenk aan de koning. Ik dacht : Het zal wel goed zijn. Sinds ik aan de macht was ontstonden er wel vaker relletjes. Trollen waren wat dat aanging erg vechtlustig. Ik wilde hen wel helpen wat liever te zijn naar elkaar, maar sommige trollen waren daar niet al te open voor. Ze wezen me erop dat sommige dingen gewoon moesten gebeuren. Het hoorde zogezegd bij hun algemene ontwikkeling. Het voel me op hoe weinig protest er tegen mij als koning was. Ze vonden het allemaal best, en het leek allemaal heel natuurlijk te gaan. Toen ik op een dag geen koning meer wilde zijn en verder wilde trekken, kreeg ik van hen een toverpaard en een eenhoorn als dank en afscheid. Terug naar huis wilde ik niet, maar hier blijven ook niet. Dus ik vertrok naar de dieptes van de bossen .... Weer kwam ik hier allemaal trollendorpjes tegen. Ik kon mijn ogen niet geloven. Wat me opviel was dat er hier veel vee gehouden werd, als in fokkerijen, vooral kippen en varkens. Deze beesten werden door de trollen volop geslacht, omdat de trollen hier voornamelijk vlees aten om in leven te blijven. Maar tot mijn grote schrik zag ik ook hoe ze mensen fokten, voor slavenwerk en voor de slacht. En ik wist dat ik eigenlijk op de verkeerde plaats was gekomen. Maar ik had mijn trollenkroon nog steeds. Ik zette hem op, en stapte richting het stadhuis. Al snel merkte ik hoe dom de trollen waren, want ze dachten echt dat ik de koning was, en eigenlijk was ik dat ook nog steeds wel. Ik kwam er ook achter dat ze het allemaal niet zo kwaad bedoelden. Eigenlijk wisten ze niet beter. Ik vroeg me af hoe ze aan al die mensen gekomen waren, maar feit was dat ze die mensen gewoon doorfokten, en ik begon me af te vragen wat ik nu moest doen. Uiteindelijk ben ik maar gewoon terug gegaan naar de mensenwereld, en heb ik mijn verhaal verteld. Het viel me op hoe weinig men om deze mensen gaf. Mijn verhaal werd gewoon niet geloofd. Vele jaren later ging ik terug naar de trollenwereld, maar er bleek niets meer van hun wereld over te zijn. Met gemengde gevoelens denk ik aan hen terug. Einde
Het Rode Zaad Onder de indiaanse reuzen van de Rotmor-zone in het Angela-gebied was er een onbeschrijfelijke horror. Zij waren reusachtig, voortgekomen vanuit vreemd zaad, rood zaad. Zij hadden een dag aangesteld voor het uitroeien van speciale rassen. Zij waren voortgekomen vanuit wonderzaad, ja, als kabouters waren zij eerst, toen ze nog in de moederschoot waren. Niemand zou denken dat zij ooit zo klein waren geweest, zo klein dat alles wat ze deden betoverend was. En betoverend waren zij nog steeds. Wanneer zij bewogen hadden zij de bewegingen als ridders, fier en strak. Zij hadden allemaal hun eigen doelen, en leefden de wetten om die doelen te bereiken strak na, als de wetten van een vreemde en wrede natuur. Zij waren hier als goden, alhoewel ze de goden op een bepaalde dag onder de aarde hadden opgesloten in rode kajuiten, als een gevangenis in een schip. Mikduktus was een van de gevangenbewakers daar. Hij droeg een groen met zwart gewaad gemaakt van bladeren. Nu hadden ze dan een bepaalde dag aangesteld tot een godenmaal, waarin ze deze gefokte goden zouden verschranzen. Als er iets was dat de reuzen haatten dan waren het de goden. Zij hadden alles verwoest, en regeerden met strakke hand. Nu waren de goden dood, of liever : zo goed als dood. Het vlees werd opgediend, en zo waren er driemiljoen vierhonderd achtien gebraden stukken godenvlees in een grote reuzenzaal. Amerim was een jonge reus die met zijn vader meeging naar het godenmaal. Amerim was een gevoelige jongen, en smeekte de reuzen om in het vervolg iets genadiger te wezen. Wel at hij mee van het vlees, omdat dat van zijn vader moest. Amerim’s vader duldde nooit tegenspraak, en daarom was Amerim altijd erg voorzichtig met hem. Als zijn vader ontplofte dan kon je je maar beter bergen. Vele reuzen wisten dat. Ze vreesden Amerim’s vader als geen ander. Op een dag ging Amerim met zijn vader het bos in, waar ze een grot vonden vol met rood zaad. Amerim’s vader vertelde dat dit zaad de oorsprong was van alle reuzen. Hier zouden de reuzenvrouwen op een bepaalde leeftijd naartoe gaan, om van dit zaad te eten en zwanger te worden. Amerim wist niet wie zijn moeder was. Dat moest altijd geheim gehouden worden. Als de reuzenvrouwen zwanger geworden waren, dan werden ze gesluierd en kwamen op een reuzenkasteel terecht, waar ze de rest van hun leven moesten
wonen samen met andere reuzenvrouwen. Zij moesten in het geheim baren, en dan werden de kinderen gewisseld, en in een grote cirkel geplaatst, waar even later de gesluierde reuzenvrouwen omheen moesten dansen, zodat niemand wist welk kind bij wie hoorde. Vaders werden dan aangekozen om voor de kinderen te zorgen. Als een kind dan later toch wilde weten wie zijn moeder was, dan moest zo’n kind zelf van het zaad eten, en zou dan in een droom zijn ware moeder zien. Amerim at, viel in slaap en kreeg een droom van een reuzenvrouw met een grote indianentooi, met een heleboel witte veren met sommige zwarte plukjes, en rode plukjes. ‘Lieverd,’ sprak een stem, ‘ik ben van een andere reuzenstam nu. Ik ben uit het kasteel van de gesluierde reuzenvrouwen gevlucht, en woon nu in het bos. Kom me opzoeken.’ Amerim wist direkt dat dit zijn moeder was. Toen hij het zijn vader vertelde werd de reus erg boos. In paniek rende Amerim het bos in, en ging op zoek naar zijn moeder. Hij moest zich veel verbergen, want zijn vader kwam hem achterna. Maar na een tijdje had zijn vader geheel het spoor verloren, en ging weer terug. Niet veel reuzen waagden zo diep in het bos te komen, omdat ze bang waren voor allerlei wilde reuzenstammen. Na een tijdje kwam Amerim bij een grote boomstronk waarachter de modderreuzen leefden. In deze stam vond hij zijn moeder. Amerim werd direkt liefdevol door hen uitgenodigd. De reuzen waren heel wijs, en helemaal niet zo afschrikwekkend als gezegd werd. Maar Amerim kende natuurlijk de andere stammen van het bos nog niet. De modderreuzen waren heel technisch, en hadden allerlei werktuigen vervaardigd. Amerim keek zijn ogen uit. Er waren zelfs liften waarmee ze tot de hoogste boomtoppen konden komen. Amerim was zo onder de indruk dat hij zijn vader helemaal vergat. Amerim’s moeder was een groot opperhoofd van de modderreuzen, maar er waren hier een heleboel opperhoofden. Amerim kwam erg tot rust bij zijn moeder, en zijn moeder liet hem zien in welke grot zij woonde. Ook woonden er reuzen in reusachtige bomen en in hutten. Dieper in het bos leefden de reuzen in wigwams en in tenten. Hutten kwamen daar veel minder voor, alhoewel .... er waren wel hutten gemaakt van beenderen en doodskoppen. Maar Amerim’s moeder vertelde hem dat hij niet bang voor andere stammen hoefden te zijn, omdat ze allemaal in vrede met elkaar leefden. De reuzen leefden van de jacht, en niet van de oorlog. De reuzen hier waren veel groter dan de reuzen die Amerim kende. Ook zijn moeder was erg groot, en hij vroeg zich af hoe dat kon. Zijn moeder legde hem uit dat er hier voedsel was waarvan je groter kon worden. De reuzen aten hier allerlei soorten zaad. Het was duister zaad dat Amerim nog niet kende. Zijn moeder had er potten vol van, en toen zij hem voerde merkte hij direkt dat hij ervan begon te groeien. Toen hij groot genoeg was, enige jaren later nam zijn moeder hem mee naar een hal vol met reuzenspiegels. Deze reuzenspiegels creeerden de
wereld zoals hij was. Het waren sprekende reuzenogen. Ze vertelden de jongen wat hij later zou worden. De jongen ging door de reuzenspiegel, en kwam in een andere wereld terecht. Zoveel wezens leefden hier die vele reuzenspiegels droegen. De wezens waren harig en nog wel groter dan de reuzen die hij kende. Zijn moeder was ook meegekomen. De reuzen hier waren nog wilder dan de reuzen die hij kende. Ze maakten niet alleen jacht op wilde dieren, maar ook op andere reuzen. Misschien waren de reuzen waar de jongen opgroeide daarom altijd zo bang voor het bos. In een grote zaal aten ze van het reuzenmaal : driehonderdmiljoen en vijvenveertigduizend schalen vol reuzenvlees, zoals reuzenogen, reuzentenen, en reuzenvingers. De jongen vroeg zich af waar hij terecht was gekomen. Zijn moeder zei dat hij deze reuzen diende te onderwerpen. Hij zou hun koning worden. ‘Ik heb het niet zo op die pottenkijkers,’ brulde een harige reus. ‘Ach laat hun,’ zei een grote trage reus, ‘ze doen ons toch geen kwaad ?’ De jongen werd door zijn moeder vastgepakt en gebracht naar een andere zaal. Deze zaal was nog wel groter dan de andere. Hier zagen ze reuzen met vleugels die net van hun jachtpartij terugkwamen, en ook werd hier het vlees geslacht en klaargemaakt. Het was een grote reuzenkeuken, als een jagershuis. ‘Moeder !’ brulde één van de reuzen, en stormde op de reuzenvrouw af. ‘Dit is je broer, zoon,’ zei de moeder van de jongen. De reus was reusachtig, en moeder vertelde dat de jongen net zo groot zou worden. De grote reus nam hen even later mee naar zijn huis waar ze rond de tafel gingen zitten. Even later schoof de grote reus een schaal met reuzenogen en reuzentenen voor de jongen. ‘Maar dat ga ik echt niet eten,’ zei de jongen, ‘jullie met je barbaarse praktijken.’ De reus keek hem begrijpend aan. ‘Zeg,’ zei de reus. ‘Als wij hen niet eten, dan zouden ze ons eten, en zij zijn veel erger dan wij. Zij jagen niet alleen, maar zij martelen ook, als trollen.’ De jongen zei niets, en begon voorzichtig te eten, wetende dat als hij niet groter zou worden, dan zou het rijk in groot gevaar zijn. Hij moest immers hun koning worden, dat had moeder hem zelf gezegd. ‘Waar wonen die reuzen ergens ?’ vroeg de jongen voorzichtig. Moeder wees naar een schilderij met wat bergen dat aan de muur hing. ‘Achter de reuzenbergen wonen zij,’ zei de grote reus. ‘Maar ik heb liever niet dat jij daar komt. Want als ze je te pakken krijgen, dan is het goed mis.’ En toen vertelde moeder een verhaal over de achtergrond van die reuzen. Ze waren vage afstammelingen van trollen. De trollen zelf zouden ver achter hen wonen, en die zouden nog verschrikkelijker zijn. Deze trollen zouden
kaarsen hebben van gebroken beenderen en reuzenschedels, en andere lugubere dingen. Deze trollen zouden in de reuzen wonen voor allerlei boosaardige praktijken. Ja, die trollen waren boosaardige, angstaanjagende wezens die nergens voor terugdeinsden. De jongen luisterde huiverend naar het verhaal van zijn moeder, terwijl zijn broer begon te lachen. ‘Ach,’ zei de grote reus, ‘jongen, ik neem je er wel een keer naartoe. Dan kun je het met je eigen ogen zien.’ Moeder begon te glimlachen. ‘Ja, ik kan lugubere verhalen vertellen. En het is nog echt waar ook. Het gebeurt allemaal achter de reuzenbergen, waar reuzen en trollen tezamenleven.’ ‘Ja, mams, en vertel eens over die druipende kaarsen die ze hebben,’ zei de grote reus lachend. ‘Oh ja, dat was ik vergeten te vertellen,’ zei moeder. ‘Die kaarsen druipen van slijm, bloed en snot.’ ‘Ha, ha, ha,’ bulderde de grote reus. ‘Wat een boeltje daar, hè, mams ?’ Moeder schudde van het lachen. ‘Maar pas maar op dat je niet in hun handen komt, zoon, want dan ben je de klos, echt waar, dan veranderen ze jou ook in zo’n druipende kaars. En dan verkopen ze je op hun markten. Daarom : als je gaat, ga dan met ons. Wij zorgen wel dat jou niets overkomt.’ En zo gebeurde het. De jongen ging met zijn moeder en zijn grote broer op reis. Na een tijdje kwamen ze de eerste trol al tegen. De trol was direkt erg vriendelijk, helemaal niet zoals de jongen had verwacht. In een grote huifkar bracht de trol hen over de bergpaden heen, en het duurde niet al te lang voordat ze achter de reuzenbergen kwamen. De jongen had zich het allemaal heel anders voorgesteld. De trollen waren allemaal erg vriendelijk naar hen. Maar in hun huisjes stonden inderdaad vreemde kaarsen, en de jongen vroeg zich af waarvan die kaarsen gemaakt waren. ‘Oh, van reuzenogen, reuzenharen, reuzentenen en reuzenvingers, enzo,’ zei een trol glimlachend alsof hij er niks van meende. Maar de kaarsen hadden een erg vreemde geur. Later bleek dat de trollen helemaal geen reuzenvlees aten, maar gewoon kippenvlees, varkensvlees en rundergehakt. De jongen snapte het niet meer goed. Wie moest hij nu geloven ? Werd hij niet gewoon overal in de maling genomen ?
De trollen aten veel, terwijl de jongen allang niet meer kon. De trollen boerden veel, en hadden veel sterke verhalen. De jongen glipte er even tussenuit en liep naar wat van die vreemde kaarsen toe. Hij rook er even aan, en rook de indringende geur. Ook ging hij er even met zijn vinger over, en voelde dat er veel stof aanzat. Ook voelde het een beetje slijmerig aan. Het was een kaars met blauw vuur, en daarnaast stond een kaars met rood vuur, en verderop nog één met groen vuur. Aan de muren en aan de plafonds hingen vreemde spiegels. Ze leken wel een beetje op de reuzenspiegels. Maar de jongen kon er niets door zien. Ook liep de jongen even naar de gang, waar vreemde opgezette spinnen en krabben stonden. Ook hier hingen vreemde spiegels aan de muur en aan de plafonds. Ze lagen zelfs op de vloer, verweven in een vreemd tapijt. De vreemde spiegels leken een beetje op de buiken van spinnen. De jongen kon er niets door zien. De huizen van de trollen waren door gangen aan elkaar verbonden, en al snel kwam hij in een ander huis. Hier waren de trollen ook erg vriendelijk, en ze nodigden hem uit om wat pudding met hen te nemen. Maar de jongen zat al helemaal vol. Het trollentoilet was een vreemde bedoening met kettingen en leer, maar dingen leken daar ook van harige dierenhuiden gemaakt te zijn. Boven was er een badkamer waar dezelfde soort dingen stonden, en weer die druiperige kaarsen. Op het zolder hoorde hij iemand zingen, en ging er over de trap naartoe. Maar het bleek een grammofoonspeler te zijn. Niemand was verder in de buurt. Toen hij door het raam keek zag hij rook. In de verte was een veldje tussen wat bomen waar trollen een barbecue hielden. De volgende dag trokken de jongen, zijn moeder en zijn broer verder met de huifkar. Verderop bleek alles veel luguberder te zijn, alhoewel de trollen nog steeds erg vriendelijk waren. Hier woonden ze in grotten, in hutten, en in tenten. De trollen hier waren veel langer en droegen vaak riemen met doodskoppen erop en daaronder droegen ze harige broeken. Ook droegen ze kettingen met tanden eraan. Deze trollen bleken wel echt reuzen te eten, want hier zag de jongen gebraden reuzenharten, gebraden reuzenlever, en een heleboel andere reuzenorganen, meestal liggende tussen een hoop reuzenogen, reuzentenen, reuzenvingers en reuzenbotten. Weer zag hij vreemde kaarsen die bijna een soort van aders hadden met vreemde knopen erin, en wat ervan afdroop leek veel op bloed, snot en slijm. Sommige kaarsen leken geheel van reuzentenen gemaakt te zijn, anderen van reuzenogen, en weer anderen van reuzenvingers. Verderop kwamen ze in
hallen die geheel van reuzenogen waren gemaakt, en daarna in hallen die geheel van reuzenvingers waren gemaakt. Vandaaruit kwamen ze in de hallen van reuzentenen, die over leken te lopen in hallen van trollentenen. Hier zagen ze kooien met trollenkinderen door de lucht gaan. De kinderen leken op reuzenkinderen, maar ze waren veel dunner en hadden een andere huidskleur, bijna als zand. De kooien zaten vast aan touwen en werden in de lucht voortgetrokken. Einde Jetje’s Moeder Jetje’s moeder was een heks. En niet zomaar een heks. Ze at mensenvlees. Jetje’s moeder kwam nooit beneden. Ze woonde op zolder. Jetje durfde hier nooit te komen. Haar vader zei altijd : ‘Kom daar maar niet.’ Het stonk er ook verschrikkelijk. Op een dag kwam er een meneer aan de deur. Jetje’s vader moest een hoge rekening betalen, maar hij had er het geld niet voor. ‘Ja, mijn vrouw heeft al het geld,’ zei Jetje’s vader tegen de meneer. ‘Maar ziet u, zij is een heks en woont op de grote zolder. Ze eet mensenvlees, dus ik kan daar maar beter niet komen.’ ‘Ja, maar ik moet dat geld toch hebben,’ zei de meneer. Midden in de nacht ging Jetje’s vader naar de grote zolder. ‘Ik heb wat geld nodig,’ zei Jetje’s vader tegen de heks. ‘Nee, dat krijg je niet,’ zei de heks. ‘Breng me eerst maar wat jongetjes, dikke jongetjes, vetgemest, want ik heb honger.’ ‘Nou, je kunt toch gewoon uit de koelkast eten,’ zei vader. ‘Nee, ik wil mensenvlees,’ zei de heks. ‘Maar dat kan echt niet hoor,’ zei vader. ‘En ik moet het geld nu hebben, anders komt morgen die meneer terug, en dan zwaait er wat.’ ‘Laat die meneer maar hier komen,’ zei de heks.
‘Goed,’ zei Jetje’s vader, ‘als je dat zo wil. Dan kun jij het aan hem uitleggen.’ En zo gebeurde het. Jetje’s vader stuurde de meneer de volgende dag naar het zolder. Na een uur was de man nog niet beneden, en Jetje’s vader ging weer naar het zolder om te kijken hoe het was afgelopen. De heks had de meneer in een kooi opgesloten. Oh, oh, dat ging helemaal niet goed. De meneer was woest. ‘Zeg, laat die meneer eens even los,’ zei Jetje’s vader. Maar de heks wilde dat niet. ‘En ga nu maar weg, anders stop ik jou ook in een hok,’ zei de heks. Toen is Jetje’s vader maar naar beneden gegaan, en wilde er nu echt nooit meer komen. Maar op een mooie zonnige dag toen Jetje eens iets van het zolder moest halen kwam ze erachter dat haar moeder er niet meer woonde. Alle spullen waren weg. Er lag een briefje op de grond, waarop stond geschreven : ‘Lieve Jetje, ik woon nu in het bos. Groeten van de heks. Kom je me eens opzoeken ?’ Nou, dat durfde Jetje natuurlijk niet, maar op een dag besloot ze er toch met een paar vriendjes en vriendinnetjes naartoe te gaan. De heks woonde nu heel diep in het bos, en daarvoor moesten ze een eind fietsen. Dat ging niet zo snel, want Kareltje was nogal dik, en kwam maar moeilijk vooruit. ‘Kareltje, mijn moeder is nogal gevaarlijk,’ zei Jetje. ‘Ze eet mensenvlees.’ Maar Kareltje moest erom lachen, en zei met zijn mond vol dat hij dat niet geloofde. Toen ze bij het huisje van Jetje’s moeder aankwamen was het een keurige boel. Jetje’s moeder kwam naar buiten met de krulspelden in, en ze leek op een echte dame. ‘Zo, mams, verwacht je visite ? De koningin ofzo ?’ vroeg Jetje. ‘Nou, jullie zouden toch komen ?’ zei Jetje’s moeder. Jetje knikte. ‘Mams, dit zijn Kareltje, Benno, en nog wat vriendinnetjes. Jetje’s moeder gaf alleen Kareltje en Benno een hand. Benno was aan het eten zoals altijd. Hij had altijd zijn mond vol, net als Kareltje, maar hij was nog niet zo dik als Kareltje. ‘Je bent niet zo dik als Kareltje,’ zei Jetje’s moeder tegen Benno. ‘Maar dat komt nog wel.’ ‘Waarom dan, mevrouw ?’ vroeg Benno.
‘Oh, als je zoveel eet,’ zei Jetje’s moeder, ‘dan zal dat vast wel lukken.’ Kareltje en Benno keken elkaar even vreemd aan. Wat een rare moeder had Jetje dat ze zulke dingen zei. Maar al gauw viel Jetje’s moeder goed bij Kareltje en Benno in de smaak, want in de woonkamer stonden de overheerlijkste taartjes en toetjes. ‘Zo, ik dacht laat ik jullie eens goed verwennen,’ zei Jetje’s moeder. ‘Jullie moeten er nog van groeien.’ Dat lieten Kareltje en Benno zich geen tweede keer zeggen. Snel holden ze op de tafel af, en begonnen te eten dat het een lieve lust was. Maar de meisjes aten niks. ‘Zeg, waarom eten jullie niet ?’ vroeg Jetje’s moeder. ‘Ik heb het speciaal voor jullie gemaakt.’ ‘Oh, ik had thuis al genoeg gegeten,’ zei Lizzie. ‘Ja, en ik heb niet zo’n honger,’ zei Daphne. ‘En jij dan, Jetje ?’ vroeg Jetje’s moeder. ‘Oh, ik heb ook niet zo’n zin. Ik ben een beetje misselijk,’ zei Jetje. ‘Dat kan,’ zei Jetje’s moeder, ‘maar ik heb anders wel zin hoor. Dan eet ik wel een extra taartje voor jullie.’ ‘Lekker spul, moeder van Jetje,’ zei Benno. ‘Ja,’ zei Kareltje met zijn mond vol. ‘Mogen we nog eens komen ?’ ‘Jullie mogen zo vaak komen als jullie maar willen,’ zei Jetje’s moeder. ‘Jullie mogen wel logeren, want het is toch weekend.’ ‘Graag mevrouw,’ zei Benno. Kareltje knikte instemmend. De meisjes lieten zich pas na lang praten overhalen, maar Jetje wilde absoluut niet blijven. Jetje was bang dat haar moeder nog steeds was zoals vroeger. Opeens keerde ze zich om, rende naar buiten naar haar fiets, en reed weg. Toen ze thuiskwam vertelde ze alles aan haar vader. ‘Ach,’ zei haar vader. ‘Misschien is ze nu wel veranderd. Ze heeft een nieuw huis, en ze gedraagt zich nu als een echte dame. Zullen we samen eens bij haar op bezoek gaan ? Maar Jetje wilde er niet meer komen. Toch begon ze zich een beetje bezorgd te maken over haar vriendjes en vriendinnetjes, maar even later dacht ze dat ze zich aanstelde.
Na het weekend kwamen de kinderen vrolijk terug. ‘Je hebt een geweldige moeder, Jetje,’ zei Kareltje. Ook Benno en de meisjes knikten volop. ‘Zie je nou wel,’ zei Jetje’s vader. ‘Er is niets aan de hand. Misschien is ze erg veranderd.’ ‘Dus ze is nu geen heks meer ?’ vroeg Jetje. ‘Ik denk het niet,’ zei vader. Maar toen schrok Jetje. Ze keek naar Kareltje, en zag hoe er een schroefje uit zijn broekspijp viel. Jetje raakte het op, en keek Kareltje in de ogen. Kareltje bewoog niet meer. En toen zag Jetje ook een schroefje op zijn hoofd zitten. Dit was Kareltje helemaal niet, maar een robot. Ook zag ze die schroefjes op de andere kinderen zitten, en toen schrok vader ook. ‘Dat is niet pluis, Jetje,’ zei vader. ‘We moeten direkt naar het huisje toe.’ ‘Nee,’ krijste Jetje. ‘Dan sluit ze ons ook op. Dat heeft ze al eens eerder gedaan met die meneer, weet je wel ?’ Vader knikte. Toen zijn ze samen maar gaan afwassen. ‘We moeten echt wat doen, Jetje,’ zei vader. ‘Ja, maar wat dan ?’ vroeg Jetje. ‘Ik weet het niet,’ zei vader. ‘Laten we er eerst maar een nachtje over slapen. Maar de volgende dag waren vader en Jetje het alweer vergeten. Totdat Jetje op een dag weer op de zolder kwam en ontdekte dat haar moeder er weer woonde. Ook stonden er kooien met de meneer van de rekening, Kareltje, Benno, en haar twee vriendinnetjes Lizzie en Daphne. Ze waren allemaal verschrikkelijk dik geworden. ‘Mams, wat heb je met ze gedaan ?’ vroeg Jetje, ‘en waarom woon je nu weer hier ?’ Maar toen schrok Jetje. Haar moeder was gaan roesten, en dat was geen goed teken. Dat betekende namelijk dat haar moeder ook een robot was. Helemaal in paniek rende ze naar beneden. Direkt vertelde ze het aan haar vader. ‘Oh ja,’ zei Jetje’s vader, ‘dat is waar ook. Dat was ik helemaal vergeten. Ik heb haar zelf eens gemaakt. Ik had haar roestvrij moeten maken, en verder had ik nog wat foutjes gemaakt.’ ‘Nou, ik vind het anders oerdom,’ zei Jetje. ‘Wie maakt er nou zo’n gevaarlijke heks als mijn moeder ?’
‘Ach,’ zei vader, ‘stel je niet zo aan. Trouwens, die meneer was ook maar een robot hoor, en ook Kareltje, Benno, Lizzie en Daphne. Zelfs de juffrouw is een robot. Ik heb ze allemaal eens gemaakt.’ ‘Nou, je hebt me er behoorlijk bang mee gemaakt,’ zei Jetje. Maar toen ontdekte ze ineens iets anders. Wat zat daar bij het oor van haar vader ? Dat was een heel klein schroefje. Toen ze er aan draaide stopte haar vader ineens met bewegen en keek strak voor zich uit. ‘Vader ?’ zei Jetje. ‘Ach nee, hè ? Is mijn vader dan ook een robot ?’ In paniek rende Jetje naar het huis van de juffrouw. De juffrouw was in de woonkamer aan het breien. Direkt begon Jetje haar te onderzoeken. ‘Ach kind, wat doe je allemaal toch ?’ vroeg de juffrouw. ‘Even kijken of mijn vader gelijk heeft,’ zei Jetje. En ja hoor, even later vond ze wat schroefjes. Nu kon ze niemand meer vertrouwen. Huilend slenterde ze naar huis terug. Ze durfde die nacht bijna niet te slapen. Ze was helemaal alleen in zo’n groot huis met robotten. De volgende dag werd er aangebeld. Het was een meneer met een snor en een hoed op. De meneer stak zijn hand uit naar Jetje en zei : ‘Hallo, ik ben jouw vader. Je hebt het eindelijk ontdekt over de robotten ? Je mamma is ook echt heel blij. Ga je met ons mee ?’ ‘Ja, maar wie bent u ?’ vroeg Jetje. ‘Wie heeft dan al die robotten gemaakt ?’ ‘Ach, die heb ik zelf ooit eens gemaakt. Heel dom van me. Ik dacht dan had je wat speelkameraadjes, want je mamma en ik waren vaak weg. Maar ze gingen met je op de loop,’ zei de meneer. Jetje stapte even later in de mooie grote auto, en al gauw kwamen ze aan bij een prachtig groot huis. Die dag ontmoette Jetje voor het eerst haar moeder, en vader en moeder stroopten beiden hun mouwen op om te laten zien dat ze echt geen robotten waren. Het Slagroom Geheim Hoofdstuk 1. Fonteinenland was omringd door een rivier van slagroom. Koning Fontein zat op zijn troon, en prins Fontein stond naast hem. Koningin Fontein was in de keuken, waar er gewerkt werd aan een feestmaaltijd, want er waren belangrijke gasten. De eetzaal stond al vol met stoeltjes van slagroom-leer. Ook stonden er standbeelden gemaakt van chocolade en drop. In de kelders van de keuken waren geleerden en koks bezig een draak te veranderen in slagroom. Zo ging dat vaak. Prins Fontein nam vaak draken mee als hij terugkwam van een reis, en dit keer had hij een hele grote meegenomen.
In Fonteinenland was er een wet dat als iemand herhaaldelijk moeilijkheden en overlast veroorzaakte, zoals boeven, draken en ander gespuis, en hun leven niet wilden verbeteren, dan liepen ze de kans om in slagroom veranderd te worden. Zo rekende Fonteinenland af met vervelende lieden. Slagroom werd ook vaak als oorlogswapen gebruikt, en oorlogen waren er veel. Ook waren er veel verschillende soorten slagroom. Prins Fontein bewaakte een heel groot receptenboek daarvoor. 'Plop, plop, plop,' één voor één werden er kersen in de slagroom gegooid. Een heerlijke geur verspreidde zich door Fonteinenland, maar op de muren renden de soldaten van de koning heen en weer. Ze hadden iets gezien. Er kwam een schip naar het land toe over de slagroom-rivier. Koning Fontein werd ingelicht, en ook prins Fontein, maar de koning begon te bulderen van het lachen. Hij zag de paniek op de gezichten van zijn soldaten. En ze zweetten kersensap. 'Nee, welnee,' zei de koning. 'Dat wordt geen oorlog. Dat schip, en dat zal ik je vertellen, heeft helemaal niets te maken met oorlog. Ik heb mijn gouden vogel gezonden naar het buurland, om ze een schip met spruitjes te laten zenden voor het grote diner. 'Plop,' daar vloog een spruitje door de lucht. En daar ging er nog één. Een woeste man stond voor de koning, met spruitjes in zijn haren. Zijn haren waren bijna groen, en ook zijn kleren waren bijna groen van de spruitjes. 'Dag Harro,' zei de koning. 'Fijn je weer eens te zien.' 'Ik heb ook tomaten voor u meegenomen, koning,' zei Harro. 'Heel goed, mijn jongen,' zei koning Fontein. 'Ik wist dat ik op je kon rekenen.' Na een tijdje stond de hele keuken propvol met dozen met tomaten en spruitjes. Toen de feestmaaltijd klaar was was het inmiddels vol in de eetzaal. Ook Harro was uitgenodigd. Prins Fontein deed het woord : 'Wij hopen dat het eten u overheerlijk zal smaken.' Iedereen applaudiseerde. De feestmaaltijd zag er geweldig uit. Koningin Fontein zat naast de koning. Zij had ook meegewerkt. Onder de tafel hield zij de hand vast van koning Fontein. 'Dat heb je goed gedaan, schat,' fluisterde koning Fontein haar liefdevol toe. De belangrijke gasten waren uit een ver land gekomen. Ze hadden hun prinses meegenomen, prinses Zoete Droom. Ze had een kroon met een half maantje erop, helemaal van goud, en ze had een schitterend gewaad, wit met allerlei kleine pareltjes en steentjes. Maar haar koninkrijk leed onder de terreur van een verschrikkelijke draak, en daarom was ze hier, om hulp en advies te vragen. Snikkend vertelde de prinses haar verhaal. De draak was een verschrikkelijk monster die ervoor zorgde dat altijd alle woorden werden omgedraaid zodat iedereen de verschrikkelijkste ruzie met elkaar kreeg. 'Lolak,' heette hij. Plotseling werd er op de deur van de eetzaal geklopt. Een sterke wind kwam naar binnen en plotseling viel iedereen tegen de vlakte. Een ijselijk gelach steeg op. Het was Lolak. Iedereen had het bewustzijn verloren, behalve prins Fontein, want die was direct onder de tafel gedoken toen de sterke wind binnenkwam. Snel trok hij zijn zwaard, en door de deuropening zag hij de nek van de draak. Snel wierp hij zijn zwaard in de nek van het beest, maar plotseling werd de prins door een klauw gegrepen. Ook de prins verloor zijn
bewustzijn, en waakte pas veel later op. Hij keek om zich heen. Hij was in een kerker. Na een tijdje gleed de draak naar binnen en veranderde in een vrouw. 'Zo prins,' zei de vrouw met een hekserige stem. 'En wie kan je nu redden hier ?' De prins smeekte haar hem vrij te zetten, en hij wilde alles wel voor haar doen. 'Goed,' zei de vrouw, 'ik zal je vrijzetten, maar op voorwaarde dat je de zeeen van slagroom diep onder de aarde bezoekt en het halssieraad van draak Holgst steelt om het aan mij te brengen.' De prins wist dat hij geen andere keus had. Aan een hele lange keten liet ze hem naar beneden gaan over een trappetje. Na een lange tijd over veel meer trappetjes kwam prins Fontein eindelijk bij de slagroom zeeen aan. De zeeen schuimden verschrikkelijk. Hij vroeg zich af waarom de heks dat halssieraad wilde hebben. Er waren hier verschillende zeeen die allemaal door elkaar heenzweefden. De prins had nog nooit zoveel slagroom gezien. Hier moest dan ergens draak Holgst wonen. De prins stapte in één van de zeeen en begon te zwemmen. Zijn mond werd direct erg zoet. In de verte zag hij iets glinsteren, en hij hoorde gebrul als van vuur. Een zwarte gestalte verscheen onder hem, en hij werd in de lucht geslingerd, om zo in een andere slagroomzee terecht te komen. De zee was kolkend, en de golven werden steeds woester. Weer zag hij iets glinsteren. Het deed zelfs pijn aan zijn ogen. 'Wie heeft jou gezegd dichterbij te komen,' werd er geroepen. 'De heks heeft je halssieraad nodig,' riep de prins. Draak Holgst begon te bulderen van het lachen. 'Dat krijgt ze niet,' riep hij. 'Maar dan kan ik daar nooit meer weg,' riep prins Fontein, 'want ik zit aan haar keten.' 'Vaarwel,' sprak de draak, en zwom weg. De zee werd hoe langer hoe woester, en de keten begon strak te trekken, dus de prins kon niet verder zwemmen. Teleurgesteld zwom de prins terug. Bij de heks aangekomen vertelde hij het verhaal. 'Okay,' zei de heks, 'dan zal ik je keten langer maken, maar waag het niet om zonder het halssieraad terug te komen.' En weer ging de prins op pad, ditmaal met een langere keten. Nog dieper ging hij de slagroomzeeen in nu. Maar de draak was in geen velden of wegen te bekennen. Totdat de prins op een eiland aankwam. Er waren hier een heleboel zeemeerminnen met zilveren sieraden in hun haar en op andere plaatsen. Ook droegen ze sleutels. Het was alsof er slagroom in zijn hoofd werd gespoten en in zijn hele lichaam. In de verte zag hij een vulkaan, en hij zag er iets glinsteren. Maar toen hij richting de vulkaan begon te lopen werd er weer geroepen : 'Wie heeft jou gezegd dichterbij te komen.' De prins besloot te wachten totdat het nacht was. Midden in de nacht beklom hij de vulkaan. Alles was rustig nu. Een enorm grote zwarte draak lag te slapen in de krater, met het halssieraad. Maar toen hij bij het halssieraad aankwam zat daar een slot op met een heleboel sleutelgaten. Teleurgesteld liep hij terug en kwam de zeemeerminnen met de sleutels weer tegen. 'Waar zijn die sleutels van ?' vroeg de prins. 'Van het slot van de draak,' zeiden de zeemeerminnen. 'Hij is onder onze betovering, en als hij los zou komen dan zou alles boven de grond door hem verwoest worden.'
Daar schrok de prins wel even van, en hij was daarom blij dat hij het slot niet had kunnen openen. Maar hij vroeg zich af hoe hij dan ooit uit de macht van Lolak kon komen. Maar opeens had hij een idee. Op het paleis van zijn vader zou de draak in de kelders onder de keuken in slagroom veranderd kunnen worden, tenminste als het paleis nog zou bestaan, na de aanval van Lolak. De zeemeerminnen wisten wel hoe ze de slagroomrivier konden bereiken via de slagroom-zeeen, om te kijken hoe het met Fonteinenland gesteld was, maar ze kwamen terug met slecht nieuws. Het hele land was verwoest en lag in as. Maar op hetzelfde moment werd er aan de keten getrokken. De heks wilde dus waarschijnlijk dat hij terug zou komen. Toen de prins terugkwam zonder het halssieraad was de heks woest. Maar de prins was ook woest op de heks omdat Fonteinenland verwoest was. 'Ik weet het wel, heks,' zei de prins. 'Alles wat je wil is dat ik het halssieraad van draak Holgst losmaak, zodat hij bevrijd wordt van de zeemeerminnen-betovering, en zodat hij alles boven de grond kan vernietigen.' 'Genoeg !' schreeuwde de heks. 'En wat heb je met prinses Zoete Droom gedaan, en met mijn vader en moeder, en met alle anderen ?' vroeg de prins. Maar de heks zei niets. Na een tijdje viel de heks in slaap, en de prins ging terug naar de zeemeerminnen. 'Is er geen manier om mijn keten los te maken ?' vroeg de prins aan de zeemeerminnen. 'Nee,' zeiden de zeemeerminnen. 'Niemand kan tegen haar krachten op.' 'Wat moeten we dan doen ?' vroeg de prins. 'Als je draak Holgst in slagroom kunt veranderen, dan is het halssieraad niet meer nodig,' zeiden de zeemeerminnen. 'Ja, maar dat gebeurde in de kelders van de keuken,' zei prins Fontein, 'en daar kwamen altijd heel veel geleerden en koks aan te pas.' En weer bulderde de draak. 'Oh, hij is wakker,' zeiden de zeemeerminnen. 'Wat we kunnen doen is je een ander halssieraad meegeven wat op het halssieraad van de draak lijkt.' De prins stemde in, en even later kwam hij met een ander halssieraad bij de heks. De heks nam het sieraad, en legde het in een kistje. 'Nu is Holgst vrij om te doen en te laten wat hij wil. Het sieraad is veilig bij mij. Ik zal het zelfs kunnen dragen, want ik ben immuun voor de betoveringen van de zeemeerminnen,' krijste ze. Snel maakte ze de keten van de prins los. 'Spoedig zal alles boven de grond vernietigd zijn,' lachte ze. De prins ging snel terug naar de slagroomzeeen, anders zou de heks zich kunnen bedenken. De zeemeerminnen namen hem mee naar hun rijk, in de dieptes van de slagroomzeeen. De prins vroeg zich af of zijn vader en moeder nog leefden, en prinses Zoete Droom en alle anderen. 'In de zee liggen alle schatten,' zeiden de zeemeerminnen. 'Alles wat je verloren hebt kun je daar terugvinden. De zee is bewustzijn.' De prins was erg gerustgesteld dat te horen. 'De zee is een grotere realiteit dan al de anderen,' zeiden de zeemeerminnen. Ze brachten hem naar een spiegel waar hij Fonteinenland door kon zien, prachtiger dan ooit. 'Het moet nog ergens in de zee zijn,' zeiden de zeemeerminnen. 'Er is niets verloren. Zwem door de spiegel.' Dat liet de prins zich geen twee keer zeggen. Hij zwom door het portaal van de spiegel, maar werd direkt tegengehouden door een duistere
gestalte. 'Ben je mij soms vergeten ?' zei de gestalte. 'Mij, de grote Lolak. Je komt er niet zomaar langs. Ik heers over alle weerspiegelingen, en jij bent maar een weerspiegeling. Het echte zul je nooit vinden.' De prins trok zijn zwaard, maar dat begon direkt te smelten. 'Vecht er maar voor,' sprak de heks schaterlachend, 'maar het is toch allemaal nutteloos.' Plotseling werd de spiegel ingeslagen, en duisternis vulde de zee. De zeemeerminnen vluchtten weg, maar ze wisten niet waartoe. De prins was bewusteloos geraakt door de klap, en één van de zeemeerminnen trok hem met haar mee. Ze bracht hem naar een eiland waar hij even later ontwaakte. 'Wij proberen onze fantasieen altijd tot leven te brengen, maar Lolak staat er altijd tussen,' sprak ze. 'Nu heeft ze ook nog jullie rijk vernietigd,' zei de prins. 'Nee,' zei de zeemeermin, en toonde hem haar halssieraad. 'Ik draag het bewustzijn van de zee, hoger dan ieder ander bewustzijn. Ik ben de zeemeerminnen-koningin. Door dit halssieraad heb ik toegang tot alles wat anderen verloren hebben.' Ze begon wat aan de stenen van het halssieraad te draaien. In de verte zag hij Fonteinenland, en ook zag hij het rijk van de zeemeerminnen, en het land van prinses Zoete Droom. Het zag er allemaal schitterend uit, maar het leken wel luchtweerspiegelingen. 'Je bewustzijn moet sterker worden, lieve prins,' zei de zeemeerminnen-koningin. De zeemeerminnen-koningin leidde hem naar Fonteinenland, wat nog steeds bestond in haar halssieraad. Toen draak Holgst sliep brachten ze hem naar de kelders van de keuken, waar hij tot slagroom gemaakt kon worden. 'Hoe krijgen we Lolak in de kelders van de keuken ?' vroeg de prins even later aan de zeemeerminnen-koningin. 'Door bewustzijn,' sprak ze. 'Hoe hoger je bewustzijn is, hoe minder er verloren is, en hoe minder macht Lolak heeft.' De zeemeerminnen-koningin deed het halssieraad van de draak nu om de nek van prins Fontein, en slagroom-zeeen begonnen zich om hem heen te vormen, prachtiger dan ooit tevoren. De prins kon weer een beetje ademhalen. Ook zag hij daar prinses Zoete Droom zwemmen. De prinses was blij om hem te zien. 'Het is beter nu in ons land,' zei de prinses. De draak verliest meer en meer grip. 'Gelukkig maar,' zei de prins. Hoofdstuk 2. Na dit avontuur zaten de koning en de koningin van Fonteinenland weer op hun troon alsof er nooit wat was gebeurd. Prins Fontein was verliefd op prinses Zoete Droom, en samen zouden ze meehelpen het land te regeren. Maar toen andere draken hoorden wat er met draak Holgst en draak Lolak was gebeurd begonnen ze een grote drakenoorlog tegen Fonteinenland. En ditmaal kwamen er veel grotere draken opdagen, en het zeemeerminnensieraad kon niets beginnen. Prins Fontein was ten einde raad. Koning Fontein zei dat de enige oplossing zou zijn naar de slagroom-tovenaar te gaan, die diep in het bos woonde, en die Fonteinenland zou hebben gemaakt. Prins Fontein zocht hem op, na een lange reis door het bos. De slagroom-tovenaar woonde in een groot kasteel. Hij werd ook wel tovenaar Lunera genoemd. Het hart van de prins begon sneller te bonzen. Er hingen hier grote maskers van allerlei dieren, apen, beren, leeuwen, tijgers en noem maar op, ook van
vele onbekende monsters. Tovenaar Lunera zat achter zijn bureau. Hij was een boek aan het lezen. 'Wie ben jij,' zei hij zonder op te kijken. Prins Fontein begon direkt zijn verhaal te vertellen. 'Draken zei je ?' vroeg de tovenaar. 'Ach jongen, het is zo'n koud kunstje om zelfs de grootste draken in slagroom te veranderen, zonder ze eerste naar keukenkelders te brengen, zonder al dat gedoe met geleerden en koks. Luister.' De tovenaar liet hem een boek zien. Het boek heette : 'Het Geheim van de Gulden Draak.' 'Hier staat het,' zei de tovenaar. 'Je moet op zoek gaan naar deze gulden draak, die een boom met bijzondere vruchten bewaakt. Als je deze vruchten plukt en naar een draak gooit, dan veranderen ze direkt in slagroom. Daarom wordt deze boom zo streng door de gulden draak bewaakt. Er bestaat maar één zo'n boom, en de draken zijn bang dat iemand die boom ooit vindt.' 'Maar waar kan ik die boom vinden dan ?' vroeg prins Fontein. De tovenaar gaf hem een sleutel en zei : 'Ga naar de heksentuin van Gradore, open het hek, en vraag aan Gradore waar de gulden draak is.' De prins ging direkt op pad. De heksentuin was achter het bos, een soort paradijs. Daar aangekomen opende hij het hoge gouden hek met een sleutel. 'Wat kom je doen,' krijste een oude vrouw. 'Ik kom voor de gulden draak, waar is hij ?' vroeg de prins. 'Kom maar mee,' zei Gradore. 'Hij leeft in het ravijn. Er zijn wel meerdere dommeriken geweest die hem hebben geprobeerd te temmen, maar tevergeefs. Niemand is ooit teruggekeerd van dit ravijn.' Er was een trappetje langs de ravijn waarmee je naar beneden kon. In de verte was de boom te zien met glinsterende vruchten, en een gouden draak die ervoor lag, en die op een slang leek. Snel ging de prins naar beneden. Dit zou een gevaarlijk spelletje worden. De draak zag hem bijna direkt en snelde op hem af. De prins trok zijn zwaard. De draak liet zijn tanden zien die als een sneldraaiende malen waren. De prins kon net op tijd opzij springen en verborg zich achter de trap. Langzaam liet hij zich naar beneden glijden. Na een tijdje stond hij op de bodem van het ravijn. Langzaam liep hij naar de boom toe. De draak was in geen velden of wegen te bekennen. Maar plotseling kwam de draak van achter de boom tevoorschijn. De draak was ziedend, en weer verstopte de prins zich achter de trap. Ditmaal kwam er vuur uit de bek van de draak, en het ging dwars door de trap heen, waardoor de prins zijn schild moest trekken. Het vuur ging maar door en door, en de prins begon het wel heel erg heet te krijgen. Van boven kon de prins de tovenaar zien komen, die een gouden vogel op de boom afstuurde. Maar de draak begon meerdere koppen te krijgen die als lange slangen werden, de boom vurig bewakende. 'Het heeft allemaal geen zin,' riep Gradore vanaf de top van het ravijn. De gouden vogel was nu erg dichtbij de boom gekomen, maar één van de koppen had hem bijna te pakken. De prins trok zijn boog, en een pijl, en mikte vlak op een takje wat een vrucht vasthield. Het takje vloog los, en de vrucht viel boven op één van de koppen van de draak, die direkt in slagroom begon te veranderen. Ook de rest van de draak begon al snel te smelten. 'Goed werk,' riep de tovenaar. Ze namen nu zoveel mogelijk vruchten mee die ze bij de tovenaar in de tuin plantten, en waar zo veel meer van zulke bomen konden groeien, en een
krachtige tegenaanval begon nu tegen de draken. Door de vruchten begonnen ze al snel in slagroom te veranderen. De vruchten werden in kanonnen gestopt, of op pijlen gestoken. Ook werden de vruchten gewoon gegooid. Als herdenking aan de overwinning over de draken werden er elk jaar voedsel-gevechten georganiseerd. Iedereen mocht elkaar dan bekogelen met voedsel, en aan het einde van de dag kwamen er grote wasmachines met slagroom waarin iedereen gewassen moest worden. Dit was altijd een dol festijn en het hoogtepunt van het jaar. Op een dag kwam er een ander prinsesje van een ander ver land op bezoek. Het was prinses Zonnetraantje. Ze had een kroontje met een zonnetje er bovenop, en ze was een vriendinnetje van prinses Zoete Droom. Prinses Zonnetraantje kon heel lekker zoet koken, en vertoonde al snel haar kunsten in de keuken. Ze bracht het overheerlijkste gebak naar de eetzaal, gevuld met warme appel en peer-vruchten. Het Zeepje Sanne en Frits kwamen dichterbij de indiaanse amazone-koningin die ze hadden gevonden in het bos. De koningin glimlachte. 'Zo, en wie zijn jullie,' vroeg ze. Het was een aardige vrouw. 'Nu dan,' zei ze, 'het geheim van de dorga-indianen ligt diep verborgen in de grond.' Ze hief een zeepje in de lucht. 'Ik wil dat jullie dit zeepje eten alvorens in de afgrond the kunnen gaan. 'Geen sprake van,' zei een stem. Een man met een snor stond achter de kinderen ineens. Het was de vader van de kinderen. De koningin glimlachte. 'Maar het is gemaakt van chocolade,' zei de koninging, 'witte creme-achtige chocolade.' 'Dat kan wel waar wezen,' zei de man nors. 'Maar de kinderen gaan nu met mij mee naar huis.' 'Oh, dacht je dat,' sprak de koningin. 'Ik ben ook de koningin hier, dus dit alles valt onder mijn beslissing.' 'Ja, en ik ben de keizer van Achtoepikum, en ik gebied dat mijn kinderen nu met mij meegaan,' sprak de man. De koningin begon te gniffelen. 'U bent nogal een interessante man,' sprak de koningin. 'Ach toe, papa,' zei Frits. 'Mag ze met ons mee naar huis.' 'Vooruit dan maar,' zei vader. Thuis was alles een beetje treurig, omdat de moeder van de kinderen was overleden. Daarom was de indiaanse amazone-koningin een ware aanwinst. Ze was erg lief en zorgzaam voor de kinderen. Diep in de nacht ging Frits naar de kamer waar de koningin sliep, gluurde in haar tas en haalde het
zeepje eruit. Dat had hij niet vergeten. Hij beet er een stukje uit, en plotseling schoof de grond open, en hij viel in een diepe kuil van licht. Hij voelde een hand op zijn schouder en iemand zette hem op een stoeltje. 'Wie zijn jullie ?' vroeg Frits. 'Gaat je niks aan,' zei een stem. Weer nam Frits een hapje van het zeepje, en weer schoof de grond open en met stoel en al gleed Frits in de diepte. Maar daar stond hij ineens weer in de kamer van de koningin. 'Niet meer doen,' zei hij tegen zichzelf. Hij stopte het zeepje weer terug in de tas, en ging terug naar zijn eigen kamer. De volgende ochtend zaten ze allemaal aan het ontbijt. De koningin was zo mooi dat Frits er bang van werd. 'Wie heeft er van het zeepje gegeten ?' sprak de koningin. Frits stak aarzelend zijn hand op. 'Nou keurig, jongen,' zei de koningin, 'maar je had het hele zeepje moeten opeten, anders kom je in ... anders kom je in ... anders kom je in ehm .... laat maar.' 'Ik durf het niet,' zei Frits. 'Sanna, durf jij het ?' vroeg de koningin. Sanne schudde haar hoofd. 'Geef mij dat zeepje maar,' zei vader. De koningin overhandigde het zeepje. 'Weet je het zeker ?' vroeg de koningin. Vader knikte. Maar toen hij van het zeepje begon te eten was hij met een paar hapjes al uitgeput en overvol. Vreemd genoeg bleef hij gewoon op een stoel zitten. 'Waarom zakt hij niet in de grond ?' vroeg Frits. Maar daar gebeurde het al, en plotseling was vader verdwenen. 'Zo, opgeruimd staat netjes,' sprak de koningin. 'We hebben niets aan mannen.' 'Maar ik ben een man,' zei Frits. 'Ach Frits,' zei de koningin, 'jij bent geen man, jij bent een jongen.' 'Maar wat als ik straks een man word,' vroeg Frits, 'ruimt u mij dan ook op ?' De koningin keek hem ernstig aan. 'Frits,' zei ze. 'Ik heb een ander zeepje voor je, ditmaal gemaakt van donkere chocolade, en ik wil dat je het eet, zodat je nooit een man zult worden.' 'Moet ik het helemaal opeten ?' vroeg Frits. 'Oh, een likje is al genoeg,' zei de koningin. Toen haalde ze langzaam het donkerbruine zeepje uit de tas. Frits haalde diep adem. De koningin overhandigde het zeepje, en al snel nam Frits een likje. Hij vond het zo lekker dat hij verder begon te eten. 'Zo, dat komt dan wel goed,' zei de koningin. De koningin was een fantastische moeder, en de kinderen misten hun vader totaal niet. Ze mochten alles, en elke dag was het feest. Ze konden zich geen betere moeder bedenken. De koningin was een harde werkster zodat alles goed opgeruimd bleef, maar ze deed alles snel, zodat ze altijd veel tijd voor de kinderen had. Ze las de kinderen voor, ging met hen overal naartoe, en de kinderen kwamen niets tekort. Ook kon ze heel lekker koken, en de kinderen waren elke dag jarig. Maar op een dag werd de koningin ernstig ziek. Ze had
het gevoel dat ze terug moest naar het bos. Ze begon heel veel planten in het huis te zetten in de hoop dat dat zou helpen, maar niets hielp. Ze was erg moe, zo moe en ziek dat de dokter haar vertelde dat ze voor een tijdje op haarzelf moest wonen zonder de kinderen, want ze was veel te druk geweest met de kinderen, zonder aan haarzelf te denken. De kinderen mochten zolang op een vakantie-oord wonen. In haar nieuwe huisje kon de koningin tot haarzelf komen. Al gauw begon ze ook aan geheugenverlies te lijden, en kon de kinderen nog maar nauwelijks herinneren. Ze kon zich nog wel herinneren dat Frits eens tegen haar zei : 'U bent zo mooi, ik ben er bang van.' Maar ze wist eigenlijk niet meer goed wie Frits was. En Sanne ? Wie was dat ? Op een dag was de vader van de kinderen weer boven de grond gekomen, zijn gezicht helemaal vuil, zijn kleren kleddernat en modderig. Als eerste zocht hij zijn kinderen op, die heel blij waren hem te zien. 'Ik heb het geheim van de dorga-indianen gevonden,' zei vader met een blij gezicht. Hij hief een zeepje in de lucht. 'Als ik hier van eet, dan word ik weer een jongen.' Vader nam een hap, en veranderde in een jongen. Nu wilde hij de koningin zien. Daar aangekomen was de koningin erg verbaasd. Ze herkende hem natuurlijk niet. 'Je bent zo mooi dat ik er bang van ben,' zei de koningin, 'ik bedoel je gloed. Heb je van het zeepje gegeten ?' De jongen knikte. Hij overhandigde haar het zeepje, ze brak er een stukje vanaf, keek ernaar en stopte het toen in haar mond. Tranen rolden over haar gezicht. 'Ik ben weer beter,' sprak ze. Ze was geen vrouw meer, maar een meisje. 'Je bent zo mooi dat ik er bang van ben,' zei de jongen. 'Het is het zeepje,' zei het meisje, 'de gloed, we zijn weer kinderen.' 'Gelukkig maar,' zei de jongen. 'Jij bent de mooiste van allemaal, jij bent de maan en de sterren. De strepen op je buik en borst vertellen een verhaal. Jij bent de liefste van allemaal, en nu spreken wij dezelfde taal.' De Broodjesfee De prins zat in zijn roze pudding pyama op de troon. Griffioenen vlogen om hem heen. Ze hadden de sleutel meegenomen. De prins greep de sleutel en richtte het op een deur die al honderden jaren gesloten was. De deur ging open. In deze ruimte lagen allemaal muziek instrumenten. Ze hadden armen en benen, en konden praten. De prins was tevreden. De griffioenen waren
van ver gekomen, en mochten een tijdje in de gouden kooien van het paleis wonen. Die kooien stonden gewoon open, maar er was daar goed voer te vinden, en goede, rustige slaapplaatsen. Al snel hadden de griffioenen het erg naar hun zin. De prins bekeek de muziek-instrumenten eens. Ook speelde hij er eens op. ‘Tover-instrumenten,’ zei een van de grifioenen. Ze konden het weer regelen, en de zee. De fee Fauna woonde in een van de instrumenten. De zee-elven woonden in andere instrumenten, en er waren ook strand-feeen. Ze konden de muziek-instrumenten goed bespelen. De prins was erg verwonderd. Hij was blij dat de sleutel terug was. Janna was de zonnefee. Zij woonde in de lamp van de ruimte. Zij vertelde de prins van een dorpje dicht bij de zee, waar elven en feeen tezamen woonden. Zij vertelde van de grote ijs-automaten langs de zee, en van de feeendrank. En waar is dat ? vroeg de prins. Oh, het is niet zo moeilijk, zei de zonnefee. Tel tot drie, draai in de rondte en klap dan vier maal. De prins deed het direkt en verdween in het niets. Hij bevond zich ineens op het strand. Om hem heen waren grote ijsmachines. Ze hadden ijs in allerlei kleuren. De zon was heet, en de prins had wel trek in wat ijs. Hij was bijna duizelig van de hitte. Alles draaide voor zijn ogen. Toen voelde hij het heerlijke ijs in zijn mond druipen, zo lekker zoet. Janna de zonnefee stond lachend voor hem. En, hoe vind je het ? vroeg ze. Oh, heerlijk, zei de prins. De prins ging op het zand zitten. Daar waren de griffioenen, als grote arenden met vlammende vleugels. Zullen we de zee overvliegen ? vroeg Janna de zonnefee. Ja, geweldig, zei de prins. Ze gingen allebei op een griffioen zitten, en al gauw waren ze hoog in de lucht, terwijl de zee onder hen verdween. In de verte zagen ze nog grotere ijsmachines, en het leek wel alsof het hier nog warmer was. De griffioenen brachten hen naar een eiland heel ver weg. Wilden woonden hier, als een oerwereld. Ze leefden hier tezamen met veel roofdieren.
Verderop op het eiland stond een grote kathedraal waar een fee in woonde. Het bleek dat zij de koningin van het eiland was en de maker van alle roofdieren. Grote voedselmachines stonden rondom de kathedraal, en veel snackbar-kraampjes. Maar al het voedsel was levend hier, met armen en benen. De prins had al snel door dat het voedsel er hier heel gelukkig uitzag. Het voedsel is gelukkig, zei Janna de zonnefee, want ze gaan allemaal door toverdeuren heen. Rondom de kathedraal stonden ook allemaal kleurige grote liften, als torens. Samen gingen de prins en Janna in zo’n lift, en al snel hadden ze een groot uitzicht over het eiland. Na een tijdje kwamen ze uit de lift en stapten een grote hal binnen. Hier zat een dik jongetje aan een grote tafel, en een tovenaar stond aan het einde van de tafel, naast zijn troon. Pa, geef me nu mijn voedsel, schreeuwde het dikke jongetje. De tovenaar klapte in zijn handen en direkt kwam er lopend voedsel binnen : lopende pasteitjes, lopende kippepootjes, lopende broodjes, lopende pizas, lopende pannekoeken, lopende puddingkjes en nog veel meer. Ze liepen allemaal de tafel op en het dikke jongetje begon direkt te eten. Meer, pa, zei het dikke jongetje met zijn mond vol. Weer klapte de tovenaar in zijn handen, en weer ging er een deur open waardoor lopend voedsel kwam. Ditmaal was het voedsel veel groter, en de ogen van het dikke jongetje glunderden. Jottems, haha, ik heb honger, zei het dikke jongetje. Dank je, pa. Plotseling veranderde het dikke jongetje in een roofdier en verslond de tovenaar. Dat komt door een toverspiegel, zei Janna de toverfee. Als de zon op zijn hoogste punt is dan gebeuren deze dingen. Ik ruik nog meer vlees, brulde het roofdier. Snel gingen Janna de toverfee en de prins de lift weer in. De zonnefee zei dat elke lift naar zo’n hal leidt waar dikke jongetjes met hun tovenaarsvaders wonen. En dat de koningin van het eiland dat allemaal gemaakt had. Hoe heet die fee, vroeg de prins. Kom, zei de zonnefee, ik laat het je zien. Toen ze weer op de grond waren stapten ze de kathedraal binnen. De fee zat tussen de broodjes. Het is een broodjesfee, zei de zonnefee.
Kom eens dichterbij, zei de broodjesfee. Weer zo iemand die weinig eet. Ik zal je leren veel te eten. Toen gingen vele deuren open en de grootst mogelijke broden kwamen binnen, rijkelijk belegd met een overvloed aan overheerlijk voedsel. Plotseling werd de prins erdoor overstroomt. Nee, nee, riep de prins. De prins werd wakker in zweet. Naarmate de dag verstreek dacht hij glimlachend terug aan de broodjesfee. De Driesprong In het bos woonde eens een man en een vrouw die een dochtertje hadden. De man en de vrouw maakten vaak ruzie en vaak kon het meisje er niet van slapen. Op een nacht vluchtte ze weg, omdat het lawaai haar erg bang maakte. Lang zwierf ze door het bos, totdat ze uiteindelijk was verdwaald en niet meer wist waar ze was. Uitgeput leunde ze tegen een boom aan, maar viel toen in een gat. Ze viel erg diep, en raakte door de val bewusteloos. Toen ze weer wakker werd zag ze allemaal konijntjes om haar heen, maar toen ze zich bewoog vluchtten alle konijntjes van haar weg. Langzaam stond het meisje op, en vroeg zich af waar ze terecht was gekomen. Ze zag hier allemaal kleine huisjes met lichtjes en hele hoge bomen. Zo hoog had ze de bomen nog nooit gezien. Toen ze in de lucht keek zag ze alleen duisternis, en enkele stralende sterretjes. Plotseling zag ze één van die sterretjes vallen, en wat verderop tussen de bomen was even later een stralend licht. Voorzichtig liep het meisje op het licht af. Maar naarmate ze dichterbij kwam werd alles weer donker. Hier waren geen kleine huisjes met lichtjes, en al gauw durfde ze niet verder. Ze wilde zich omdraaien, maar ook achter haar was het ineens heel donker. ‘Hallo !’ riep het meisje. ‘Is daar iemand ?’ Maar niets en niemand antwoordde. Het meisje was erg moe, en even later viel ze op de grond en kwam in een diepe slaap. Zo moe was ze nog nooit geweest. Even later kreeg ze dromerig om haar heen. Ze zag wat lichtjes om haar heen, met hele kleine spulletjes. Kleine stoeltjes, kleine stofzuigertjes, kleine laarsjes, en nog wat andere spulletjes. Ook zag ze hele kleine piepkleine kaarsjes. ‘Waar ben ik ?’ vroeg ze. Langzaam stond het meisje op, en keek omhoog waar alles donker was. Wel zag ze in het donker wat wijde schilderijen hangen. Snel kwam ze erachter dat ze in een soort zaal was. Op
een hoge troon in het duister zat een konijn. Het konijn zei niks, en het meisje stapte dichterbij, en toen was alles weer weg, en alles was weer pikkedonker. ‘Ik weet dat jullie er zijn !’ riep het meisje. Maar niets en niemand antwoordde. ‘Ik wil niet moeilijk doen,’ zei het meisje, ‘maar zo ontvang je geen gasten.’ ‘Gasten, gasten ?’ zei een stem. ‘Je komt hier zomaar ongevraagd binnenvallen, en je noemt jezelf gast. Ik noem je een indringer.’ Het meisje keek naar beneden en zag een konijntje bij haar voet. Het konijntje schopte tegen haar been aan. ‘Zeg, laat dat,’ zei het meisje, ‘zo gedraag je je niet naar een dame.’ ‘Nou, ik noem jou geen dame,’ zei het konijntje, ‘je hebt geen manieren. Je komt hier zomaar ongevraagd binnenvallen, en denkt dat je de koningin bent. Maar goed, ik zal je wel binnenlaten, en dan zul je eens een echte koningin meemaken.’ Het konijntje trok aan het jurkje van het meisje, en leidde het meisje naar een klein kamertje waar een konijntje op een troon zat. ‘We hebben indringers, koningin,’ zei het konijntje. ‘Ik weet het, Arend,’ zei de konijnenkoningin, ‘laat haar hier maar blijven.’ Toen vertrok het konijntje. De konijnenkoningin keek het meisje diep aan. ‘Dus ... jij komt van de grote mensenwereld,’ zei de koningin. ‘Eh, ja, majesteit,’ zei het meisje, ‘maar ik ben zelf nog klein.’ ‘Oh, maar jij wordt vast ook zo groot,’ zei de koningin. ‘Maar voor het zover is mag je hier wel blijven. Hier achter mij is een deur, en als je daar doorheen gaat, dan .... Nu ja, dat zul je zelf wel zien. Je moet gewoon het pad volgen.’ Het meisje bedankte de koningin, en ging door de deur, en kwam op een pad terecht. Hele kleine vogeltjes zaten in de struikjes aan de zijkanten van het pad. Het pad straalde en glom door een geheimzinnig licht. Het meisje begon haar reis. Na een tijdje kwam ze op een open plek waar konijntjes wat spelletjes aan het doen waren. Een paar konijntjes waren aan het hinkelen. Achter de konijntjes waren drie paden. ‘Waar moet ik nu naartoe ?’ vroeg het meisje. ‘Waar kom je dan vandaan ?’ vroegen de konijntjes. Van de koningin, zei het meisje. ‘Van de koningin ?’ vroegen de konijntjes, ‘heeft ze dan zelf niet gezegd waar je naartoe moest gaan.’ Het meisje schudde haar hoofd. ‘Ze zei alleen maar dat ik het pad moest volgen.’ ‘Ik zou het eerste pad maar niet kiezen,’ zei een konijntje, ‘want dan kom je bij een heks terecht. Het tweede pad leidt tot het witte kasteel, en het derde pad dat weet niemand. Iedereen valt daar in slaap.’
‘Nou,’ zei het meisje, ‘ik heb lang genoeg geslapen. Ik kies voor het tweede pad.’ En zo ging het meisje op weg naar het witte kasteel. Het witte kasteel stond vol met levende pionnen. ‘Ik heb jou hier nog nooit gezien,’ zei een zwarte pion. ‘Ik jou ook niet,’ zei het meisje. ‘Waar kom je vandaan ?’ vroeg een rode pion. ‘De koningin heeft me gestuurd,’ zei het meisje. ‘De koningin ?’ vroegen alle pionnen verwonderd. ‘Spring maar op m’n rug,’ zei een groene pion. Toen het meisje op de groene pion klom begon de pion te steigeren, en rende toen een trap op van het kasteel, en kwam op een balkon terecht, en rende toen door naar een volgende trap. De groene pion bracht het meisje helemaal tot aan een toren. ‘Kijk eens naar buiten,’ riep de pion, ‘zo kun je het hele land zien.’ ‘Welk land ?’ vroeg het meisje. Door het raam zag ze allemaal grasvelden die er als speelborden uitzagen. Het waren wonderlijke tuinen. ‘Zo je ziet het, hè,’ zei de pion. ‘We hebben nog veel te doen.’ ‘Ja, maar de koningin vertelde me dat ik het pad moest volgen,’ zei het meisje. ‘Het pad ?’ vroeg de groene pion. ‘Oh, wat stom van me, ik had het kunnen weten.’ Toen huppelde de groene pion met het meisje op zijn rug weer helemaal naar beneden, en ging toen via de keuken de achtertuin in. ‘Zie je, daar in de verte,’ zei de groene pion terwijl hij op wat struikjes achter een groot grasveld wees, ‘daar gaat het pad verder. Een goede reis.’ En toen zette het meisje haar reis voort, nadat ze van de pion afscheid had genomen. Tussen de struikjes achter het grasveld ging het pad verder. Het pad straalde en glom weer als door een geheimzinnig licht. Maar na een tijdje wandelen kwam het meisje weer bij de konijntjes die spelletjes aan het spelen waren. ‘Hier ben ik al geweest,’ zei het meisje. ‘Dan moet je gewoon een ander pad nemen,’ zei één van de konijntjes. ‘Maar welk pad ?’ vroeg het meisje. ‘Nou, het eerste of het derde pad,’ zei het konijntje. ‘Ja maar dan kom ik bij de heks, of val ik in slaap,’ zei het meisje. ‘Ik kan het ook niet helpen, kies maar,’ zei het konijntje. ‘Nou, dan kies ik voor het derde pad, want ik begin toch al een beetje moe te worden,’ zei het meisje. Langs het derde pad stonden allemaal toverbloemen, en al snel begon het meisje zo moe te worden dat ze niet meer kon blijven staan, en al gauw viel ze in een diepe slaap. ‘Ehm, mijn naam is de spin,’ zei een dromerige, geheimzinnige stem, ‘weet je dat ik altijd win ?’ ‘Nee, dat weet ik niet,’ zei het meisje dromerig. ‘Nou, dan weet je het nu,’ zei de stem weer.
Waar ben ik ? vroeg het meisje. Toen ze haar ogen opende zag ze bloemen, zoveel bloemen. Overal waren bloemen, en zoveel wonderbaarlijke geuren, zo betoverend. ‘Ik zei toch dat ik altijd win,’ zei de stem slaperig, ‘ik heb je betoverd.’ ‘Ja maar daar heb ik eigenlijk geen tijd voor,’ zei het meisje, ‘de koningin heeft me gezegd dat ik het pad moet volgen.’ ‘De koningin ?’ zei de stem. ‘Dat verandert de zaak, kom maar mee.’ En ineens stond het meisje klaarwakker tussen de bloemen. In de verte zag ze een rivier, terwijl beneden bij haar voet een klein spinnetje stond. ‘Als de koningin je gestuurd heeft, dan is het in orde,’ zei het spinnetje, ‘dan hoeven we geen spelletjes te doen.’ Toen liep het spinnetje voor haar uit naar de rivier. Over de rivier was een brug waaronder allerlei bootjes met lampjes doorgingen. Het waren kleine bootjes. ‘Daar in de verte woont een heks,’ zei het spinnetje. ‘Oh maar ik dacht dat de heks op het eerste pad woonde,’ zei het meisje. Na een tijdje komen ze in de keuken van een groot kasteel aan. Een dienstknecht loopt op het meisje af. ‘Hallo, ik ben Andrew,’ zegt de bediende. ‘Ik verwachtte je al. Laat me je het kasteel rondleiden.’ ‘Hoe weet u dat ik zou komen,’ vroeg het meisje, en het meisje vroeg zich ook af waar het spinnetje ineens was gebleven. ‘Het spinnetje zei dat hier een heks woonde,’ zei het meisje. ‘Ah, je moet niet alles en iedereen geloven,’ zei Andrew. ‘Hier woont de konijnenkoningin.’ ‘Maar daar kom ik net vandaan,’ zei het meisje, ‘en ze heeft me gezegd het pad te volgen.’ ‘Oh kom dan maar mee,’ zei Andrew, en leidde haar naar de achterkant van het kasteel. Hier ging het pad verder. Weer zag het meisje het spinnetje hier, maar het spinnetje was heel ver weg. ‘Spinnetje ?’ riep het meisje. Maar het spinnetje hoorde haar niet. En het pad ging een andere richting op. Het meisje besloot om maar gewoon het pad te volgen. Na een tijdje zag ze wat ijzeren bekertjes op de grond staan, en toen ze dichterbij kwam sprong er een konijntje tevoorschijn. ‘Raad eens wat er in deze bekertjes zit ?’ vroeg het konijn. ‘In eentje zit de zee, in de andere zit het bos, en als je van de derde drinkt, dan ben je de klos.’ Ja, maar ik wil daar helemaal niet van drinken,’ zei het meisje. ‘Laat me er langs.’ Kies er eentje uit, kies er eentje uit, en waar je dan ook terecht komt, je komt er altijd weer uit, zong het konijntje een paar keer. En word je dan de klos, dan kom je altijd wel weer los, en kom je tot de zee dan is het altijd okay. Maar het meisje wilde er niets van horen, en stampte op de grond. ‘Nu is het afgelopen met die gekheid. Ik moet er nu door, want de koningin ....’ maar verder kon ze niet komen. ‘De koningin ? De koningin ?’ zei het konijntje. En snel was het konijntje met zijn bekertjes verdwenen, en kon het meisje verder gaan. Na een tijdje
kwam het meisje in de duinen, en niet lang daarna zag ze de prachtige oceaan waarin een diepe, felle zon scheen. Het meisje zag het pad helemaal doorlopen tot in de zee. ‘Maar dat kan toch helemaal niet,’ zei het meisje. ‘Jawel hoor,’ zei een stem. Een donkere gestalte stond ineens naast het meisje. Het leek wel een beetje op een zwarte pion op een paard. ‘Ik breng je er wel doorheen,’ zei de pion. ‘Ja, maar hoe dan ?’ vroeg het meisje. Ineens haalde de gestalte een dobbelsteen onder het zadel vandaan. De gestalte gooide de dobbelsteen van de duin op het strand. Op het bovenvlak van de dobbelsteen stond een gestalte als een rode pion. De gestalte was gevleugeld, en stond al snel naast het meisje. ‘Spring maar op mijn rug,’ zei de rode gestalte. En toen het meisje op zijn rug zat steeg de gestalte op. De zwarte gestalte was weer verdwenen. De rode gestalte had een geweer met kogels als dobbelstenen, en als ze door vervelende vogels werden lastiggevallen schoot hij ze met het geweer neer. Na een tijdje kwamen ze op een heuvel aan waar het pad weer verder ging. De rode pion wees in de verte : ‘Zie, daar, waar het glinstert, daar moet je zijn, daar woont de konijnenkoningin.’ ‘Maar daar kom ik net vandaan,’ zei het meisje. ‘De koningin zei dat ik het pad moest volgen.’ ‘Dat moet een vergissing zijn geweest,’ zei de rode pion, en vertrok. ‘Wacht eens even,’ riep het meisje. ‘Je moet het me uitleggen. Ik begrijp het niet meer.’ Maar de rode pion was al weg. Toen besloot ze het pad maar te volgen tot de glinsteringen in de verte, maar al snel begon het erg donker te worden en koud. ‘Ik moet hier ergens iets vinden om te kunnen schuilen,’ zei het meisje. Het begon ook steeds harder en harder te waaien. ‘Kom hier !’ riep een stem, ‘kom hier,’ bijna gillend. De stem leek op het geluid wanneer haar ouders ruzie maakten. Een konijn op een woonboot riep naar een ander konijn. Het was een woonboot gewoon op de grond. Er was nergens water te bekennen, alleen wat druppels van een beginnende regen. ‘Kom nu binnen !’ riep de stem weer, ‘wil je soms verdrinken ?’ Het meisje zag een wat jonger konijntje stampvoetend naar binnen lopen, in de woonboot. Het andere konijn gaf hem een om z’n oren. Toen ging de deur dicht. Snel begon het natter te worden onder de voeten van het meisje, en werd ze door de wind bijna weggeblazen. Toen ze in de verte keek, kreeg ze de schrik van haar leven. Bulderend hoge golven kwamen op haar af, alsof de oceaan het land wilde opslokken. Zo snel als ze kon rende ze naar de woonboot, maar hoe hard ze ook op het deurtje bonsde, niemand deed open. Help me, help me dan toch ! riep het meisje. Het water was al tot haar knieen gekomen, en de razende golven kwamen steeds dichterbij, en groeiden steeds hoger. Al snel was het water tot haar heupen gekomen, en keek ze recht in een kilometers hoge golf die haar elk moment zou kunnen opslokken. Het meisje slaakte een gil. Een raampje naast het deurtje ging open, en een hand greep het meisje vliegensvlug naar binnen. ‘Dat was op het nippertje,’ zei een konijntje. Het meisje zuchtte diep. ‘Dat gebeurt altijd als de koningin kwaad word,’ zei het konijntje. ‘Waarom wordt ze dan kwaad,’ vroeg het meisje.
‘Ze kan niet tegen haar verlies met spelletjes,’ zei het konijntje. ‘Met wie doet ze dan spelletjes ?’ vroeg het meisje. ‘Met een spin,’ zei het konijntje. ‘Oh maar ik ken dat spinnetje,’ zei het meisje. ‘Ik ben dat spinnetje ook tegengekomen, en hij sprak dat hij altijd wint.’ ‘Hoe weet je dat ?’ vroeg het konijn ineens. ‘Niemand weet dat, dus waarom zou jij dat weten ?’ ‘Nou,’ legde het meisje uit, ‘er waren drie paden. Eerst kwam ik op het tweede pad waar het witte kasteel was, en daarna kwam ik op het derde pad waar iedereen in slaap viel. Hier ben ik hem tegengekomen.’ ‘Maar dat kan niet,’ zei het konijn, ‘dat is absoluut onmogelijk. Niemand die op het derde pad komt ontwaakt weer. Zij die daar komen zullen voor eeuwig en altijd slapen.’ ‘Oh maar ik zei tegen het spinnetje dat ik van de koningin had gehoord dat ik het pad moest volgen,’ zei het meisje, ‘en toen liet hij me erdoor.’ ‘De koningin ?’ vroeg het konijntje terwijl zijn gezicht groen en geel tegelijk werd. ‘Mens allemachtig, heeft de koningin dat tegen jou gezegd ?’ Het meisje knikte. ‘Oh maar dan zijn wij in heel groot gevaar,’ zei het konijntje. ‘Als de koningin dat gezegd heeft, dan is ze ergens op uit. Dan daagt ze je uit voor een duel.’ ‘Een duel ?’ vroeg het meisje. ‘Ja een duel, een gevecht,’ zei het konijn, ‘en dan moeten we snel zijn. We moeten direkt naar het kasteel, want daar zit ze op je te wachten voor het spel.’ Direct rende het konijn een andere kamer in, en startte de motor. Met volle kracht ging de boot richting het glinsterende kasteel in de verte. Na een tijdje voer het bootje naar binnen. Bij een grote paal diep in het kasteel was een kade waar ze konden uitstappen. Het konijn greep de hand van het meisje en rende samen met haar een grote stenen trap naast een muur op. ‘Majesteit, majesteit,’ riep het konijn, en toen hij de koningin op de trap tegenkwam, zei hij het wat rustiger : ‘Majesteit, ik weet dat we wat laat zijn.’ ‘Wat, laat ?’ zei de koningin, ‘helemaal niet laat. Veel te vroeg. Jullie zijn veel te vroeg hier.’ ‘Maar waarom werd u dan zo boos ?’ vroeg het konijn. ‘Ach, niks bijzonders,’ zei de koningin, ‘gewoon een ongelukje.’ ‘Een ongelukje ?’ vroeg het konijn. Ja, zei de koningin, ik liet een pion vallen, en die vloog weg. ‘Misschien een rode pion ?’ vroeg het konijn. Ja, hoe weet jij dat nu weer, vroeg de koningin een beetje kattig. Nou, ik zag een rode ster naar beneden vallen, maar later dacht ik : het zal wel weer een pion van de koningin zijn, zei het konijn.
Ja, lachte de koningin, jaha, dat heb je goed gezien, jongen, en nu vlug wegwezen, want het is nog lang geen tijd. Toen rende het konijn weg. Nu stond het meisje oog in oog met de koningin. En wie ben jij ? vroeg de koningin. ‘Eh, ik ben het meisje wat van u gewoon het pad moest volgen,’ zei het meisje. Oh ja ? kraste de koningin, nou heus, ik ken je niet. Kijk dan eens beter. Kent u mij echt niet ? vroeg het meisje. Toen deed de koningin een brilletje op, en kwam dichterbij. Eens even kijken, zei de koningin. Er zijn zoveel meisjes die .... het pad volgen, zei je ? Het meisje knikte. Wacht eens even, zei de koningin. Ben jij langs de drie paden gegaan ? Alleen de tweede en de derde. Ik ben nog niet bij de heks op het eerste pad geweest, zei het meisje. Wat sta je hier dan te staan ? bulderde de koningin. Terug jij ! En toen zette het meisje het op een rennen, want de koningin begon verschrikkelijk te bulderen. Het leek alsof haar ouders weer ruzie maakten, erger dan ooit tevoren, en het meisje begon heel hard te huilen. Rennen ! brulde de koningin, ren voor je leven, want ik ontplof, en dan zul je de dobbelstenen zien rollen. Het meisje was al snel omsingeld door een heel leger met dobbelstenen. Er kwam vuur uit hun monden, en de roden waren het ergste. Nog harder begon het meisje te huilen. Toe dan, konijn, help me dan ! riep het meisje hard. Maar het konijn was nergens te bekennen. In de verte zag ze de woonboot, maar die dreef telkens verderweg. Oh, was ik nu maar naar het eerste pad gegaan, zei het meisje. De dobbelstenen zagen er zo dreigend uit. Wat zei je, krijste de koningin, nee, dat kan niet, zei je dat je het derde pad op ben gegaan ? Ja, majesteit, zei het meisje. Iedereen slaapt daar, en niemand staat ooit weer op, zei de koningin. Ja, maar het spinnetje ... zei het meisje Het spinnetje ? krijste de koningin .... Heeft het spinnetje je erdoor gelaten ? En toen werd de koningin nog kwaaier. Maar toen ik hem vertelde wat u gezegd had dat ik het pad moest volgen, toen liet hij me erdoor, zei het meisje. Oh, zuchtte de koningin woest, ik kan dat spinnetje niet uitstaan ... Wat heeft hij nog meer gezegd ? ‘Dat hij altijd wint,’ zei het meisje. En toen werd de koningin wel zo razend dat ze niets meer met de dobbelstenen te maken wilde hebben. ‘Uit mijn ogen !’ krijste ze tegen de
dobbelstenen. ‘Niets wil ik nog met spelletjes te maken hebben.’ Toen liep ze boos weg, het meisje alleen achterlatend. Even later kwam ze weer terug. ‘Zeg, waar kom je eigenlijk vandaan ?’ vroeg ze aan het meisje. ‘Toch niet uit de grote mensenwereld, hè ?’ Ja, zei het meisje, daar kom ik vandaan. Mijn vader en moeder maakten altijd ruzie, en .... Je hoeft me niets meer te vertellen, zei de koningin, ik begrijp het al. Dan kom je dus van het eerste pad vandaan. Nee, daar ben ik nog niet geweest, daar bij die heks, zei het meisje. Kom maar mee, zei de koningin, dan laat ik het je zien. In een hoge torenkamer aangekomen schonk de koningin thee voor het meisje in, en vroeg het meisje of ze het fijn vond in de grote mensenwereld. Nee, zei het meisje, want niemand begrijpt me, en ze maken altijd ruzie. ‘En wat heb je eraan gedaan ?’ vroeg de koningin. Ik ben weggelopen, zei het meisje. Dat is het beste wat je kon doen, zei de koningin, zo kon je de heks verslaan. Ja maar ik ben nog helemaal geen heks tegengekomen, zei het meisje. Als dat zo is, zei de koningin, dan zul je terugmoeten naar het eerste pad, en dan zul je het pad gewoon moeten volgen totdat je haar tegen bent gekomen. Of zullen we gewoon een spelletje doen ? De paden heb ik gevolgd, zei het meisje. Laten we nu dan maar een spelletje doen. En zo gebeurde het. Tot diep in de avond deed het meisje spelletjes met de koningin, en ze konden het zo goed met elkaar vinden dat de koningin niet meer boos werd als ze een spelletje verloor. Het meisje beleefde nog vele avonturen met de koningin, maar dat hoor je wel in een ander verhaal. Spindruppeltje Er was eens een meisje dat Spindruppeltje heette. Het meisje was eigenlijk een prinsesje, maar was eens tijdens het spelen in het bos verdwaald en kwam bij een arm gezin terecht. Het meisje was nog te jong om te beseffen dat ze een prinsesje was, en ook het arme gezin wist niet wie ze was, maar ze besloten voor haar te zorgen. Dichtbij het huisje van het arme gezin was een vijver met krokodillen waar het meisje vaak speelde. Maar op een dag gleed het meisje uit, en viel in de vijver. Direkt werd ze door een krokodil gegrepen en in de diepte getrokken.
De krokodillen brachten haar naar een rijk diep onder de grond, waar soldaten woonden die de zessen werden genoemd. De soldaten liepen een beetje krom en hadden vreemde gekrulde schoenen. Ze zagen er inderdaad uit als zessen. Hun koning was genaamd nummer één. Het meisje keek haar ogen uit in dit rijk onder de grond. Alles was hier prachtig : betoverde bloemen, en zoveel betoverde tuinen. Het meisje ging hier gewoon door met spelen, alsof er niets aan de hand was, en het was goed. De koning scheen erg van het meisje te houden, alsof het zijn eigen dochtertje was. De koning had ook een dochtertje, en dat meisje was genaamd ‘drie’. Drie en het meisje werden al snel dikke vriendinnetjes. De koning was erg tevreden. Hij gaf het meisje een eigen kamer in zijn kasteel, vlakbij de kamer van drie, zijn dochtertje. Ook de zessen waren erg dol op het meisje. Het meisje had een goed hart voor iedereen. Maar op een dag gebeurde er iets verschrikkelijks. De koning werd heel ernstig ziek, en iedereen was erg verdrietig. Er was nog maar één middel dat de koning zou kunnen genezen, en dat was de blajus-plant die in het land groeide waar het meisje vandaan kwam. De zessen legden het meisje uit waar ze dat kruid zou kunnen vinden. Een krokodil bracht het meisje weer terug. Het arme gezin was erg blij het meisje weer terug te zien, maar ze mocht nooit meer naar de vijver. Inmiddels was de echte vader van Spindruppeltje erachter gekomen waar zijn dochter was, en nam haar mee naar zijn kasteel. Om de vijver liet hij grote hoge gouden hekken bouwen. Maar het meisje wilde terug naar het rijk onder de vijver, om de koning daar te kunnen redden door de blajus-plant, het genezende kruid. Dat ze door een krokodil was gegrepen geloofden ze allemaal wel, maar dat er een rijk onder de vijver was geloofde niemand. En hoe ze ook huilde en smeekte, haar vader was niet om te praten. Hoe zou ze nou over die hekken kunnen komen ? Inmiddels stond bijna het hele kasteel van haar vader vol met blajus-planten, omdat het prinsesje daar om gevraagd had. Ook had het arme gezin een flinke beloning gekregen, omdat ze zo goed voor het meisje hadden gezorgd. Zij woonden nu ook in het kasteel, op een verdieping dichtbij de verdieping waar het meisje haar kamer had. Maar het meisje huilde veel. De koning zag dat het meisje niet gelukkig was, en gaf haar op een dag een vogel voor op haar kamer. Het was een sprekende vogel, en het meisje kon alles aan de vogel vertellen, ook over het verborgen koninkrijk. ‘Ik kan je wel over het hek brengen, hoor,’ zei de vogel, ‘geen probleem. Ik ben sterk genoeg, en ik kan heel hoog vliegen.’ En zo stapte het meisje op zijn rug, en de vogel bracht haar helemaal over het hek bij de vijver. Maar plotseling kwam het meisje erachter dat ze het blajus-kruid was vergeten. En één van de krokodillen greep de vogel en trok hem de diepte in. Nu kon het meisje niet meer terug. Nu moest ze wachten totdat iemand haar zou zien. Maar er gingen tijden voorbij, en het meisje begon erge honger te lijden. Op een dag kwam de vogel terug uit de vijver, en vertelde dat de koning van het verborgen rijk inmiddels was overleden. Het meisje begon erg te huilen, en zei dat het allemaal haar schuld was. Zij had immers het blajus-kruid vergeten. Maar de vogel zei dat vele zessen nu ook ernstig ziek waren, en ook het prinsesje drie. De vogel was teruggekomen om voor hen het blajus
kruid te halen. Het meisje stapte op zijn rug, en weer vloog hij over het hek, terug naar het kasteel. Maar toen de koning merkte dat ze terug waren gekomen liet hij hen beiden grijpen. Het meisje werd voor straf opgesloten op haar kamer, en de vogel werd in een diepe kerker onder het kasteel geworpen. Nog nooit was het prinsesje zo verdrietig geweest. De koning liet de vijver droogleggen, en joeg de krokodillen het bos in. Dikke tranen rolden er over de wangen van het prinsesje, maar de tranen hadden allerlei kleuren. Na een tijdje kwam er een vogel op het venster van het open raam zitten. Het was een krokodillen-vogel, die wel een beetje op een krokodil leek. ‘Je moet die tranen drinken,’ zei de vogel, ‘dan gebeuren er wonderen.’ Het meisje had nog wat bekers in haar kamertje staan, en begon de verschillende kleuren te verdelen. ‘Rood is voor de sloot, blauw is voor de vijver,’ zei de vogel, en toen het meisje van het rode en het blauwe begon te drinken kwamen er overal in het land sloten en vijvers. ‘Laat me je meenemen naar het land der krokodillen, ver achter de bossen,’ zei de krokodillen-vogel. Het meisje stapte op de rug van de vogel, die direkt uit het raam vloog. Na een tijdje kwamen ze bij de krokodillen aan. Hier leefden ze in moerassen en poelen. Maar het verborgen rijk bestond niet meer. Het blajus-kruid groeide en bloeide hier volop, maar het was al te laat. Het rijk was geheel ten onder gegaan door de ernstige ziekte. In de verte stond een vrouw met wratten achter een ketel. De vrouw lachte als een heks, en roerde in de ketel waar groene smurrie in lag. ‘Wat ben je aan het maken ?’ vroeg Spindruppeltje. ‘Weet je dat dan niet ?’ zei de oude vrouw. ‘Ik maak voer voor de koning, tranen.’ Maar toen begon het meisje wel erge medelijden met haar vader te krijgen. ‘Heus, hij mag dan verschrikkelijke dingen hebben gedaan, maar hij bedoelde het goed. Hij was gewoon bezorgd.’ ‘Bezorgd noem je dat ?’ zei de oude vrouw krassend. ‘Hij dacht alleen aan zijn eigen koninkrijk, en niet aan het koninkrijk van een ander.’ ‘Ja maar hij wist niet van het bestaan van dat andere rijk af,’ zei het meisje. ‘Dat heb jij hem toch verteld ?’ zei de vrouw bijna spottend, ‘maar hij heeft het niet willen geloven, en jou zo met een ondragelijke last bezadeld, en ons des te meer.’ ‘Maar wie bent u dan ?’ vroeg Spindruppeltje. ‘Ik ben de koningin der krokodillen,’ zei de vrouw bijna trots. ‘Maar als u dan meekomt naar mijn vader, dan zal hij het misschien geloven,’ zei het meisje. ‘Wat ?’ zei de vrouw spottend, ‘het is nu al te laat. Alles is verloren.’ ‘Ja maar de krokodillen,’ zei het meisje, ‘zij zijn nog over. Moeten ze dan blijven leven in deze poelen ?’ ‘Hmm, misschien heb je gelijk,’ zei de oude vrouw, ‘en moet ik een kansje wagen. Ik zal naar jouw vader gaan, en hem vragen om een plaats bij de koninklijke vijver, ik en mijn krokodillen.’
Maar toen de oude vrouw met het meisje meeging naar de koning kreeg de vrouw de schuld van alles, en ook haar liet de koning opsluiten, en zelfs het prinsesje werd in een kerker geworpen opdat ze niet meer zou ontsnappen. Alleen de krokodillen-vogel wist op tijd weg te komen, en snelde terug naar de krokodillen om alles te vertellen. ‘Dan zit er niks anders op dan het kasteel aan te vallen,’ zei de oudste krokodil. Eén voor één kropen ze in de ketel van de oude vrouw waar ze in zessen veranderden, en gingen in een groot leger gewapend naar het koninklijk terrein. ‘Gebruik groen, dan hoef je het niet meer over te doen,’ zei de krokodillenvogel die hen aanvoerde in de strijd. En zo werd het kasteel van de koning en zijn gehele terrein bedolven onder groene tranen. Toen het arme gezin wat zo lang voor het meisje gezorgd had erachter kwam dat de koning haar in een kerker had geworpen waren ze heel boos op de koning. Ze kwamen erachter dat hij in het geheim een boze tovenaar was, en ze vochten mee in het leger van de zessen. Maar de boze tovenaar was te sterk, en liet hen allemaal in de kerkers diep onder de grond werpen. De enige die kon ontsnappen was weer de krokodillen-vogel. Met een list kwam hij weer in het kasteel, en even later had hij de kerker van het prinsesje gevonden. ‘Spindruppeltje, Spindruppeltje,’ fluisterde hij. Het prinsesje was erg blij hem te zien. Zelfs in de gangen waar de kerkers waren groeide het blajus-kruid, en de krokodillen-vogel gaf het prinsesje wat van het kruid. ‘Hier, eet wat van het kruid,’ zei de vogel. ‘Dat zal helpen.’ Toen het prinsesje wat van het kruid at leek het even alsof ze krokodillen-huid begon te krijgen. En toen even later gingen wonderlijk alle deuren van de kerkers open. Het werd een grote optocht die over de trappen van de kerkergangen naar boven ging. ‘Vlug, naar de koninklijke vijver,’ zei de krokodillen-vogel die boven hen uit vloog. De vijver had heel helder water, en in de dieptes konden ze een stenen trap zien. Allen zwommen ze naar de trap, en door een luik kwamen ze uiteindelijk in het verborgen rijk terecht. ‘Hoe kan dat dan ?’ vroeg het prinsesje. ‘Ik dacht dat het verborgen rijk was vergaan.’ ‘Het is hier opnieuw gaan groeien,’ zei de krokodillen-vogel. ‘Maar hoe kan dat dan ?’ vroeg het meisje. ‘Nou gewoon,’ zei de krokodillen-vogel, ‘het is de bloesem van het blajuskruid, en dat groeit nu overal door het kasteel.’ En zo werd het kasteel vol van het verborgen rijk .... En de boze tovenaar ? Die hebben ze nooit meer teruggezien. Het prinsesje kwam hier ook het prinsesje drie tegen, en haar vader, koning nummer één, en vele anderen. Ook zag ze alle oude zessen weer terug, en ze leefden nog lang en gelukkig. Allemaal kenden ze nu het geheim van het blajus-kruid.
Het Gedwongen Chocola Een oud vrouwtje leefde helemaal alleen in het bos in een klein huisje. Ze staarde naar buiten. Ze kon de bomen goed zien. Daarna staarde ze naar haar gedroogde vlinders die ze als kind had gevangen. Voor haar gevoel miste ze nog een paar kostbaren. Ze had haar net nog dichtbij haar, klaar om de ontbrekende exemplaren te vangen. Altijd was ze op zoek. Niets dan leugens zweefden in de lucht, haar beschuldigende. Ze wilde deze leugens vangen, opdrogen en inlijsten. Ze was vol van haat. Ze kon het gelach van de plagende spotters om haar heen niet meer aan. Elke dag weer probeerden ze haar neer te halen, al vanaf het moment dat ze wakker werd. Ze leken op kinderlijke kleine elfjes, met brutale gezichtjes, als vlindertjes vrolijk dartelend om haar heen. Ze haatte kinderen op die manier, en ze droeg dan ook een duister geheim in haar binnenste. Soms sloeg ze met haar schepnet om zich heen, en riep : ‘Is het nu afgelopen.’ Maar de laatste jaren ving ze niks meer. Ze droeg een duister geheim van binnen. Ze wilde hier niet aan denken, en met niemand over praten. Ze was het vechten moe. Niemand zou haar begrijpen, en niemand zou sympathie voor haar hebben. Langzaam schonk ze wat thee in voor haarzelf. Buiten vlogen wat vogeltjes waar ze naar keek. Ze snapte niet waarom zo’n jonge geest als zij opgesloten moest zijn in zo’n oud lichaam. Zij zou oud worden in de armen van een ieder die haar aan zou raken, en daarom bleef ze ver van de mensen vandaan. Overdag werkte ze aan haar maaltijd voor de avond, en zorgde ze dat het huisje voldoende schoon bleef. Ook deed ze wat handwerk. Ze was ver weg in haar gedachten. Niemand kon haar bereiken. Ze was bitter geworden. Ze wist niet dat er wat verder in het bos wonderbomen stonden. Ze kwam niet verder dan haar eigen tuin. De bomen werden bewaakt door dieren, zoals katten, slangen en konijnen, orakels. De bomen zouden haar naar boven leiden, maar ze zag hen niet. Ze zag alleen de kabalerige vliegende deugnietjes om haar heen fladderen. Maar op een dag was ze als door hypnose geslagen, en liep haar tuin uit door het tuinhekje. Ze wilde even het bos in, niet zo ver, maar even ergens anders zijn. Een konijn stond voor een boom, en wenkte haar. Ze kwam dichterbij en keek in de ogen van het konijn. Waarom komt u niet in deze boom wonen, zei het konijn. De top van de boom draagt een geweldig huis. - Hoe kom ik daar, vroeg het oude vrouwtje. Maar toen was het konijn weg. De vrouw wist niet of ze het konijn kon vertrouwen, liep door, en gleed in een onder het mos verborgen put. Ze viel gelukkig zacht, en op de bodem van de put stond een kat voor een deurtje. ‘Heus,’ zei de kat, ‘er is een ander leven voor u. Welkom binnen in uw nieuwe huis.’ En ineens was de kat verdwenen. De vrouw wist niet of ze de
kat kon vertrouwen, maar ging toch naar binnen. ‘Welkom in de boom,’ zei een stem. ‘De boom is alles wat er is.’ ‘Ik heb anders nooit in een boom geleefd,’ zei de vrouw. ‘Omdat je dat niet wist,’ zei de stem. ‘Je dacht alleen maar dat je wat wist.’ ‘Ik wil hier weg,’ zei de vrouw. ‘Ik moet weer naar huis.’ ‘Dit is je huis,’ zei de stem. Ze keek recht in de ogen van een kat. ‘Oh, jij weer,’ zei ze tegen de kat. ‘En jij weer,’ zei de kat. De kat greep haar en wilde met haar dansen, maar de vrouw wilde niet. ‘Ik wil eruit,’ riep ze. ‘Waaruit ?’ vroeg de kat. ‘Uit deze hel,’ zei de vrouw. ‘Dit is alles wat er is,’ zei de kat. ‘Spreek geen onzin,’ zei de vrouw. ‘Ik was daarnet nog in mijn huis.’ ‘Welk huis ?’ zei de kat. ‘Dat dacht je alleen maar. Je bent hier altijd al geweest.’ ‘Leugenaar,’ riep de vrouw. ‘Ik haal de politie erbij.’ ‘De politie ?’ zei de kat. ‘Wat is dat ? Dat zijn alleen je gedachten.’ De vrouw werd woest en probeerde de kat te slaan, maar die was ineens verdwenen. Alles was donker om haar heen. Ze liep een trapje op naar boven, waar een beetje licht was. Daar was de kat weer. Beiden stonden ze voor een lift. ‘Stap in de lift,’ zei de kat, ‘dan zul je van al je problemen af zijn.’ Als gehypnotiseerd stapte de vrouw in de lift, en de kat sloot de deur achter haar. Hoog in de boom kwam ze aan in haar nieuwe huisje. ‘Maar dat is fantastisch,’ zei ze. Ze zou de kat wel willen omhelzen, maar die was
nergens te vinden. Het beviel haar goed in haar nieuwe huisje. Alles was prachtig wit. Al snel kwam er een konijn boven. Het bleek hetzelfde konijn te zijn. ‘En van hieruit zul je alle lieve kinderen van de wereld opnemen,’ zei het konijn. ‘Er zijn kamers genoeg.’ ‘Oh, dat lijkt me heerlijk,’ zei de vrouw. ‘Dan kan ik eindelijk voor het eerst een tante zijn.’ ‘Zorg voor ze, kook voor ze, ga leuke dingen met ze doen,’ zei het konijn. ‘Deze kinderen zijn erg ongelukkig. Maak ze gelukkig.’ De vrouw had er echt zin in, en voelde zich jonger dan ooit tevoren. Het huis was inderdaad erg groot. Ze zou pannekoeken bakken, sprookjes voorlezen, en veel spelletjes met hen doen. Ook zou ze hen de andere plaatsen van de boom laten zien. Snel was haar huis vol met lieve kinderen. Ze sprak tot de boom als tot haar geliefde. Op een dag was ze verschrikt en in de war omdat haar kinderen in vuur waren. Maar de kat stelde haar gerust : het was slechts boomvuur. Het was een koud vuur wat aan hen beitelde, om hen nog meer klaar te maken voor het leven in de boom. De gezichten van reuzen waren in de boom die tot hen spraken. Op een dag stierf de vrouw. Heintje, een van de kinderen, nam de leiding over. Op de kamer van de oude vrouw stond een oude lift waar ze ingingen. Boven het huis bleek de boom gewoon door te gaan, en al snel waren ze in de wolken. Via een hele hoge tak kwamen ze in een andere boom terecht. Ze werden direkt door een konijn gegrepen en naar binnen gesleurd. Hier moesten ze gedwongen van vruchtenpastei eten. Ja, zei het konijn, want dit is de boom van de gedwongen vrucht. De kinderen vonden het niet zo erg, want de vruchtenpastei was erg lekker. Maar al snel moesten ze nog meer eten, en veel kinderen begonnen misselijk te worden. Heintje begon het toen flink zat te worden, trok zijn pistool en schoot het konijn aan flarden. Het bleek verder een prachtige boom te zijn. Ieder kind kreeg hier zijn eigen verdieping. Midden in de nacht maakte een ander konijn hen allemaal wakker, en dwong hen om chocola te eten in de gezamenlijke huiskamer. Eerst vonden de kinderen dat geweldig, maar toen ze later nog meer moesten eten werden sommigen al snel erg misselijk. Het konijn was verschrikkelijk aan het schelden. Heintje vroeg : ‘Mag ik vragen wat hiervan de bedoeling is ?’ Maar het konijn wilde er niks van zeggen. Ze hadden maar te gehoorzamen. Dat liet Heintje niet op zich zitten, greep zijn pistool en schoot op het konijn. Maar het konijn dook weg. Even later kwamen er nog meer konijnen binnen, en grepen Heintje. Heintje zou worden opgesloten achter tralies. De kinderen waren erg in paniek. Daantje werd hun nieuwe leider. ‘Zoals jullie hebben gezien is er hier niet veel pluis,’ zei Daantje. ‘We kunnen beter teruggaan.’ Maar toen ze bij de hoge tak terugkwamen zagen ze konijnse wachters staan. Toen zijn ze naar beneden gegaan, maar ook daar stonden konijnse wachters. De dagen erna werden ze weer gedwongen om chocola te eten, meer dan ze opkonden, en niemand kon er wat tegen doen. De kinderen werden doodziek. Weer riep Daantje iedereen bij elkaar en zei : ‘Dan maar zo hoog mogelijk.’ En ze gingen ditmaal gewoon zo hoog als ze konden. Ze hoopten dat ze weer een tak tegen zouden komen die hen naar een andere boom zou brengen, maar er gebeurde niks. Wel zagen ze ergens een deurtje waardoor ze naar binnen konden gaan.
Het bleek een lift te zijn, maar die kon alleen maar omhoog. De kinderen gingen in de lift, en Daantje drukte op het hoogste knopje. ‘Jullie zitten vast,’ zei een stem van de lift. ‘Niemand kan van de boom van de gedwongen vrucht ontsnappen.’ Veel kinderen begonnen te huilen. Ook Daantje wist niet wat hij kon doen. Toen ze uit de lift stapten zagen ze een heks zitten, met een slang en een beer. De beer was een knuffelbeer. Toen ze wat beter keken zagen ze dat de heks en de slang een standbeeld waren. De knuffelbeer begon te lachen. ‘Wat sta je te lachen,’ zei Daantje. ‘Jullie hebben vast moeten eten van de vruchtenpastei en de chocola, nietwaar ?’ zei de knuffelbeer. ‘Ja, hoezo ?’ zei Daantje. Weer begon de knuffelbeer te lachen, ditmaal te schaterlachen. ‘Wat sta jij daar nou te lachen, domme aap,’ zei Daantje. ‘Nou,’ zei de knuffelbeer, ‘ik vind het wel grappig.’ ‘Grappig,’ zei Daantje, ‘het is helemaal niet grappig. We zijn er doodziek van.’ Weer moest de knuffelbeer daar erg om lachen. ‘Zit je ons nu uit te lachen ?’ vroeg Daantje. ‘Kom, knuffel me,’ zei de knuffelbeer ineens. Daantje stapte voorzichtig naar voren, en begon de knuffelbeer te knuffelen. ‘Laat mij maar met jullie meegaan, dan zal jullie niks overkomen,’ zei de knuffelbeer. Samen gingen ze terug en de knuffelbeer had gelijk. Nu hij mee was gekomen lieten de konijnen hen met rust. De knuffelbeer was heel aardig. Op een dag vroeg Daantje waarom de konijnen hen niet meer dwongen. ‘Omdat ze bang voor me zijn,’ zei de knuffelbeer. ‘Kun jij Heintje dan niet bevrijden ?’ vroeg Daantje. ‘Nee,’ zei de knuffelbeer, ‘een konijnenslot valt niet zo maar open te krijgen.’ De konijnse wachters stonden ook nog steeds bij de grote tak en beneden, en daar viel niet zomaar langs te komen. ‘Ik zal je vertellen hoe je bij de knuffelboom kan komen,’ zei de knuffelbeer. ‘Midden in de nacht als iedereen slaapt dan schuift het standbeeld van de heks en de slang even opzij waardoor er een tunnel ontstaat die tot de knuffelboom leidt.’
Daantje besluit er naar toe te gaan om meer kennis op te doen. Hij moet helemaal alleen gaan, want de knuffelbeer is van die boom verbannen. Voor de jongere kinderen zou het te gevaarlijk zijn. Alles lukt, en al gauw komt Daantje via de tunnel aan in de knuffelboom. Maar het is alles behalve een knuffelplaats. Militaire konijnen lopen hier rond. Daantje heeft nog nooit zoveel wapens bij elkaar gezien, en ze zien er heel gevaarlijk uit. Deze konijnen zien er veel erger uit dan de andere konijnen. Het zijn roofkonijnen, als ratten. En hun oren zijn ook een stuk korter. ‘Neem van mij aan, deze konijnen zijn geen stumperds, nee, zeker niet. Geen ruzie mee krijgen,’ zegt een konijn tegen hem. ‘Wat kom je hier doen trouwens.’ Maar Daantje loopt door. ‘Wat hebben jullie met Heintje gedaan ?’ roept hij. Even later komt hij bij een hok waarin een heleboel knuffelberen zijn, en waar ook Heintje zit. Heintje is flink boos. Heintje ziet er een stuk ouder uit, en vertelt hem dat ze gedwongen worden gevaarlijke medicijnen te slikken. Als dat zo door gaat heeft Heintje niet lang meer te leven. Daantje schrikt daar erg van. ‘Daantje,’ zegt Heintje, ‘herinner je dat tante het eens heeft gehad over het huisje waar ze eerst woonde, vlak bij de boom, dat daar plagende elven woonden ? Misschien dat zij kunnen helpen. Wij kunnen niet van deze boom weg, maar als jij naar beneden loopt dan kon je door de voordeur eruit en naar ze op zoek gaan.’ Goed idee, zegt Daantje, en vertrekt meteen. Na een tijdje zoeken komt hij bij het huisje van het oude vrouwtje aan. In het huisje vindt hij de elfjes. Ze zijn erg droevig om wat ze het oude vrouwtje allemaal hebben aangedaan. Daantje vertelt hen het verhaal, en al snel gaan ze met hem mee naar de knuffelboom. Ditkeer gingen ze plagen en pesten zoals ze nog nooit eerder hadden gedaan, maar nu allemaal voor een goed doel. De konijnen waren snel allemaal van de boom vertrokken. Deze magische elven wisten heel goed hoe ze de kooi moesten openen, en al snel waren Heintje en de knuffelberen vrij. De Drie Reuzen In het stadje Glorrikom was een ware muizenplaag. Ze vraten alles wat los en vast zat, en de inwoners van Glorrikom waren hopeloos. Het bestuur van het stadje Glorrikom loofde een grote beloning uit aan de persoon die hen van de muizenplaag zou kunnen verlossen. Maar vele jaren lang kwam er niemand opdagen. Uiteindelijk op een dag kwam er een oud vrouwtje aan de poort van Glorrikom, en vertelde aan de poortwachter dat zij wel een middeltje had om met de muizen af te rekenen. De poortwachter zuchtte diep, en wist niet of hij dit wel kon geloven, maar al snel haalde het oude vrouwtje een spuitbus tevoorschijn, spoot wat in het rond, en de vele muizen die op de grond speelden vielen dood neer. De poortwachter kuchte even, maar kon toen zijn ogen niet geloven. Hij wreef in zijn ogen en keek nog
eens. Zo snel als hij kon rende hij naar het stadsbestuur die er vreemd van opkeken. 'Breng dat vrouwtje hier,' zei het bestuur. Na een tijdje stond het oude vrouwtje op de stoep en toonde hen de spuitbus. Ze spoot even wat in het rond en direct vielen de muizen die op de grond speelden dood neer. 'Maar dat is geweldig,' zei het bestuur. En ze kon direct beginnen. En och, het vrouwtje begon zo te spuiten dat spoedig het hele stadje onder een zwarte walm was, en niemand kon nog iets zien. Het prikte zelfs een beetje in hun ogen. Toen de walm eindelijk na een lange tijd was gezakt waren alle muizen verdwenen, maar tegelijkertijd waren ook alle kinderen verdwenen, en het vrouwtje was in geen velden of wegen te bekennen. 'We zijn bedrogen !' riep het bestuur. En snel waren alle mensen in rep en roer. Waar waren hun kinderen ? En waar was het vrouwtje, want zij moest wel een heel erg gemene heks zijn. Ver weg hoog in een gebouw waren de kinderen ondergebracht. Ze lagen allemaal doodziek in bedden, en het oude vrouwtje liep schreeuwend langs de bedden. 'Zo, nietsnutten, als jullie straks weer beter zijn, dan zal ik jullie eens leren wat werken is.' En toen de kinderen weer beter waren moesten ze hard werken voor de heks, voornamelijk in de vele keukens die ze had. De kinderen moesten veel brood bakken. Het brood was wel erg lekker, en ze kregen er zoveel van als ze wilden, maar de kinderen leden erg onder het bewind van deze vrouw. Het was er zo erg dat veel kinderen het niet meer konden uithouden. 'Oh, die oude heks,' zei een jongetje, 'ik kan haar wel wat aandoen.' 'We moeten gewoon ontsnappen,' zei een meisje. 'Ja, maar hoe ?' vroegen twee andere meisjes. Het gebouw was overal potdicht. 'Gewoon wachten totdat ze slaapt, en dan haar kamer doorzoeken of daar iets is, een sleutel ofzo voor iets,' zei een wat ouder meisje. Dat vonden de meisjes wel een goed idee. En toen de oude heks sliep slopen ze stilletjes naar haar kamer. Ze zochten in alle laden, maar konden niets vinden. Maar even later vond één van de meisjes iets onder een lamp. Het was inderdaad een sleutel. Stilletjes slopen de meisjes weer uit de kamer, waar andere meisjes hen opwachtten. 'Hebben jullie wat gevonden ?' vroegen ze. En al gauw werd de sleutel getoond, en een glimlach van verlichting kwam op hun gezichten. Er was een deur die naar een grot leidde, en daar paste de sleutel op. Alle kinderen werden opgetrommeld, en de uittocht zou beginnen. Het waren een heleboel kinderen. In de grot was een andere grote deur, bestaande uit twee deuren die tezamen één deur vormden. Beide deuren hadden een gouden roos op hen. Al snel klopten de kinderen op de deur. Een dwerg deed open. 'Welkom in het rijk van dwerg Tirolijn,' zei de dwerg. Ze kwamen in een grote zaal, en in het midden zat een grote reus van metaal. Er was een balkon rondom de reus waarop de kinderen stonden. 'Dit is reus Droomzaad,' zei de dwerg. 'Waar is dat voor ?' vroeg een meisje. 'Wel,' zei de dwerg, 'reus Droomzaad is de vriend van ieder kind, en beschermt hen tegen de heks.' Reus Droomzaad nam de kinderen mee naar
een kasteel in het rijk van dwerg Tirolijn, waar ze konden wonen. De kinderen waren erg blij met het kasteel. Het was een erg groot kasteel met vele kamers. Er woonde al een meisje in het kasteel, die reus Droomzaad een tijdje geleden had gered uit de klauwen van de heks. Framboosje heette het meisje. Ze was heel lief, en ze was bijna helemaal van snoep gemaakt. De kinderen behandelden Framboosje als een prinses, en waren al erg snel dol op haar. Maar op een nacht was het weer helemaal mis. De heks met haar vleermuizen viel het kasteel aan. Ze wilde de kinderen terug. De lucht was vol met grote vleermuizen die een hels kabaal maakten, en ze probeerden ingangen in het kasteel te maken door ruiten in the slaan. De kinderen waren met schrik geslagen, maar reus Droomzaad vertelde hen dat ze over de toversnoep-rivier achter het kasteel moesten zwemmen terwijl hij de heks met de vleermuizen zou tegenhouden. Over de toversnoep-rivier zou zijn broer, reus Snoepzaad, wonen, waar de kinderen veilig zouden zijn. De kinderen renden naar de toversnoep-rivier achter het kasteel zo hard als ze konden, en doken toen in de rivier waar ze zo snel mogelijk probeerden te zwemmen. Reus Droomzaad deed goed werk, maar er waren zoveel vleermuizen dat hij er velen niet kon tegenhouden. Die gingen achter de kinderen in de toversnoep-rivier aan, maar reus Snoepzaad kwam hen al tegemoet. Framboosje riep naar reus Snoepzaad dat reus Droomzaad zijn hulp nodig had tegen de heks. Snel zwom reus Snoepzaad naar de overkant, naar zijn broer, terwijl hij de vleermuizen terugdreef. Reus Snoepzaad kon vuurspuwen, en al snel verkoolden de vleermuizen, en de heks moest maken dat ze wegkwam. Hier kon ze niet tegenop. De kinderen waren inmiddels veilig achter de toversnoep-rivier. Een andere reus kwam bij de kinderen staan. Het was reus Toverzaad, een andere broer van reus Droomzaad. 'Het lijkt erop dat het kasteel een wat betere bewaking nodig heeft,' zei reus Toverzaad. 'Het lijkt mij een goed idee dat reus Snoepzaad en ik vanaf nu onze broer gaan helpen met de bewaking.' Hij nam alle kinderen in zijn jas, en zwom met hen naar het kasteel. De kinderen voelden zich nu wel een stuk veiliger nu er drie reuzen waren om het kasteel te bewaken, en mocht het uit de hand lopen dan konden ze weer de toversnoep-rivier over. Het leek erop dat het nu wel goedging. De drie reuzen konden goed met elkaar overweg, en vormden een uitstekende bewaking. De Betoverde Hof Ze klommen over de muur, en keken recht in het vuur, het roze was betoverend, de rozen zo dromerig, als in een tovertuin. Wat was hier gaande ? Niemand wist het, ze staarden maar. De muur begon heet te worden, en ze
moesten snel terug. Ze waren hier waarschijnlijk niet gewenst. Hadden ze hun meester maar niet gevolgd, en hadden ze maar niet zichzelf opgetrokken aan dat rode touw van fluweel. Dan hadden ze dit nu niet gezien, en dan waren ze hier ook nooit geweest. Ze moesten rennen voor hun leven, maar waar was het rode touw ? Ze wilden gewoon weten waar hun meester woonde, omdat hij altijd zo geheimzinnig deed, en nu werden ze voor hun nieuwsgierigheid gestrafd. Het rode touw was er niet meer, maar ze konden niet zomaar naar beneden springen. Plotseling zweefde het rode touw voor hun neus, maar toen ze het grepen trok het hen nog hoger de lucht in. Het brengt hen naar een kasteel waar ze worden opgesloten. Ze kunnen echter wel vrij door het kasteel lopen. Boven in een toren vinden ze een kamer waarin een tovenaar woont, tovenaar Terpentijn, die ook in het kasteel opgesloten zit. Hij vertelt de kinderen dat er in het zogeheten boek der tijden een profetie staat dat hij eens bevrijd zou worden door een groep kinderen. De deuren en ramen van het kasteel blijven magisch gesloten, en de tovenaar vertelt hen dat alleen een zogeheten lariksvuur plantje de poort van het kasteel zou kunnen openen. Dit plantje zou ergens groeien onder het kasteel, en dan zouden ze door de tuin van Mira de elf moeten.De tovenaar leid de kinderen naar een duistere trap die tot onder het kasteel zou leiden. De kinderen zijn wel een beetje bang van de duistere trap, want die gaat heel diep en wordt steeds donkerder. Als ze dan eindelijk een deur beneden hebben bereikt komen ze in de tuin van Mira de elf. De rozen ruiken hier zo lekker, maar het lijkt wel alsof ze betoverd raken. Plotseling staat de elf voor hen, die een bril heeft en een grote bos haren. Ook heeft ze een lang roze gewaad aan en een toverstokje. Maar ze is niet zo vriendelijk. ‘Ik weet waar jullie voor komen,’ zegt ze, ‘maar ik geef het jullie niet. Heks Iamina houdt prins Vajak al lange tijd opgesloten in haar kasteel. Ik was eens zijn prinses. Nu, als jullie hem bevrijden, dan zal ik jullie het lariksvuur schenken.’ Ze wees op een meertje aan de rand van haar tuin, met daarin een eiland waarboven het kasteel zweefde. De kinderen zien in dat ze geen andere keus hebben, en willen de arme elvenprinses ook wel helpen. ‘Het kasteel is alleen te bereiken op zeven winden,’ zei de elf. ‘Ga maar naar het meertje toe, dan zal Rapoentus, de kabouter van de zeven winden, jullie wel verder helpen.’ En dat deden de kinderen. Het was niet zo lang lopen, en al snel zagen ze een kabouter staan. ‘Het is heel simpel,’ zei de kabouter, ‘ik begrijp dat jullie naar het kasteel willen voor prins Vajak. Luister, kinderen, ik heb hier een gouden licht. Ga in het licht staan, en denk aan iets ergs totdat je huilt. En let dan goed op totdat er een gouden traan valt. Houd de gouden traan dan in de lucht, en roep : ‘Oh zeven winden, zeven winden, ik hoop dat jullie mij kunnen vinden.’ Dan zullen de zeven winden komen en jullie naar het kasteel brengen.’ De kinderen gingen in het gouden licht staan, en dachten aan iets ergs. ‘Denk maar aan het ergste wat je je maar kunt bedenken,’ zei de kabouter. En al snel begonnen de kinderen flink te huilen, totdat er hier en daar wat gouden tranen vielen. Ze hielden de gouden tranen in de lucht en zeiden : ‘Oh zeven winden, zeven winden, ik hoop dat jullie mij kunnen
vinden,’ en al snel werden ze door zeven winden gegrepen en over het meertje gebracht. ‘Woont hier echt een heks ?’ vroeg Doortje, toen ze stilletjes het kasteel ingingen. De kabouter was er ook bij. ‘Oh ja,’ zei de kabouter. ‘Waar is ze dan ?’ vroeg Doortje. ‘Oh, ze kan overal wezen, het is zo’n groot kasteel,’ zei de kabouter. ‘En waar is de prins dan ?’ vraagt Doortje. ‘Oh, kom maar mee,’ zegt de kabouter, en haalde een vreemsoortige sleutel tevoorschijn, van rood gesteente. ‘Dit is de rode traan,’ zei de kabouter, ‘de traan van de prins. De kabouter liep regelrecht op een deur af, en opende de deur met de sleutel. Als ze binnen komen vinden ze alleen maar boeken. ‘Deze boeken heeft de prins geschreven,’ zei de kabouter, en nam één boek er tussenuit. ‘In één van die boeken staat dat hij in het boek der tijden heeft gelezen dat eens een groep kinderen hem zou bevrijden.’ ‘Oh, de profetie,’ zegt Dirdos, ‘daar had tovenaar Terpentijn het ook al over.’ De kabouter schoof een boekenkast opzij, waarachter een poort van een gang was. Deze gang leidde tot de elvenschoon vijver. Hier woonde de elvenprinses Hyacinta. ‘Jullie komen vast en zeker om de prins te helpen,’ zei Hyacinta. Opeens werd alles erg donker, en er was een sterke wind. In het donker verscheen er een licht, omhuld door een zacht paars licht. Het was de fee Jestagide. ‘Oh, help dit land van sloten,’ zei de fee, ‘van geheimenissen onopgelost, oh help dit land, anders is het te laat, het is bijna het uur van algemis.’ ‘Wie is algemis ?’ vroeg Klare, een ander kind. ‘Zij is een verschrikkelijk beest,’ zei de fee. ‘Hoe kunnen we prins Vajak helpen ?’ vroeg Kere, een ander meisje. ‘Hij zit opgesloten onder het meer van schoensmeer,’ zei de fee, ‘niet meer in het kasteel.’ ‘Maar waar is dat meer dan ?’ vroeg Kere. ‘Rondom het kasteel,’ zei de fee. ‘Je kon misschien niet zien dat het schoensmeer is, maar dat komt omdat het gemengd was met tranen.’ ‘Waarom dat ?’ vroeg Kere. De fee zei niets. ‘Hoe kunnen we daar komen,’ vroeg Tjoy, een ander kind. ‘Baad jezelf in elvenschoon,’ zei Hyacinta. ‘En je komt in de grotten onder het meer van schoensmeer.’ Al snel stapten de kinderen in de vijver, samen met de kabouter, om daar te baden. In een flits kwamen ze onder het meer van schoensmeer terecht, in een stelsel van grotten. ‘Hier moet de prins ergens wezen,’ zei de kabouter. Overal in de grotten waren tralies aan de zijkanten waarachter kinderen zaten, en allerlei soorten wezens. Het was een soort gevangenis-complex.
Tot hun grote schrik zien ze ineens hun meester achter tralies. ‘Meester, wat doet u hier,’ roept Klare. ‘Hoe kan u gevangen zijn terwijl u altijd les geeft op school.’ De kinderen waren diep geschokt en verbaasd. ‘Alleen overdag ben ik vrij,’ zei de meester. ‘Maar na schooltijd wordt ik weer opgesloten. Ze noemen me hier prins Vajak.’ ‘Oh, dus u bent prins Vajak,’ zegt Dirdos. ‘Maar wie is dan elf Mira, die beweert uw prinses te zijn.’ ‘Ze liegt,’ zei de meester, ‘zij is degene die mij opgesloten houdt en het lariksvuur bewaakt. Zij is heks Iamina, en het is bijna het uur van algemis, waarin ze in een monster zal veranderen, en dan worden we allemaal gebrouwen tot schoensmeer. Ze zal alles hier veranderen tot een grote ketel daarvoor.’ ‘Wat kunnen we doen ?’ vragen Doortje en Kere. ‘Prinses Schoensmeer,’ zegt de meester. ‘Zij is de dochter van de heks. De heks heeft haar verbannen tot diep onder de grotten. Zij draagt de traan der rozen. Dat is de enige sleutel die deze gevangenissen kan openmaken, maar jullie moeten snel zijn, want het is al bijna het uur van algemis.’ De kinderen begonnen nu toch wel erg bang te worden. ‘Hoe kunnen we prinses schoensmeer bereiken ?’ vroeg Dirdos. Maar de meester zei niks meer, en stond als bevroren daar. In de verte hoorden ze gelach. Dichtbij de gevangenissen was een trap. Eén van de kinderen rende er naartoe, en de rest volgde. ‘Kom mee.’ De trap ging dieper de grond in, en al snel kwamen ze bij een open ruimte, waar een huilende prinses zat, en ze was helemaal bedekt onder schoensmeer. ‘Jullie meester heeft mij vroeger geprobeerd te helpen,’ zei de prinses. Het was inderdaad prinses schoensmeer. ‘Maar mijn moeder sloot hem op.’ ‘Hoe kwam hij hier ?’ vroeg één van de kinderen. De prinses zweeg. ‘Ik kan niet naar boven,’ zei ze. Ze gaf de rozentraan sleutel. ‘Dit is alles wat je nodig hebt. Maar daar kwam ineens haar moeder aan. Het was de heks. ‘Hier met die sleutel,’ gilde de heks. ‘Hier ermee.’ ‘Moeder, alstublieft,’ zei de prinses. ‘Houd daar nou eens mee op.’ ‘Oh, ik deel hier de lakens uit,’ gilde de heks. ‘En het is bijna het uur van algemis.’ ‘Ren voor je leven,’ gilde de prinses. Maar de heks stond voor de trap. Ze konden geen kant op. De heks begon te grijnzen. ‘Nog even en jullie zullen allemaal omgesmolten zijn tot schoensmeer,’ zei de heks. ‘Toe prinses,’ zei Klare, ‘waarom kunt u niet met ons mee naar boven.’ ‘Red jezelf,’ zei de prinses, ‘ik kan niet gered worden, maar red de meester en alle andere gevangenen. Dat is alles wat ik van je vraag.’ ‘Nee,’ zei Klare, ‘vertel, zeg op, hoe kunnen we je helpen.’ De heks begon steeds dichterbij te komen. Sommige kinderen waren zo bang dat ze bijna
jankten van angst. ‘De traan van groen en gif,’ zei de prinses, ‘is wat mijn hart kan vrijzetten. Het is traan van prins Vajak.’ ‘Oh,’ zegt de kabouter. ‘Maar ik heb hier de rode traan sleutel van prins Vajak. Niet groen en gif.’ ‘Vlug,’ zei de prinses, ‘lees wat er op die traan sleutel geschreven staat.’ ‘Grijp die kabouter,’ krijste de heks, ‘grijp hem.’ Van bovenaf de trap kwamen allemaal grijze wachters aanrennen met speren en andere wapens.’ De kabouter sprong achter de prinses, en begon snel hardop te lezen. Ook de kinderen zochten toevlucht bij de prinses. ‘Doorboor die kinderen !’ riep de heks. De wachters hadden hun speren en wapens al klaar om te steken. De kinderen slaakten een gil. ‘Ga achter mij staan !’ riep de prinses. ‘Ik heb wel wat macht !’ De prinses knipte met haar vingers en ineens kwamen de wachters in slow-motion. De speren kwamen wel steeds dichterbij, dus nu moest de kabouter snel zijn. ‘Ik sterf een beetje in je armen, en kom ook een beetje tot leven daar,’ las de kabouter hardop. ‘Je bent de prinses van de morgen, en ’s avonds wil ik ook bij je zijn.’ Plotseling veranderde de rode traansleutel in groen en gif. ‘Mijn hart is vrij nu !’ riep de prinses. Overal verschenen groene personen met vleugels rondom hen. De wachters werden tegen de muur aan geslagen, en ook de heks viel opzij, en de groene wezens met de vleugels namen de kinderen, de kabouter en de prinses mee naar boven, waar ze de gevangenissen konden openmaken met de rozentraan sleutel. De wezens brachten hen zo snel mogelijk naar de tuin van Mira, waar ze het lariksvuur konden plukken. ‘Het is bijna het uur van algemis,’ zei de prinses. ‘Het kan nu elk moment gebeuren. We moeten snel zijn.’ Snel gingen ze de duistere trap op, en maakten allereerst een poort open. Nu moest tovenaar Terpentijn nog ingelicht worden. Daar was het rode touw al. De kinderen grepen het, en riepen naar de tovenaar die al aan kwam hollen. Alles was al aan het smelten, en ze zagen hoe alles om hen heen in een ketel veranderde. De tovenaar had gelukkig nu het touw ook vast, en het touw trok hen weg van de smeltende massa. Een groen monster kwam naar boven, onder de schoensmeer. ‘Jullie zullen snel schoensmeer zijn,’ schreeuwde het monster. Het rode touw bracht hen boven de ketel uit. ‘Weg van deze tovertuin,’ riep de meester, die ook aan het touw hing, samen met de prinses. ‘Toe maar,’ zei tovenaar Terpentijn. ‘Het touw zal ons brengen naar mijn domein, de hof van Raak.’ Al snel kwamen ze in een prachtige hof met vele weelderige bijna in elkaar gevlochten planten, struiken en bomen. Het hek ging bijna vanzelf open. In het midden van de hof was een prachtig wit huis waar ze allemaal een kamer kregen. Klare keek naar prinses schoensmeer, die er nu heel anders uitzag nu alle schoensmeer van haar gezicht weg was. ‘Maar u bent juffrouw Gezelle,’ zei Klare verbaasd. De andere kinderen zagen het nu ook, en meester Tobbe hield haar vast aan haar arm. Niet lang daarna trouwde prins Vajak met zijn prinses Schoensmeer, en ze leefden allemaal nog lang en gelukkig.
Het Zoete Zalf Bos Ze zaten rondom de tafel : koning Klaproos, fee Boterbloem, kabouter Sleutelzaad, en Roosje. 'We moeten er echt wat aan doen,' sprak de koning. 'Dat kan zo niet langer. Prins Zoete Zalf is al te lang van ons weg. We moeten wat aan die nare heks doen.' 'Waar woont ze ?' vroeg Roosje. 'In het luisterbos,' zei koning Klaproos. Even later waren ze op pad naar het luisterbos. Het was een stuk lopen door de velden van kro-bloemen. Bij het kasteel aangekomen stond heks Greepbeen al op hen te wachten. 'Heks !' bulderde koning Klaproos. 'Laat prins Zoete Zalf vrij !' Maar de heks begon te lachen. 'Jullie kunnen toch niks tegen mij doen,' zei ze. Kabouter Sleutelzaad was in zijn boek aan het bladeren. Het was een toverboek waar vaak waardevolle dingen in stonden, en dan vooral op momenten waarop ze het nodig hadden. De teksten en de plaatjes in het boek leken altijd weer te veranderen. 'Assisteer mij,' zei koning Klaproos. 'Hier staat …,' zei kabouter Sleutelzaad, 'dat de heks onschadelijk gemaakt kan worden door sluipzand, en dat is in het bezit van de tovenaar van het peperplantjes-bos.' 'Geef hier dat boek !' krijste de heks. 'Op naar het peperplantjes-bos,' zei koning Klaproos. Weer was het een stuk lopen. De tovenaar had inderdaad het sluipzand. Het was toverzand. 'Zeg, wat een mooi boek heb jij daar,' zei hij tegen kabouter Sleutelzaad. Kabouter Sleutelzaad knikte. 'Zeg, ik heb een idee,' zei de tovenaar. 'Ik ga met jullie mee naar de heks, en zal er voor zorgen dat de prins snel vrij is.' Dat vonden ze allemaal een goed plan. De tovenaar liep voorop met het sluipzand, en weer kwamen ze na een stuk lopen aan bij de heks. 'Zo, zijn jullie daar eindelijk weer. Ik heb op jullie zitten wachten. Ik had nog een verassing voor jullie,' zei de heks. 'Nou, dat komt goed uit,' zei de tovenaar, 'want wij hebben ook een verassing voor u.' De tovenaar strooide snel wat sluipzand over de heks heen. De heks lag snel krachteloos op de grond. Ze had haar macht verloren, maar ze begon te lachen. 'Nu ik, nu ik,' zei ze. 'Weet je, ik heb het jullie eigenlijk nog nooit verteld, maar dat zal ik nu doen, dat werd weleens tijd, nietwaar, maar mijn drie-ogige reuzenbroer, die de heksenkoning is, wacht al in het kasteel op jullie met koffie en gebak.' De tovenaar dacht dat hij met het sluipzand ook de drie-ogige broer van de heks onschadelijk kon maken, maar toen ze bij hem aankwamen, en de tovenaar het sluipzand op hem strooide gebeurde er niets. 'Je zal er wel wat anders voor nodig hebben,' zei kabouter Sleutelzaad. De drie-ogige reuzenbroer van de heks begon te bulderen van het lachen. 'Zeg knaap,' zei koning Klaproos. 'Laat onmiddellijk prins Zoete Zalf vrij.'
'Waarom zou ik ?' zei de drie-ogige broer van de heks. 'Nou, het is beter voor je om dat nu te doen,' zei koning Klaproos. 'Komt niks van in, hoor,' zei de broer van de heks. Ze keken allemaal in zijn drie ogen, die niets dan gemeenheid, duisterheid en akeligheid uitstraalden. 'Dit is niets anders dan bar en boos,' zei koning Klaproos. 'Koffie met gebak wordt dat dan genoemd, nou eerder brood met spinnekoppen. Zo ontvang je geen gasten.' 'Gasten, ha !' zei de broer van de heks. 'Jullie zijn indringers. Nou, maak dat je wegkomt, anders zul je misschien nooit de kans meer krijgen om weg te kunnen komen. Vlug.' 'Zeg, ik laat me niet zomaar door een vlegel de les leren,' zei koning Klaproos. 'Je laat nu de prins vrij, of het zal je zuur berouwen. Koffie met gebak, puh.' 'Ja, mijn zus heeft altijd de neiging mij beter voor te stellen dan ik ben,' zei de broer van de heks. 'Dat is dan haar probleem.' 'U bent het probleem,' zei Roosje. 'Ach wat,' zei de broer van de heks, 'pijp zeven krijgt ook praatjes.' 'En dat noemt zichzelf koning,' zei Roosje. 'Wat een koning zal dat wezen,' zei fee Boterbloem. 'Juist,' zei Roosje, 'een koning van klusje knudde.' 'Oh zeg, gaan we beledigend doen ?' vroeg de broer van de heks. 'Nee,' zei Roosje, 'dat is een gebakje van eigen deeg. Koffie erbij ?' 'Roosje, Roosje,' zei koning Klaproos, 'praten met die man heeft weinig zin.' 'Nou, hij moet gewoon ophoepelen,' zei Roosje brutaal. 'Hij gaat echt zijn zin niet krijgen. Hij zal echt wel moe van zichzelf worden.' Ondertussen was kabouter Sleutelzaad in zijn boek aan het lezen. 'Hier heb ik het,' zei hij. 'De drie-ogige reus, ook wel heksenkoning genoemd, kan verslagen worden door het kikkerdril van dokter Repelmeel die woont in het regenplantjes-bos. 'Je gaat nu dat boek aan mij geven,' zei de drie-ogige reus boos. Snel gingen ze uit het kasteel, en gingen richting het regenplantjes-bos. Het was weer een stuk lopen. Dokter Repelmeel had het kikkerdril in allerlei ketels. Ook hij wilde wel met ze mee om de reus uit te schakelen, zodat de prins vrij zou kunnen komen. Hij liep voorop met een pannetje kikkerdril. Toen ze bij de reus waren aangekomen, smeet dokter Repelmeel het kikkerdril in zijn gezicht. De reus storte direct neer. Maar ook hij begon net als de heks te lachen. 'Ik had het jullie nog niet verteld,' zei hij, 'maar de wachter van de groene kerker, waar de prins is opgesloten, is nog wel verschrikkelijker dan ik.' Ze begonnen het hele kasteel door te zoeken. Ergens onderin het kasteel vonden ze een boeken-kamer. Kabouter Sleutelzaad leunde tegen een
boekenkast aan, die direct opzij schoof, zodat er een tunnel zichtbaar werd die naar beneden liep. Hier kwamen ze aan bij de groene kerker. Een groen monster met veel klauwen kwam op hen af. 'Wat jammer nou dat jullie hier zijn gekomen, want een ieder die hier komt, komt nooit meer weg,' zei het monster. 'Het was dom van de prins om hier te komen ! En nu is het dom van jullie. Niemand komt ooit nog uit de groene kerker. De groene kerker is gierig.' 'Dat kan me niet zoveel schelen,' zei koning Klaproos. 'Je gaat de prins nu loslaten.' 'Komt niks van in, komt niks van in,' zei het monster. 'Iedereen weet dat, dat je hier gewoon niet moet komen. Dat heeft zo z'n gevolgen, ziet u.' 'Ik zie helemaal niks,' zei koning Klaproos. 'Wij zijn hier voor de bevrijding van de prins. Je laat hem nu los, anders zul je wat beleven.' 'Zeg, jullie hebben waarschijnlijk nog niet goed door met wie jullie te maken hebben,' zei het monster. 'Dat kan ons niet schelen !' riep Roosje. 'Alsof het mij wel iets kan schelen,' zei het monster. 'U laat hem nu vrij,' zei Roosje. 'Ik laat helemaal niks vrij, er komt gewoon wat bij,' zei het monster. 'Nee,' zei Roosje, 'wat bent u gemeen.' 'En wat ben jij dom,' zei het monster. Kabouter Sleutelzaad was weer in zijn boek aan het lezen. 'Hier heb ik het !' riep hij. 'De monsterlijke wachter van de groene kerker kan verslagen worden door feeen-lippenstift.' 'Jullie komen hier toch nooit meer weg,' zei het monster, 'dus vergeet die feeen-lippenstift maar.' 'Fee Boterbloem, heb jij nog feeen-lippenstift in je tasje ?' vroeg koning Klaproos. 'Nee, ik heb het thuis laten liggen,' zei fee Boterbloem. 'Niemand heeft het hier, dus geef de moed maar op,' zei het monster. 'Nee !' riep Roosje. 'Ik heb nog feeen-lippenstift !' Snel haalde ze het tevoorschijn. 'Kras het op hem,' zei kabouter Sleutelzaad. Roosje rende op het monster af, en begon met de feeen-lippenstift op hem te krassen. 'Nee, nee !' krijste het monster, 'ga weg met dat spul ! Nee, nee, doe dat ding weg !' Het monster begon geheel weg te smelten, terwijl het slot van de kerker losknapte. De prins was vrij. Snel namen ze prins Zoete Zalf mee terug naar het Zoete Zalf bos, waar ze allen woonden.
Zevenwind In de verte een indrukwekkende processie van skeletten in harnassen, gewapend. Zij marcheren voor de ivoren poort van de schakelburcht waar Eruptus woont. Zevenwind grijpt zijn zwaard, en slacht drieduizend skeletten-ridders om vervolgens de reusachtige burcht binnen te gaan door de ivoren poort. “Wat moet dat daar,’ roept Eruptus hem toe. ‘Ik kom het goud terughalen wat jij van ons rijk hebt gestolen,’ brult Zevenwind. Zevenwind is gestuurd door de prinses. Maar Eruptus laat een vuurvlam op Zevenwind neerdalen die hij nog net kan afketsen met zijn schild. Dan werpt Zevenwind zijn zwaard in het hart van Eruptus, terwijl een doodslucht zich door de burcht verspreid. Onder de burcht ligt het goud, en zoveel andere schatten. Als loon krijgt Zevenwind de burcht waar hij voortaan kan wonen. Dit is het verhaal van Zevenwind, de held, die eens het rijk redde uit de klauwen van een verschrikkelijk monster, de Pania. Na het verslaan van Eruptus is Zevenwind een welkome gast in het kasteel van de prinses. Hij krijgt daar ook zijn eigen logeerkamer waar hij zich altijd kan terugtrekken, hoog in het kasteel. De prinses komt hem daar vaak opzoeken. Gouden poeder stroomt uit de handen van Zevenwind. Hij houdt ervan om met het goud te spelen. Ook liggen er grotere stukjes goud die hij lieftallig langs zijn vingers laat glijden. De prinses is een lieftallige verschijning, en Zevenwind is erg dol op haar. Na een tijdje staat hij op, en vertrekt, want hij heeft nog veel dingen te doen. De prinses achtervolgt hem, en ziet hoe hij buiten wordt tegengehouden door een zwartachtig skelet. Het is het begin van een nachtmerrie voor het rijk. Zevenwind wordt gevangen genomen, en een enorm monster blaast zichzelf op tegen het kasteel. Het is de Pania, een draakachtige verschijning, met legers van miljoenen en miljoenen skeletten. Al snel gaat het hele volk in slavernij, en Zevenwind belandt in een diepe kerker. Daar krijgt hij geen bezoek, behalve dan van een oude tovenaar die zich had verbonden aan zijn ring. De tovenaar verschijnt als een geest en spreekt Zevenwind toe. De volgende dag moet Zevenwind voor Pania verschijnen. Pania verschijnt nu als een oude dame met een staf, en spreekt verschrikkelijke dingen over hem uit. De tovenaar verschijnt weer als een geest, en valt Pania aan, maar haar krachten zijn te sterk. ‘Blijf maar bij hem oude man,’ spreekt Pania. ‘Hij heeft wel wat bemoediging nodig.’ Dan begint ze ijselijk te lachen. Kreunend stort Zevenwind neer door de vervloekingen die ze over hem heeft uitgesproken, terwijl de oude man hem weer overeind helpt. ‘Heus, je kan niet veel doen, oude man,’ zegt Pania. Dan wordt Zevenwind door een paar skeletten nog erger geketend, en wordt in een diepe put geworpen, terwijl Pania hard begint te lachen. Achter haar hoofd verschijnen wat veren van een pauw, en langzaam verandert ze in een pauw en vliegt krijsend van het lachen weg. De skeletten ketenen Zevenwind
aan de muur van de put, en vertrekken dan. ‘Het is niet erg, Swimbard,’ zegt Zevenwind tegen de oude man. ‘Het is niet erg.’ Na een tijdje komt één van de dochters van Pania bij Zevenwind kijken. Zevenwind vertrekt geen spier. ‘Goedzo, reus,’ zegt de dochter van Pania, we zijn al aan het overdenken en overleggen wat we met je zullen doen. Velen van ons hebben baat bij jou.’ Dan kietelt ze even met een veer onder zijn neus, en vertrekt dan weer. Inmiddels is één van de dienstmeisjes van de prinses in de burcht van Pania binnengedrongen. Ze is hier in opdracht van de prinses om Zevenwind terug te halen. Ze heeft wat toverkrachten, en ze hoopt dat het genoeg zal zijn om Zevenwind uit zijn benarde situatie te verlossen. ‘Kijk, kijk, wie hebben we daar,’ zegt Pania die ineens achter haar staat met haar zeven dochters. Eén van de dochters neemt een mes, en snijdt een stuk in de arm van het dienstmeisje. Het dienstmeisje begint te gillen, maar roept dan ineens om de magische zwaan, een toverspreuk, en niet lang daarna vallen ze allemaal op de grond als door een verblindend licht. Het dienstmeisje rent weg, en na een tijdje vind ze de put. Maar een paar skelettenwachters hebben haar op het oog. Eén van de skeletten trekt een pistool met een lange loper, en schiet het meisje neer met een soort zaad als van laserstralen. Het meisje weet nog net in de put te komen, en bungelt aan de rand. De oude tovenaar schiet haar te hulp, en met wat toverspreuken weet ze Zevenwind los te maken, maar dan staan de twee skelettenwachters aan de rand van de put. Zevenwind slaakt een kreet, terwijl de wachters door een vreemde kracht voorover vallen. Soms gaat het toveren Zevenwind goed af, maar dan moet er wel een krachtige tovenares in de buurt zijn. Niet lang daarna zijn ze uit de put, maar meerdere skelettenwachters beginnen in de gaten te krijgen wat er aan het gebeuren is. Ze blokkeren de deuren, en anderen komen op hen af. Dan maakt de oude tovenaar een gebaar, terwijl een zachte roze rookwolk hen in het niets laat verdwijnen. Zevenwind is door het dolle heen. Hij is blij dat de magie zo goed werkt, en dankt het dienstmeisje voor haar hulp. Waar heb je dat geleerd, vraagt hij. Ze zijn nu hoog op het kasteel van de oude tovenaar. Zevenwind is blij met die oude toverring. Maar het volk is nog steeds in grote problemen. Het dienstmeisje vertelt wat ze met de prinses hebben gedaan, en dat voordat de prinses stierf ze tegen haar zei : Redt Zevenwind. Hij kan het volk redden. Zevenwind vind het verschrikkelijk dat de prinses niet meer leeft. Hij voelt zich nu erg verantwoordelijk voor het volk. Ze besluiten terug te gaan naar het rijk, maar daar vinden ze een verschrikkelijke ellende. Tegen de boze magie die hier heerst kunnen ze niet op. Maar dan krijgt Zevenwind een idee. Onder de burcht van Eruptus waar hij mocht wonen van de prinses daar zijn nog een heleboel geheime schatkamers. Wie weet wat ze daar allemaal nog tegen kunnen komen. En zo gaan ze alledrie naar de burcht. Heel diep onder de grond vinden ze een kamer met magische wapens en wapenrustingen. Sommige wapenrustingen zijn gemaakt van zeldzame slangenhuiden, en anderen van vreemd magisch leer. Dan begint er ineens een voorwerp dicht in hun buurt vreemd te piepen. Het is een soort doosje van een soort rubber. Zevenwind pakt het doosje op, terwijl het doosje begint te krijsen. ‘Wie ben je ?’ vraagt Zevenwind. ‘Ach,’ zegt het doosje, ‘ik ben een oud hulpje van
Eruptus. Hij vond mij eens ergens in een kasteel van een rijk waarvan hij alle inwoners had verslonden.’ Ze wisten dat Eruptus dat soort dingen deed, maar dit kwam nu goed van pas. ‘Wat kun je voor ons doen ?’ vroeg Zevenwind. ‘Oh,’ zegt het doosje. ‘Dat is heel eenvoudig. Ik ben de windenmaker. Hef mij op, schud me en dan zullen de winden komen, en ik zal ketenen wie je maar wil.’ Nou, daar had Zevenwind wel wat aan. Hij ging direkt terug naar het volk, en liet de winden uit het doosje komen, zoals het doosje had gezegd, en liet alle skeletten ketenen. Maar Pania en haar dochters waren daar niet van gediend, en ditmaal lieten ze het volk ketenen door de bliksem. Pania begon luid te lachen, en Zevenwind moest erg op zijn hoede zijn. Ook het dienstmeisje was met hem meegekomen, maar ze bewaarde veilige afstand. ‘Waar wil je dat ik de skeletten naartoe breng ?’ vroeg het doosje. ‘Sluit ze maar op in een rots,’ zei Zevenwind. En zo leidde het vreemde doosje door de ketenen van de wind de skeletten als in een processie het bos in, op zoek naar een goede rots waar ze in vastgeklonken konden worden. Pania was woedend, en kon niets doen, maar ze had nog steeds het volk geketend. Zevenwind begon de smaak te pakken te krijgen en ging weer naar de burcht van Eruptus. Weer ging hij onder de grond, op zoek naar nog meer schatten. In een andere kamer kwam hij weer wapenrustingen tegen, van slangen, vreemd leer, harige pantsers, harige schilden met zeldzame stenen erin, en ook vreemde helmen met veren. Ditmaal was Pania hem gevolgd met haar dochters. ‘Ik weet wel dat je hier bent,’ riep Pania. Het dienstmeisje schrok. Snel pakte ze een zwaard en wilde Pania tegemoet gaan. Maar Zevenwind hield haar tegen. Pania was in een verschrikkelijke spin aan het veranderen, en haar pijlen doorboorden het dienstmeisje. Zevenwind pakte een schild en wierp het naar Pania toe, maar het schild raakte één van de dochters die direkt buiten westen viel. Het dienstmeisje bloedde heel erg, en Zevenwind nam haar op, en ging dieper de schatkamers binnen. Velen hadden hem altijd gewaarschuwd dat hij niet te diep moest gaan, vanwege de grote gevaren. Maar nu kon Zevenwind niet anders. Ineens verscheen de oude tovenaar met een stenen zwaard. ‘Hiermee kun je Pania verslaan,’ zei de tovenaar. Zevenwind greep het zwaard, legde het dienstmeisje neer, en ging terug richting Pania. Pania lachtte hem uit toen ze hem zag met het stenen zwaard. ‘Wat moet je met zo’n ding ?’ lachtte ze. Maar snel stootte hij het stenen zwaard in haar buik, terwijl ze neerviel. Daarna sloeg hij haar overgebleven dochters ermee, en het gevecht was snel afgelopen. Toen hij buitenkwam met het dienstmeisje was het volk inmiddels bevrijdt van de bliksem-ketenen. Niet lang daarna maakten ze Zevenwind tot koning, en het dienstmeisje werd zijn koningin. Dragodan
Dragodan zit in zijn kasteel wachtende op het antwoord van de prinses. Hij heeft zijn hulp aangeboden aan haar, en nu wacht hij op de opdracht. Dragodan heeft lang gezwoegd voor allerlei duistere heren, en ditmaal is hij blij dat de prinses hem in dienst genomen heeft. Alleen moet hij nog te weten zien te komen welke opdrachten zij voor hem heeft. Boven de bergen zweven een aantal magische wezens. Ze zijn op weg naar het kasteel van Dragodan met de boodschap van de prinses. Dragodan is erg blij als ze binnen komen. Ze dragen een speciaal zwaard voor hem. ‘Waar is dit zwaard voor ?’ ‘Dit is de opdracht van de prinses,’ zegt één van de magische wezens. ‘Versla de Tundra en trouw met haar.’ Dat was wel een erg vreemde opdracht voor Dragodan. Dat had hij nog nooit meegemaakt. Hij wilde absoluut de draak wel verslaan, of het monster, wat het ook wezen mocht, maar hij wilde absoluut niet met haar trouwen. Hij was een vrij man, en hij wilde een vrij man blijven. ‘Oh, maar dan zal de prinses wel iemand anders zoeken om voor haar te strijden,’ zegt een van de wezens. ‘Ziet u, de prinses wordt namelijk met nachtmerries lastiggevallen door de Tundra, een gedrocht dat ’s nachts op haar balkon komt, een gevleugeld monster. Ze heeft iemand nodig die altijd bij haar is.’ ‘Zeg maar tegen de prinses dat ik de Tundra kan verslaan zodat hij nooit meer terugkomt,’ zegt Dragodan. ‘Oh,’ zegt een van de wezens, ‘okay dat is goed. We laten het u weten.’ En na drie dagen zijn de wezens terug, en Dragodan mag komen. Dragodan neemt het zwaard aan, en de magische wezens leggen hem uit waar de Tundra woont. Voor Dragodan is het niet moeilijk het gedrocht te verslaan, want dat heeft hij al zo vaak gedaan. De prinses is hem erg dankbaar. ‘Is er dan niets wat ik u als geschenk aan kan bieden ?’ vraagt de prinses. Maar Dragodan schudt zijn hoofd. Dat hij de prinses blij kon maken was voor hem het mooiste geschenk. Op een dag krijgt Dragodan weer bezoek van de magische wezens. Ditmaal hebben ze een andere opdracht voor Dragodan. Als Dragodan de opdracht zal vervullen, dan mag hij koning van het rijk worden. Maar dat wil
Dragodan niet. Hij wil zijn vrijheid bewaren boven alles. ‘Wat is de opdracht ?’ vraagt hij. ‘De prinses heeft haar gouden armband verloren op reis. Kun jij hem terughalen ?’ vraagt een van de wezens. Na een lange zoektocht komt Dragodan erachter dat de armband in handen is van een gevaarlijke vogel. Hij trekt zijn zwaard, en wordt bijna geobsedeerd door de prachtige armband met zoveel kleine steentjes die eraan bungelen. Zo’n prachtige armband heeft hij nog nooit gezien. Het wordt een moeilijk en bloederig gevecht met de vogel, een van de moeilijkste gevechten die hij ooit heeft gehad, maar toch slaagt hij erin de armband terug te krijgen, en brengt hem naar de prinses. ‘Weer dank je wel,’ zegt de prinses. ‘Dragodan, ik wil je een goede raad geven. Maak van de verslagen vogel je nieuwe wapenrusting, en geef ook wat van zijn veren aan mij.’ Dragodan doet wat hem gezegd wordt, en maakt van de botten en veren een nieuw pantser. Ook geeft hij enkele veren aan de prinses. De prinses was altijd gesluierd geweest voor Dragodan, maar ditmaal haalt ze haar sluiers weg. Als Dragodan haar ziet wordt hij direkt verliefd op haar, en wil niets lievers dan met haar trouwen en haar koning zijn. Daar had de prinses natuurlijk op gewacht, en zo zal zij koningin zijn. Maar de raadgevende vogels van Dragodan vinden dat niet zo’n goed idee. ‘Laat jezelf niet zo door haar beheksen. Heus, je zal niet tevreden zijn in je huwelijk.’ En daarom nam Dragodan zich op een dag vlak voor het huwelijk voor om te vertrekken. Hij ging dieper de onderwereld in, en liet zich leiden door de raadgevende vogels, die hem al raad gaven sinds hij een kind was. In de diepten van de onderwereld vind Dragodan een heleboel vrouwen zoals de prinses, en hij weet dat als hij zijn hart aan hen geeft, dan is zijn leven afgelopen. Hij wil vrij zijn, en doen waarvoor hij geboren is : het vervullen van opdrachten. Einde Het Skelettenleger Onder de aarde leven de ergst mogelijke indianenstammen, daar waar de dood heerst. Zij leven van de dood, en doden om te leven. Hun meester :
Krikwistik, een luguber skelet, die zijn opperhoofden heeft aangesteld over elke stam : elke stam één. Aan Krikwistik hebben zij allemaal verantwoording af te leggen. Als zij niet wreed genoeg zijn, dan komen ze voor de baas. Als zij niet overal dood en ellende brengen, dan zijn zij de pineut. Want wee degene die zich niet aan de wetten van Krikwistik houd, die zal ten prooie vallen aan iets ergers dan de dood, namelijk Krikwistik zelf. Luid gillend en roepend zit hij op z’n paard om de stammen langs te gaan. En daar waar hij ongehoorzaamheid vind zullen klappen vallen. Harde klappen, want hij is immers Krikwistik, de verschrikkelijke. Al die armelijke zielen gebonden door zijn ketenen hebben geen hoop wanneer zij voor Krikwistik moeten verschijnen. Hij geeft hen dood op dood. Over skeletten heerst hij, en hun geestverschijningen, om goedbedoelende en onwetende zielen te verstrikken in zijn netten. Over hun hoofden voert hij macht, en zijn toorn daalt op hen in de vorm van visioenen. Nee, niemand kan ontsnappen aan de toorn van Krikwistik. Zij die willen ontsnappen, of zijn valse genade en valse hoop aannemen, zakken alleen dieper weg in zijn valstrikken. Zij vallen ten prooi aan de meest doortrapte en wreedste indiaanse dodenstammen, waar skeletten hun lusten botvieren op hopeloze schepselen. Op de vlakte van Terezebil rijdt een dodenrijder, hoog op ’t paard, met vlag en speer. De vlag is een visioen die hij zijn slachtoffers voorhoudt. Als hij spreekt, bedriegt hij, bedottend. Zijn speer treft altijd. Hij is de rechterhand van Krikwistik, de ondeugd. Dan gilt hij om zijn geestesverschijning te verruilen voor zijn verschijning als skelet. Geen dier of ziel is veilig voor hem. In de verte zijn de optochten van zielen die steun zoeken bij elkaar. In lange gewaden gaan zij, met kappen over hun hoofden. Maar de dodenrijder komt naar hen toe, en rijgt hen allen meedogenloos aan zijn speer, om met een slavenleger te vertrekken. Niemand zal werkeloos zijn in de dodensferen van Krikwistik. Niemand zal zich bezig houden met klagende optochten van het ach en wee. Nee, werken zullen ze allemaal, wanneer de speer van de dodenrijder hen doorsteekt. De achtkoppige hond van Krikwistik gaat langs de huizen waar de zielen der vennen wonen. Speelt daar een kind onbewaakt, dan grijpt één der koppen het kind, en brengt het naar het rijk van Krikwistik. Er is geen hoop voor hen die door Krikwistik geketend worden. Zijn ketens zijn onverbrekelijk.
Een moeder gilt. Haar tweede kind verloren in zo’n korte tijd. De wind huilt en giert, en niemand die helpt. Tovenaars zijn veelal corrupt hier. Vaak werken ze rechtstreeks voor Krikwistik. Maldachus is een hondenrijder. Ook hij vangt zielen, en brengt ze naar Krikwistik. Hij voert een leger aan van hondenrijders. Als zij de wind bespelen, dan roven zij de zielen uit hun bedden. Dit doen zij door bedriegelijke dromen. Zij zenden hun nachtmerries uit als wilde honden, om later een rijke vangst binnen te halen. Als de dodenvissers zijn zij. Voor zoveel kinderen is het de laatste dag op school wanneer Krikwistik zelf op zijn wagen door de lucht gaat. Hij gelooft niet in dodenopvoeding. Ze moeten wild gemaakt worden, om aan zijn wetten onderworpen te worden. Het geheim van zijn macht ? Een apparaat waarmee hij de aarde kan verschuiven, een machine die de ziel van een meisje vasthoudt. Eens vond hij haar op hulpeloze vlaktes. Maar al snel zag hij de bijzonderheid en zeldzaamheid van dit kind, en nam haar eerst onder zijn hoede. Maar toen het meisje zich niet aan hem onderwierp werd ze al snel het slachtoffer van zijn wreedheden. Oh, begeert is dit apparaat in de onderwerelden. Hiermee maakt hij indrukwekkende progressies van windstreek tot windstreek, en maakt hij iedereen voor hem in siddering. Niets dan dood en verderf zaait hij, en door de angst maakt hij bezit van hen. Ja, dan schiet hij pijlen van visioenen door hun botten heen, pijlen gemaakt van slangen. En zo voert hij hen gillend aan van dichtbij. Ja, hij woont in zijn slaven, door het vreemde apparaat. En zo, door het apparaat, werd hij Krikwistik, de Bottenspietser. Geen skelet is voor hem onbereikbaar. Door het apparaat heeft hij hen allen in zijn macht. Zijn stem is als het spietsen van botten. Elke adem komt voort uit het apparaat, elk licht, elke geur. En alles wat het apparaat doet is bottenspietsen, als een schietende naaimachine. Niemand vind zichzelf nog terug die door Krikwistik is gestoken. Zij vallen allemaal als in een diepe slaap, en worden door vreemde dromen weer opgewekt. Zij leven voor en door ... de dood. Er is geen geest die dichterbij kan komen dan Krikwistik, en er is geen geest die verder weg kan zijn dan hij. En daarom komen klappen dan ook veel harder aan, gaan pijlen sneller en dieper. Hij voert een leger aan van de dood. En allen brengen zij voort : de melk van de dood.
Niemand steekt dieper dan Krikwistik, daar waar geen tovenaar kan komen. Over hun hoofden voert hij macht. Zij die ongehoorzaam zijn doet hij lijden, diep in zijn martelkelders. Zij lijden daar zonder enige vorm van verlichting, omdat zij het hadden gewaagd de meester te dwarsbomen. Nu zijn zij dan vol spijt en wroeging. Krikwistik is een dun skelet met een klein hoofdje en een reusachtige cape. Hiermee rijdt hij vaak op hoge paarden, of op zijn wagens, gevolgd door duizenden, zo niet miljoenen skeletten die hem dienen en volgen. Over de dood heerst hij. Op een dag onthoofde hij een meisje, en stopte haar hoofd in een vissenkom. Dit soort lugubere dingen deed hij veel, om zijn koninkrijk van assecoires uit te breiden. Hij was een verzamelaar van vreemde objecten, en alles leek aan kettingen vast te zitten. Zijn lievertjes hadden extra voorrechten. Meestal hield dat in dat zij mochten jagen op de voor anderen verboden terreinen. Zij waren de verzamelaars van doodskoppen en zielen, waarmee ze hun eigen hutten bouwden. Ze waren dikwijls rumoerig en luid schreeuwend, en waren de schrik onder de dodenstammen. Krikwistik was erg trots op hen, want zij hielpen hem de angst staande te houden. Deze skeletten waren wild, en brachten chaos waar ze kwamen. Eens bracht hij de vissenkom met het meisjeshoofd naar een dodensmid, die er een lichtgevende punt van maakte op zijn dodenstaf. Hiermee kon hij de doodskoppen doorboren. De dodenrijder is het voorwerp van zijn trots. Ook de dodenrijder heeft vele voorrechten, en hen die hij voorrechten heeft gegeven. De dodenrijder woont aan de stranden van de dood, en zij die van hem voorrechten hebben gekregen wonen vaak aan strandjes van bosmeren en andere doodsmeren en doodsrivieren. Op een dag gaf Krikwistik hem een speerpunt waarmee hij zielen kon spietsen als door een schietende naaimachine. De hut van de dodenrijder is gemaakt van botten, doodskoppen, en hopeloos bungelende zielen. Zij gillen wanneer iemand dichtbij komt. De hut van Krikwistik is gemaakt van lugubere voorwerpen, en van de dood zelf. Hopeloos bungelende zielen gillen wanneer hij langskomt, en zij ijlen. Door een bepaalde vloeistof kan hij de doodskoppen en de botten laten krimpen en laten verkleuren. Hier sterft de dood nooit. Ook slapen zij niet. Er komt nooit een einde aan hun lijden. Alles doet hen gillen en verkleuren.
De hutten van hen die voorrechten hebben zijn ook gedecoreerd door dit soort dingen. Alhoewel velen in wigwams wonen. Wanneer zij klederen dragen, dan zijn deze gemaakt door een speciale kleermaker van Krikwiktus. Deze kleermaker woont diep in het dodenbos, waar hij zijn zielenfokkerijen heeft, allemaal voor zijn werk. Ook hij is de trots van Krikwiktus, een man met vele voorrechten, en velen die hij met voorrechten heeft bekleed. In de jungle van de dood werkt hij met zijn vloeistoffen. De jagers van de kleermaker zijn meedogenloos, omdat ze maar één doel hebben : huiden, botten, en andere assecoires voor de kleermaker. Ook werken de zielen mee aan het bereiden van de vloeistoffen. Deze zielen slapen nooit, door de dood sterven zij niet. Zij zijn ingespoten met vloeistoffen die hen altijd wakker houden, en om alles gillen zij. Sommige zielen zijn geheel gemaakt van geluiden, en anderen zijn geheel gemaakt van geuren, maar de kleermaker doorsteekt hen allemaal. Krikwistik gaf hem eens een schietende boor. Ook heeft hij een schietende zaag. Nee, niemand is veilig wanneer de kleermaker op jacht gaat. Meestal laat hij dat doen door zijn jagers, maar soms gaat hij zelf op jacht. Dan gaat hij naar de stranden, naar de doodsmeren en de doodsrivieren. Ook vijvers slaat hij niet over. Het is een beestachtig skelet, met een reusachtige cape die hij telkens om zijn dunne lichaam heenslaat. Krijsend voert hij hen aan in de jacht, en krijsend doorboort hij zijn slachtoffers. In de nachten doorboort hij hun bedden, want zij zullen niet slapen. Daar zal hij wel voor zorgen. Hij legt kreeften op hun huiden, om de vloeistoffen binnen te brengen, en dan staan zij op voor altijd, als zombies. Nooit meer werden zij door de slaap gewassen sinds zij waren aangeraakt door de kleermaker. ’s Nachts liepen zij paniekerig heen en weer, totdat de kleermaker ook hun oren doorboorde, hun keel en hun neus. En zo werden hun geesten doorboort, en stonden zij aan de doodsmeren en doodsrivieren. Ja, de kleermaker bouwde van hen hutten en wigwammen. Ook maakte hij wapens van hen. Er was niemand gemener dan Krikwistik die zijn dienstknechten zo geprogrammeerd had : de dodenrijder, zijn rechterhand, en dan Maldachus de hondenrijder, de achtkoppige hond, en de kleermaker. Zij waren de werktuigen van een luguber apparaat. Op een dag maakte hij hen week als lammetjes, en riep hij zijn lievertjes, degenen die hijzelf met voorrechten had bekleed. Dit was de dag dat zijn lievertjes de taken overnamen. Het was de dag waarop de windstreken van
de dood begonnen te bloeden. Niemand had deze slachting zien aankomen, en Krikwiktus werd verhoogd in een vloeistof waar niemand meer kon slapen of sterven. Zij waren de levende dood, en werken zouden zij. Het skelet voerde een leger van zombies aan, en sindsdien had zijn koninkrijk geen grenzen meer. Krikwiktus had altijd al gewacht op de dag dat hij zijn metgezellen uit de weg zou ruimen. Een nieuwe kleermaker stond op, die krijsend de slaven aanvoerde. En deze kleermaker was zo goed dat er nieuwe lichamen gemaakt werden, de lichamen van de dood. Maar alleen Krikwistik bepaalde wie die lichamen zouden krijgen. Krikwistik had die voorrechten alleen voor zijn lievertjes bepaald. En de hopeloze, hulpeloze en weke zielen die die lichamen zagen werden geteisterd door de bottenketeners, geesten die de botten vastketenden, een grijze massa die hun hersenen scheen te verlammen. En de broosheid van de zielen zonder hoop begon alleen maar te groeien, en werd een delicatesse voor het skelet. Deze zielen brachten een nieuwe drank voort : de nieuwe melk van de dood. Dit was een stinkende melk waarvan de nieuwe lichamen leefden. De nieuwe lichamen stelden zich op bij de doodsrivieren en doodsmeren, en vormden nieuwe groepen en stammen. Vaak waren er gevechten, tot groot plezier van Krikwistik. Maar het grootste plezier hechtte hij aan de zorg, die helemaal geen zorg was. Zij die er waren om wonden te verbinden maakten het alleen maar erger. Dit waren de valstrikken van Krikwistik. Krikwistik had er een genoegen in die valstrikken uit te denken. Het was een meesterbrein. Door indiaanse geesten, skeletten en zombies bracht hij doem op de vlaktes van de dood. Hij was de dood zelf, de levende dood. Op een dag kwam er een indiaanse geest naar de dodenhut van Krikwistik. De indiaanse geest verkocht skeletten, en was nog niet goed op de hoogte wie Krikwistik was. ‘Skeletten te koop,’ zei de ietwat verwarde geest tegen Krikwistik die verbaasd naar buiten kwam. Krikwistik sloeg de geest neer, en stal zijn wagen vol skeletten. Later kwam Krikwistik erachter dat het een gouden vangst was, want deze skeletten konden doordringen tot in de dieptes van de grond, en van gesteentes. En voor Krikwistik was het een koud kunstje ze te temmen. Het gebeurde vaak dat verwarde geesten langskwamen om dingen te verkopen. Krikwistik kocht nooit wat. Hij stal alleen. Een geest genaamd Zeverdijm dacht dat hij een skelet was, maar Krikwistik liet hem keer op keer zien dat hij toch maar gewoon een geest was. Geesten
waren hier ondergeschikt aan de skeletten, alhoewel sommige indiaanse geesten veel macht over skeletten konden hebben. Zielen en zombies waren over het algemeen ondergeschikt aan de geesten, maar hierin waren ook uitzonderingen. Er waren zielen die verschrikkelijk veel macht hadden. Dit was dan omdat Krikwistik daar een reden voor had. Krikwistik was sluw en listig, en voor geen gat te vallen. Hij was de oudste van allemaal. Het ging Krikwistik allemaal niet zozeer om kracht, maar om sluwheid. Hij was een intelligent meesterbrein. Hij kon uren nadenken over zijn machtsgebied, en dacht dingen uit om zijn machtspositie te versterken. Hiervoor riep hij dan vaak de hulp van de dodensmid in. Op een dag had hij een dodenspiegel neergezet. Het was als een web waarmee hij zielen, geesten en nog lagere doodsvormen lokte. Door de dodenspiegel zagen ze hun geliefden, maar konden daarna niet meer uit de webben loskomen. Zo werden ze levend voer voor Krikwistik. Er was geen groter genot voor Krikwistik dan de dodenspiegel, waar hij ook zijn apparaat door liet werken. Zelf kon hij door de dodenspiegel door alle grenzen heen reizen, en werden zijn verschijningen nog machtiger. Krikwistik wilde het ‘Al’ in handen hebben. En hij wist dat hij daarvoor een labyrint moest bouwen met bedriegelijke, misleidende en verlokkende verschijningen. Ook de lagere doodsvormen kwamen al snel in zijn hand. En er was veel waarvoor hij hen kon gebruiken. Zij werkten in het labyrint, en al snel begon hij liefde te vatten voor sommige lagere doodsvormen. Hij stelde zijn zielen en zombies over grote hoeveelheden van hen aan. Zij waren als kreeften en kwallen die in de hersenen van hun slachtoffers gingen wonen, en hen zo van misleiding tot misleiding brachten, steeds dieper in het labyrint. Ze maakten hun slachtoffers zo tot altijdgroeiende voedselbronnen. En zo werd het labyrint van Krikwiktus een stempel dat gedrukt werd op een ieder die zich met de dood inliet. Iedere ziel die zich door de lagere vormen van de dood liet verlokken werd gebrandmerkt. Voor Krikwiktus was het alleen een teken van zijn macht. Einde De Skelettenrijder
Er was eens een jongen die de moeders van andere jongens roofde. Hij had een luchtschip geheel gebouwd van botten, waarmee hij op de winden van de dood dreef. Ook had hij een heleboel muziekinstrumenten van de dood gemaakt. Hiermee betoverde hij de moeders altijd, en maakte hen zo deel van zijn harem. Maar vrij waren die moeders niet. Ze waren nu voor altijd aan zijn schip geketend. Het was een groot schip, dat wel, en de moeders hadden ook wel veel beweegruimte, maar ontsnappen konden ze niet. De jongen was een schurk, een bandiet, een moederdief, maar hij was bovenal een moordenaar, een huurmoordenaar. Voor geld deed hij alles, omdat hij zo zijn schip kon uitbouwen, en zijn verzameling instrumenten. De jongen was de schrik van de dood, en maakte mooie muziek om te ontvoeren en te moorden. Maar de moeders hield hij veelal in leven. Zij werden de slaven op zijn schip. Tijd om te rouwen was er niet. Er moest gewerkt worden. Vroeger was de jongen lid van een straatbende, een motorbende, maar nu was zeilen op zijn doodsschip zijn grote liefde. Het was een lieve jongen, die maar hoefde te glimlachen om iemand te betoveren. Hij had van die diepe ogen waar je van weg kon smelten. Vroeger moordde hij altijd door messen, maar nu verdronk hij zijn slachtoffers. Hij lokte ze eerst naar het water en dan sloeg hij zijn slag. Hij hield zich daarom veel op bij de meren van de dood. Ook was de jongen een strateeg. Je kon bij hem legers inhuren. Hij was een zakenman van de dood geworden. Zelf was hij al jaren dood, en daarom gaf hij niks meer om het leven. De dood leverde hem alleen maar geld op. Zo op het eerste gezicht hingen zijn haren altijd voor zijn ogen, maar als je dan dichterbij kwam, dan zag je zijn prachtige donkere ogen er doorheen. Velen smeekten hem altijd hen mee te nemen op zijn boot over de rivieren en de meren van de dood, en om hen de geheimen van de dood te leren kennen. Iedereen die zijn prachtige muziek hoorde scheen niets meer om het leven te geven, alleen maar om de dood. Het was een zachte jongen, maar wel één die de nachtmerrie bracht. Hij kon je de stuipen op het lijf jagen. Hij dronk al vele jaren van de geheime wateren van de dood, waar alleen zijn schip kon komen. Daar liet hij de vrouwen baden. Dat deed hij altijd als het dodenrood aan de hemel stond. Maar op een dag viel een wilde indianenstam zijn schip aan. Het waren skeletten, zombies, geesten en lagere doodsvormen. Ze trokken zijn schip de
diepte in. De indiaanse dodenstam werd aangevoerd door een skelettenrijder. Hij had een kaal hoofd met een hanenkam. De jongen kende de skelettenrijder wel, want ze hadden vroeger in dezelfde straatbende gezeten. Het werd een lang gevecht, waarin de skelettenrijder uiteindelijk het schip overnam. De vrouwen moesten nu nog harder werken, en werden veel ruwer behandeld. De huid van de jongen werd afgesneden, en zijn skelet werd aan de voorkant van het schip vastgeregen. De skelettenrijder kon niet veel doen met de muziekinstrumenten, en maakte er wapens van en jachtgerei. Ook maakte hij er kooien van waar veel vrouwen in terecht kwamen. Na een tijdje kreeg de skelettenrijder genoeg van het schip, en liet er hutten van maken. De skelettenrijder roofde vaders, en stopte hen in de kooien. Vaak liet hij de moeders weer vrij. Vaak gebruikte hij de mannen voor zijn legers. Ook hij had vele huurlegers. Maar op een dag stopte hij daarmee. Hij wilde leven door de jacht en niet door geld. Voor hem had de dood niets met geld te maken maar met de jacht. De winden van de dood hielden zich met geld bezig, maar de stormen van de dood hielden zich bezig met de jacht. Hij jaagde voor huiden, botten en vlees, om zichzelf te kunnen kleden en voeden. Ook zette hij daarvoor een fokkerij op, zodat hij minder hoefde te jagen. Hij zette hiervoor een heleboel vallen uit. De skelettenrijder maakte door botten stevig aan elkaar te binden fuiken van kooien, waardoor de prooi in een fokkooi terechtkwam. Hier stierven de fokprooien niet, maar werden zo een bron van kleding en voedsel. Als de prooien na een aantal jaren geen huid en vlees meer produceerden werden ze skeletten, en daardoor bruikbaar voor andere dingen. De skelettenrijder besteedde het meest aandacht aan de skelettenfokkerijen. Maar al gauw ontdekte hij een varkenssoort dat eeuwenlang vlees en huid kon voortbrengen. Het waren de doodsvarkens van het Afgazide-soort. De Skelettenrijder had een kleine doodskop om zijn nek waarmee hij met gemak kon infiltreren onder hen die dachten dat ze leefden. De skelettenrijder zei altijd dat ze in bevroren dromen leefden. In zijn ogen waren ze de lagere vormen van de dood. Ze staarden zich altijd zo blind op de weinige zintuigen die ze hadden, dat de rest er dood bijhing. Zij die van de dood leefden hadden veel meer zintuigen, zoals de jacht en de slacht. Op zijn voorhoofd had de skelettenrijder een steen die zijn fokzintuig was. Maar de skelettenrijder had veel meer zintuigen. De dood had zoveel zintuigen. Op een dag werd de skelettenrijder lastig gevallen door een apparaat dat zielen doorboorde. In het begin leek de skelettenrijder zich er goed doorheen te slaan, maar later begon het apparaat aan hem te kleven, en drong naar binnen. Sindsdien was de skelettenrijder zichzelf niet meer, en werd alles door het apparaat overgenomen. Hij probeerde zijn drie sterkste zintuigen uit op het apparaat om los te komen, de grote drie : jacht, slacht en fok, maar het apparaat was veel te sterk. Na een lange strijd had de skelettenrijder geen ziel meer, en was nu geheel een skelet geworden. Het apparaat had zijn ziel
geheel opgeslokt, en vertrok weer. Sindsdien merkte de skelettenrijder dat zijn reukvermogen sterk verbeterd was, en was daarom het apparaat zelfs dankbaar. Een steen op zijn buik was zijn slacht-zintuig, en een steen op zijn borst was zijn jacht-zintuig. Het JSF-moduum was een orgaan in zijn voeten die de grote drie bestuurde. Het belangrijkste orgaan wat daaruit voortkwam was de penuum, het geslachtsorgaan, dat creativiteit voortbracht. Hierop was zijn gehele schepping gebouwd. Er werd niet in termen van sex gedacht, alleen maar door dit systeem. Sex was verraderlijk, omdat het de hoofdzintuigen afsloot, en de bijzintuigen opblies, voor de algehele aftakeling van het zintuigelijke. Het beste wapen dat de skeletttenrijder had was een boog waarmee hij botten kon spietsen. Hiermee ving hij de skeletten. Vaak ging hij er gillend mee op jacht. Door te gillen opende hij al zijn zintuigen, en activereerde hij zijn boog. In de gevangen skeletten plaatste hij implantaten die hun botten automatisch spietsten wanneer ze aangroeiden. En daarom werd hij genoemd : de skelettenrijder. Het was altijd indrukwekkend als hij op zijn wagen reed, geheel gemaakt van skeletten. Maar op een dag kwam het apparaat terug om zijn botten te doorspietsen. Het apparaat had een veel betere apparatuur dan hijzelf had, en al snel kleefde het apparaat aan hem vast, en drong weer naar binnen. Ditmaal om een implantaat te plaatsen dat zijn botten automatisch zou spietsen. Maar dit implantaat spietste niet eenmalig en niet alleen maar dat wat aangroeide. Nee, dit implantaat bleef spietsen totdat het bot een grijze massa was geworden. De botten werden geheel misvormd tot een nieuwe creatie. De skelettenrijder begon te groeien. Ook begon de skelettenrijder verfijnder te bewegen. Na een lange tijd vertrok het apparaat weer. De skelettenrijder paste zijn boog aan, en ging weer op jacht. Ditmaal zocht hij ook de grotere skeletten op, omdat hij zelf ook groter was geworden. ‘Necreon !’ sprak een reuzenskelet tot hem. De reus was erg vriendelijk. De reus had een wagen geheel gemaakt van Afgazide-varkensskeletten. De skelettenrijder wist dat het eeuwen zou duren voordat zo’n wagen klaar zou zijn, omdat het doodsvarkens waren wiens huid en vlees bleef groeien. De reus bood de skelettenrijder zijn wagen aan, en zei weer ‘Necreon !’ De skelettenrijder ging in de wagen zitten. Deze wagen was minstens dertig keer zo groot als zijn oude, en de reus maakte hem duidelijk dat deze wagen ook wel minstens dertig keer zo snel ging. Ook brachten de botten telkens een vloeistof voort waar de skelettenrijder van zou kunnen drinken. Die vloeistof was ook het geheim van de kracht en de snelheid van de wagen, en zorgde ervoor dat de wagen niet afbrak. De wagen was erg veerkrachtig en soepel.
De reus liet hem zien hoe de wagen gestart moest worden, en begon te gillen. Zo hard en vibrerend kon de skelettenrijder niet gillen. Toen haalde de reus een implantaat uit zijn borst en plaatste het in de borst van de skelettenrijder. Toen kon de skelettenrijder gillen als nooit tevoren, en kon de wagen starten. De reus rende achter de wagen aan, en ging even later op het achterste gedeelte van de wagen zitten. Samen maakte ze de grootste jacht die ze ooit hadden gehouden. Ze waren op zoek naar skeletten, en dan voornamelijk de reuzenskeletten. De reus leidde hem naar een plaats waar de reuzenskeletten van varkens woonden, en de reus bouwde een wagen groter dan die van de skelettenrijder. De reus legde hem uit hoe zo’n wagen te bouwen, en al snel kon ook de skelettenrijder zulke reuzenwagens bouwen als de beste. De vriendschap met de reus betekende veel voor de skelettenrijder. Het implantaat van het apparaat zorgde ervoor dat de skelettenrijder steeds groter en groter werd, en op een dag was hij groter dan de reus, en verliet hem. De skelettenrijder ging zich bezig houden met het fokken van de reuzenskelettenwagens. Steeds weer bouwde hij grotere en betere wagens. Einde De Skelettenrijder II Op een grote heuvel stond zijn nieuwe wagen, geheel gemaakt van de skeletten van de afgazide-varkens. Vol trots beklom hij de heuvel. De wagen was heel lang, en stond daar gestroomlijnt, schitterende in de zon van de dood. ‘Ik wilde dat ik deze al langer had,’ zei de skelettenrijder tegen zichzelf. Hij startte de wagen door een gil, en reed er mee weg. Hij reed er mee naar een dodenstad geheel gemaakt van botten. Langs de weg stonden wat vrouwen die wel een ritje met zo’n wagen wilden maken. Deze vrouwen hadden vreemde lichtgevende strepen op hun rug. Maar de skelettenrijder had geen tijd voor die onzin. Trouwens, hij wist hoe gemeen die vrouwen konden zijn. Ze konden je wagen stuk maken, of zelfs van je afroven. In de stad leverde hij even een pakketje af, en racete toen verder. Een heleboel van zijn oude wagens werkten nu in zijn fokkerijen. Op eenzame
vlaktes sprong er opeens een vrouw in zijn wagen, die hij er ook snel weer uitduwde. Hij had geen tijd voor die onzin. Die vrouwen moesten zelf maar aan een wagen zien te komen. Maar steeds meer schenen ze zich tussen de skeletten van de wagen te verstoppen. Op een dag was zijn wagen gestolen, en hij wist wel bijna zeker dat vrouwen dat hadden gedaan. Een skelet van een gorilla trooste hem, en gaf hem een nieuwe wagen, nog groter en langer dan de vorige. De gorilla leerde hem gillen zoals niemand anders kon, zodat hij zijn nieuwe wagen kon starten, en zo niemand anders de wagen kon starten. Het skelet van de gorilla zou voortaan met hem meerijden, in ieder geval voorlopig, om de verstekelingen uit de wagen te smijten. Maar steeds meer vrouwen probeerden op allerlei manieren een plaatsje in de wagen te krijgen. De skelettenrijder begon eraan te wennen, spietste gewoon hun botten en maakte hen deel van de wagen. De botten van de vrouwen schenen snel weer te verteren. De skelettenrijder had er niet veel interesse in om van vrouwenskeletten wagens te maken, omdat er van de skeletten van de afgazide-varkens veel betere en snellere wagens gemaakt konden worden. Ook liet hij veel mannenskeletten die hij vroeger voor de wagens gebruikte vrij. Hij ging van dodenstad naar dodenstad voor nieuwe onderdelen voor zijn wagen. Hij wilde van zijn wagenfokkerij af, om zo met zijn nieuwe wagen, die een fokkerij op zich was, de Afgazide-woestijn over te gaan. Zo verkocht hij zijn wagenfokkerijen voor nieuwe onderdelen voor zijn nieuwe wagen. De nieuwe wagen zou zo krachtig en snel genoeg zijn om goed door die woestijn heen te komen, zonder ten prooi te vallen aan allerlei ongemakken. Alles was in handen van de Afgazide-geleerden, de doodsgeleerden, en als hij over die woestijn zou heenkomen, dan zou hij vrij zijn van al hun invloeden. Het project slaagde, en hij kuste zijn wagen. Nu was hij vrij. Er waren een heleboel geleerden die het hem niet gunden. Ze hadden het niet zo op skelettenrijders. Maar dat kon de skelettenrijder niets schelen. Voor hem was het uur van de vrijheid nu aangebroken, en hij zocht een beste heuvel op om daar zijn wagen neer te zetten. Achter de heuvel was een dorp van reuzenskeletten. De skelettenrijder zelf was gelukkig ook niet één van de kleinsten. Maar deze reuzen waren echt groot, en ze fokten varkensskeletten. De skelettenrijder kwam er achter dat ze helemaal geen wagens hadden, alleen hutten. De skelettenrijder moest daar wel een beetje om lachen, want wie geen wagen had was volgens hem ook niet vrij. In de nacht stal hij wat onderdelen van de reuzen die hij voor zijn wagen kon gebruiken, en racete toen snel weer door. Ook verderop kwam hij langs vele dorpen en steden van reuzenskeletten, maar nergens kwam hij wagens tegen. Met grote ogen keken
de reuzen naar zijn wagen. Zoiets hadden ze nog nooit gezien. Anderen renden gillend weg. Later toen hij bij rivieren, meren en bossen aankwam begon hij wat wagens te zien. In het begin waren die niet zo heel groot, maar toen hij bij de jungles aankwam en de velden waren die zelfs groter dan zijn eigen wagen. Toch waren de reuzen daar erg onder de indruk van zijn wagen, omdat die zo anders was, en al snel wilden ze zijn wagen ruilen voor een hele grote wagen van hen. Na wat onderzoek stemde de skelettenrijder toe, want nu had hij een wagen zo snel en krachtig als de stormen van de dood. Deze wagen was gemaakt van de skeletten van hele andere varkenssoorten. De varkens waren veel groter, en maakten veel meer lawaai. Het was een echte jachtwagen, en de skelettenrijder gilde luid om op zoek te gaan naar de grootste varkensskeletten voor zijn wagen. Als hij er eentje gevonden had, dan doorspietste hij alle botten van het skelet. Vaak liet hij de varkensskeletten ook weer los, als hij nog grotere had gevangen. Zijn wagen moest de beste worden. Nooit heb ik een snellere wagen gezien dan die van de skelettenrijder. Hij ging sneller dan de storm, komende om te stelen. Toch viel hij op een dag weer in de handen van de Afgazide-geleerden. Ze wilden een bepaald sap uit zijn botten persen. Dit sap zou voor de Afgazide-geleerden belangrijk zijn om op een krachtigere planeet van de dood te kunnen komen. Ze hadden daartoe een ruimtecapsule ontworpen die in de lucht geschoten zou worden. De Afgazide-geleerden doorstaken al zijn botten om het sap eruit te melken. De skelettenrijder werd een dorre gestalte toen hij steeds minder van dat bottensap begon op te geven. Zijn bronnen raakten uitgedroogd. Voor de skelettenrijder was dit de woestijn van zijn leven. De Afgazide-geleerden brachten hem na het project naar de woestijn waar ze hem begroeven. Niet lang daarna vertrokken de Afgazide-geleerden naar de krachtigere planeet van de dood, maar het liep uit op een mislukking. Na eeuwen in zijn woestijngraf te hebben gelegen stond de skelettenrijder op, ditmaal om wraak te nemen op de Afgazide-geleerden. Hij had geen wagen meer, maar de Afgazide-geleerden zouden hun skeletten daarvoor moeten doneren. In kracht stond de skelettenrijder op, en calculeerde de horror in die hij hen zou brengen. Hij reeg hun skeletten aan elkaar, en bouwde zijn wagen, en werd een grotere doem dan hij ooit was geweest. Niet velen kennen de doem van dit tijdperk, omdat hij van te voren hun ogen liet sluiten. Het zou voor velen te wreed zijn, en dat wilde hij hen besparen. Maar met de Afgazidegeleerden had hij geen medelijden, en zij zijn nog steeds de getuige van deze doem. Einde
De Skelettenrijder III Op een eenzame hoogte rijdt een man op een wagen, als op een paard. Het is de skelettenrijder. Hij gaat trager dan ooit, en zijn stappen zijn droevig. Plotseling trekt hij aan de teugels, en het skelet waarop hij rijdt staat stil. Een andere man komt langs, ook droevig, maar trekt dan een pistool, schiet, en de skelettenrijder valt van zijn skeletwagen. Is dit het einde van de skelettenrijder. De man raapt het levenloze skelet op, en snijdt de botten van elkaar weg. Thuisgekomen maakt hij er een kleed van. In de skeletwagen was hij niet geinteresseerd, alleen maar in de rijder. Zijn vrouw komt thuis, ziet het kleed en is onder de indruk. Ze tikt met haar hand tegen het kleed van botten, en een prachtig geluid ontstaat als de botten tegen elkaar klikken. Dit lijkt het einde van de skelettenrijder. De man vertelt zijn vrouw over de skeletwagen, en zijn vrouw gaat naar de plek om de wagen op te halen. Zij is er wel in geinteresseerd. De skeletwagen is tam, gedresseerd. Het skelet lijkt op het skelet van een reuzenvarken of een zwijn. De vrouw klimt erop gilt, en het dier begint te steigeren. De vrouw krijgt het beest niet meer stil, en moet er even later vanaf springen. Teleurgesteld gaat ze naar huis. Haar man heeft de doodskop van de skelettenrijder in een kom gestopt. Samen staren ze ernaar. De man is al oud, de vrouw nog erg jong. Midden in de nacht begint het bottenkleed te bewegen. Door de storm. Een stormrijder komt binnen, grijpt het kleed, en daarna de kom met de doodskop, en vertrekt. Thuisgekomen zet de stormrijder het skelet in elkaar, maar de skelettenrijder leeft niet meer, zelfs niet van de dood. Het is een verloren zaak. En zo staat het skelet jarenlang in een klaslokaal. Totdat een jongetje op een dag moet nablijven, en het skelet eens van dichtbij bekijkt. ‘Ik wilde wel dat ik zo’n skelet was,’ dacht het jongetje bij zichzelf, ‘dan zou ik ze eens allemaal een lesje leren.’ Even lijkt het alsof het skelet beweegt. Het jongetje schrikt. ‘Wat doe jij daar !’ zegt de stem van de leraar die net binnen komt. ‘Oh niets, meneer,’ zei het jongetje, ‘ik dacht alleen maar even aan .... ach laat maar.’ De leraar loopt naar zijn bureau, steekt een kaars aan, en daarna zijn sigeret. Zo doet hij dat altijd. Het jongetje kijkt naar de leraar. ‘Hoeveel skeletten heeft u eigenlijk ?’ vraagt het jongetje. De leraar kijkt ongeinteresseerd op, en zegt : ‘een stuk of vijftig, allemaal in het magazijn.’
‘Mag ik ze eens zien ?’ vraagt de jongen nieuwsgierig. ‘Natuurlijk,’ zei de leraar. Als de jongen even later in het magzijn is en de skeletten ziet, zegt hij : ‘Wauw, een heel skelettenleger.’ In gedachten ziet hij zichzelf als de aanvoerder van die skeletten en droomt even weg. ‘Kom niet te dichtbij !’ roept de leraar. ‘Ik wil niet dat ze breken.’ ‘Hoe komt u daar allemaal aan ?’ vraagt het jongetje weer nieuwsgierig. De leraar komt ook wat dichterbij, en glimlacht. ‘Ik heb ze eens gekregen van een indiaan waar ik vroeger mee bevriend was. Ik was bij een indianenstam in Zuid-Amerika.’ ‘Wauw,’ zei het jongetje. ‘En denk je dat die skeletten door de indianen waren vermoord ?’ ‘Nee,’ lachtte de leraar. ‘De indianen hadden die skeletten gewoon in de loop van de tijd in het oerwoud gevonden. Indianen zijn vaak skelettenverzamelaars.’ ‘Heeft u ook indianenboeken ?’ vraagt het jongetje weer nieuwsgierig. ‘Oh, wel honderden,’ zei de leraar ineens heel vriendelijk. ‘Als je wil wil ik er wel eens een paar voor je meenemen.’ ‘Graag,’ knikte de jongen. Een paar dagen later gaat de jongen met een tas vol indianenboeken naar huis. Thuisgekomen legt hij de boeken allemaal op zijn bed neer. De boeken zijn erg luguber, over indianen die op skeletten rijden. Eén zo’n indiaan werd de skelettenrijder genoemd. Het jongetje wilde wel dat hij een skelettenrijder was. Dan zou hij ze allemaal eens een lesje leren. Ook leest hij over de bottenknopers, zij die allerlei dingen van botten maken. Na een paar maanden heeft de jongen alle boeken gelezen, en krijgt dan van zijn leraar een nieuwe tas mee. Deze boeken zijn nog luguberder, en het jongetje kan er ’s nachts niet goed van slapen. Hij krijgt er nachtmerries van. Maar toch leest de jongen dapper door, zelfs tot diep in de nacht. Op een dag
vind zijn moeder één van de boeken, en wordt erg boos. De jongen moet de boeken direkt terugbrengen, maar hij verstopt gewoon de boeken wat beter. In de boeken wordt ook de biologie van de dood beschreven, dat gaat over hoe het lichaam van de doden werkt, en wat voor soorten daar allemaal te vinden zijn. Soms heeft de leraar het er weleens over in de les, en de jongen vind het erg interessant. Op een dag is de jongen ziek, en droomt dat hij dood is. Hij heeft nu een nieuw lichaam, en ontdekt de vele soorten van de dood. Er zijn skeletten, zombies, geesten, zielen, lagere doodsvormen en zo verder. Maar de jongen is in zijn droom een skelettenrijder, met een wagen geheel gemaakt van skeletten. Ook droomt hij dat de leraar een skelettenrijder is, en zijn moeder. Ze rijden in het oerwoud. Maar dan schiet een man met een pistool de leraar neer, en daarna zijn moeder. De jongen krijst, en weet te vluchten op zijn skelettenwagen. Hij voelt dat de man ook achter hem aankomt, maar ziet dan een boog met wat pijlen liggen in de skelettenwagen. Hij pakt de boog met de pijlen, draait zich om, en schiet dwars door de botten van de man heen. Maar nu komt er ook een vrouw op hem af. Hij kent de vrouw niet, schiet weer, en schiet dwars door haar botten heen. Zowel de man als de vrouw vallen op de grond, en de jongen snelt weg op zijn skelettenwagen. Even later komt de jongen in een stad geheel gemaakt van botten. ‘Er is een pakje voor u aangekomen, meneer ....’ zegt iemand. Het pakje wordt in zijn wagen gegooid. Als de jongen even later het pakje openmaakt is het een brief : ‘Ik ben dood, maar ik leef,’ staat erop. ‘De leraar leeft ook. Van je mamma.’ De jongen besluit terug te keren naar de plaats waar zijn moeder en de leraar werden vermoord. Maar hij vindt daar niets dan botten. Voorzichtig probeert hij de botten weer in elkaar te zetten, en na een tijdje zijn het twee skeletten. ‘Ik houd van je,’ zegt het ene skelet. ‘Mamma !’ roept de jongen, en omhelst het skelet. Dan wordt de jongen wakker. Zijn moeder is net op de overloop de was aan het doen. ‘Mamma ?’ vraagt de jongen. Zijn moeder zegt niets. Wanneer ze zich later naar hem toedraait kijkt hij recht in het gezicht van een skelet. De jongen schrikt maar nauwelijks. ‘Ik heb gehoord wat je wens was,’ zei het skelet. ‘Je bent nu een skelettenrijder als in je droom.’ Als de jongen naar buiten kijkt ziet hij één en al oerwoud. Einde
De Terugkeer van de Skelettenrijder Een man loopt ’s avonds laat naar zijn kast met glazen en drank. Hij is een drankverslaafde, en gooit weer een nieuw glas vol. Buiten hoort hij wat vreemde geluiden, kijkt uit het raam, maar ziet niets. Dan loopt hij naar boven en gaat naar bed. Zijn vrouw slaapt al. Even later hoort hij weer vreemde geluiden. Als hij weer door het raam kijkt ziet hij een paar jongens op motors. Ze kijken naar boven, en zien hem staan. ‘Hey ouwe, rot op !’ roept één van hen. De man schuift het gordijn voor het raam, doet zijn oordopjes in, en gaat slapen. Midden in de nacht wordt de deur ingetrapt. ‘Zeg ouwe,’ zegt een stem, ‘ik had je toch gezegd dat je moest oprotten. Je wil niet luisteren, hè ?’ Het is een jongen van die motorbende. Karel heet hij, en is de schrik van de buurt. Vaak is hij dronken. Hij grijpt de oude man uit zijn bed en smijt hem uit het raam. De vrouw van de oude man slaakt een gil. De volgende dag is het in de krant : jongen uit motorbende vermoord een oud echtpaar. De jongen wordt opgepakt en komt in de gevangenis terecht. Ook daar is hij onhandelbaar. Maar op een nacht verdwijnt hij mysterieus. Ze kwamen hem halen .... zij, de skelettenrijders. Elke nacht raast hij op zijn motor gemaakt van skeletten over de daken, om iedereen het leven zuur te maken. De skelettenrijder is terug. De skelettenrijder beukt nog steeds door deuren heen, om niets dan skeletten achter te laten. Met zijn boog doorboort hij hun botten, om slaven op te richten, tot een groot skelettenleger. Ook met zijn oude bendevrienden heeft hij geen medelijden.
‘Karel van Dijk !’ wordt er luid gesproken. Er werd ook luid op de tafel geklopt. Een boze leraar staart de jongen aan. ‘Zit je weer te dromen. Je moet opletten, jongen, anders ...’ ‘Ja wat dan, anders ?’ zegt een jongen die achter Karel zit. ‘Anders wat ?’ Hij staat op, grijpt de leraar en drukt hem tegen de muur aan. ‘Wat nou anders ? Laat die jongen toch dromen.’ En dan smijt hij de leraar op de grond. Sommige meisjes beginnen te gillen. De leraar heeft het schuim op de mond staan. Dan staat hij boos op, en rent het klaslokaal uit. ‘Wat doe je nou, man ?’ vraagt een andere jongen. Even later is de leraar terug met een paar andere leraren, en de jongen wordt meegenomen. Na een paar minuten komt de leraar alleen terug, en gaat verder met de les. Als Karel thuiskomt rent hij direkt naar boven en gaat op zijn bed liggen. Een uur later is er telefoon. Het is de jongen die de leraar had gegrepen. ‘Ze hebben me van school gestuurd, Karel. Maar ja, dat is beter dan naar die saaie lessen te moeten luisteren. Ik zeg maar zo : lang leve de lol. En droom jij maar lekker verder. We pakken die lui nog wel een keer.’ Karel zegt niets. Hij laat de jongen maar praten. Karel is geen jongen van geweld. Karel is een stille jongen, iemand die niet veel praat. De dag erna belt de jongen weer, en hangt hele verhalen tegen Karel op. De jongen vraagt Karel voor een fietstochtje. Midden in het bos vertelt de jongen dat hij eigenlijk een skelettenrijder is. Karel schrikt. Hij herinnert dat ze dat boek eens moesten lezen voor een project. Was het hem nu echt in het bolletje geslagen ? Maar de jongen was serieus. ‘Moet ik nu bang voor je worden ?’ vroeg Karel benauwd. ‘Nee,’ zei de jongen, ‘we zijn toch vrienden, jij en ik ?’ Opeens begint de jongen een hele andere toon aan te slaan, en Karel wordt steeds banger en banger. ‘Weet je eigenlijk wel waarom ik je mee naar het bos heb gevraagd ?’ vraagt de jongen.
‘Nee,’ zei Karel, ‘eigenlijk niet. Maar ik begin al een vermoeden te krijgen.’ Ineens maakt Karel rechtsomkeerts en fietst hard weg. De jongen komt hem achterna. ‘Ik krijg je wel, Karel, wees maar niet bang. Ik krijg je, en dan zal de afrekening volgen.’ Bij een bosmeertje is de weg afgezet. Karel springt van zijn fiets af, en rent verder in het bos. De jongen heeft hem al bijna ingehaald. Dan rollen ze samen door het zand. De jongen grijpt hem, en zegt dan dat hij maar een grapje maakte. Karel haalt diep adem, en kan er achteraf wel om lachen. Maar op zijn gemak voelt hij zich niet. ‘Doe nou eens rustig,’ zegt de jongen. ‘Waarom doe je altijd zo gehaast. Ik weet je bent een stille jongen, maar doe nou eens gewoon normaal, zoals ik.’ ‘Wat wil je dan dat ik doe ?’ vraagt Karel ongemakkelijk. ‘Zullen we samen in het bos gaan wonen ? Dan maken we een hut van takken,’ zegt de jongen. Karel glimlacht. Eigenlijk lijkt hem dat wel wat. Later bleek dat de jongen die hut allang had gemaakt. Het was een prachtige hut. De jongens slapen die nacht dicht tegen elkaar aan. Midden in de nacht zijn er vreemde geluiden. Karel loopt naar buiten, en ziet daar een zwarte gestalte staan. Karel schrikt, gaat weer naar binnen, en probeert de jongen wakker te krijgen. De jongen slaapt erg diep, maar wordt na een tijdje door het geduw en hard gefluister wakker. Ook de jongen loopt naar buiten, ziet de zwarte gestalte staan, en gaat weer naar binnen. ‘Niets bijzonders,’ zei hij. ‘Niets bijzonders ?’ vraagt Karel. ‘Nee,’ zegt de jongen. ‘Gewoon een zwarte gestalte. Wat is daar mis mee ?’ Maar Karel voelt zich er niet goed bij, en loopt weer naar buiten. Ditmaal komt hij dichterbij. Het is een skelet in een zwarte cape. Karel schrikt. Wie zou dat hier neer hebben gezet ? Later bleek dat de jongen dat zelf had gedaan toen Karel al sliep. De jongens besluiten wat zuidelijker te gaan wonen, waar het wat warmer is, en bouwen daar weer een hut. Maar ditkeer gaat er van alles mis. Het hutje wordt een puinhoop, en ze besluiten een wigwam van dierenhuiden te maken. ‘Denk jij nog weleens aan dat boek de skelettenrijder ?’ vroeg de jongen op een nacht.
‘Nee,’ loog Karel. ‘Nou, ik anders wel,’ zei de jongen. ‘ik denk liever na over de skelettenrijder dan over school.’ ‘Wie heeft dat boek eigenlijk geschreven ?’ vroeg Karel. Op een dag besluiten ze de schrijver op te zoeken. De schrijver woont in een kasteel, in een ver afgelegen bos. Het kasteel staat vol met skeletten. De schrijver slaapt overdags en waakt ’s nachts. De kast van de schrijver staat vol met enge boeken. De schrijver nodigt de jongens uit om een tijd bij hem te logeren. Hier krijgen de jongens de schrik van hun leven. In de nacht verandert de schrijver in een skelet. ‘Ja, ik heb jullie gewaarschuwd,’ zei het skelet. ‘Ik ben niet normaal, maar anders had ik nooit kunnen zijn.’ Het skelet rent achter hen aan, en de jongens rennen door het hele kasteel heen. Plotseling vallen er allemaal skeletten vanuit het plafond naar beneden, en de beide jongens worden er onder bedolven. ‘Is het nu eens afgelopen ?’ riep Karel. ‘Het moet nu afgelopen zijn, al die onzin.’ Maar het levende skelet kwam dichterbij, en haalde toen een lang en vlijmscherp mes tevoorschijn. ‘Hiervan leef ik,’ zei het skelet. ‘Zo niet, dan ben ik dood.’ De beide jongens beginnen te krijsen. ‘Goedemorgen Karel,’ zei een stem. Karel wordt wakker en ziet het gezicht van zijn moeder met een lieve glimlach. ‘Ik heb over Kerwin gedroomd, mamma,’ zei Karel. ‘dat hij weer leefde. We zaten beiden in dezelfde klas, en hij nam het voor me op. ‘Kerwin is dood,’ zei zijn moeder. ‘Ik weet dat het moeilijk is om dat te aanvaarden, maar het leven is niet anders.’ ‘Ja, maar mamma,’ zei Karel, ‘ik was toch blij dat ik weer over hem heb gedroomd. Het was net echt, alsof hij echt weer bij me was.’ ‘Karel,’ zuchtte zijn moeder, ‘Kerwin was een vreemde jongen. Wat zou hij geworden zijn als hij niet zo jong was overleden ? Zeg het maar ... crimineel, moordenaar, dief, of kanibaal, stroper of kinderlokker ? Echt, het is beter zo. En er waren dingen die wij jou nooit verteld hebben. Hij was niet te vertrouwen met andere kinderen.’ ‘En toch mis ik hem, mamma,’ zei Karel.
‘Oh, dat is omdat je hem niet kende. Je was nog te jong,’ zei z’n moeder. ‘Hij heeft andere kinderen met messen bewerkt, en zelfs eens een jongetje laten verdrinken.’ ‘Ma, houd op met die onzin, ik geloof je niet,’ zei Karel. Moeder glimlachte. ‘Heus, ik help je alleen om je het te laten verwerken, die dag dat hij ... nou ja, je weet zelf wel wat er gebeurde.’ ‘Je probeert me het nog moeilijker te maken lijkt wel, ma. Je weet dat ik niet tegen die grapjes kan.’ - Oh, maar als je teveel denkt dat het zo’n lieve jongen was, dan verwerk je het nooit. Je gaat al jaren niet meer naar school vanwege je trauma. ‘Mamma, ik heb dat trauma zelf verdient. Ik had voor hem op moeten komen toen hij door dat groepje in elkaar werd geslagen. Wist ik veel dat ze later een mes in hem zouden steken ?’ - Oh, maar als jij hem had geholpen, dan hadden ze jou ook aan het mes geregen. Heus, het is beter zo. ‘Ma, hij hielp mij altijd goed met allerlei dingen. Ik voel me zo’n verrader, zo’n lafaard.’ - Jongen, het was niet laf, maar wijs. Voor hem was het al een verloren zaak. Karel staart zijn moeder aan en stort zich huilend in haar armen. Na al die jaren is hij er nog steeds niet overheen gekomen, en leeft hij als in de greep van een skelettenrijder, iets dat hij niet kan zien, maar toch altijd bij hem is. Einde
D e K o o i De indiaanse machine kreeg een roos op het scherm, en kon zo mikken op de machine die voor hem stond. Er kwam een kaartje naar boven genaamd bloedstraal die hij kon inzetten om door een bloedstraal de machine voor hem uit te schakelen. De machine activeerde het kaartje, mikte door de roos richting de machine te schuiven, en met een duistere donderslag, het donkerder worden van het beeld, en een rijke bliksemslag liep er een lange straal bloed als kokend spuitende olie naar de andere machine toe om die uit te schakelen. De indiaanse machine die geschoten had draaide zich om, en genoot door zijn achteruitkijkspiegeltje van de explosie. Nu moest hij maken dat hij wegkwam. Hij was een robot, gemaakt om te doden, gemaakt om uit te schakelen. Hij was gemaakt voor de jacht, voor een duistere nacht. Een andere machine probeerde hem tegen te houden. Nu verscheen er een ander kaartje op zijn dashboard. Een groene gifstraal, weer als spuitende kokende olie. Snel was het kaartje geactiveerd, en een hoge toon telde af, terwijl hij met zijn roos mikte. Luid gegil was daar, terwijl de groene gifstraal als de bliksem neerdaalde op de machine die hem blokkeerde. Toen was er gelach en een paar dubbele explosies, met het zoemende geluid van vriendelijke sirenes, en wat heldere bliksemschichten die als een koepel alles verlichten. De indiaanse machine was tervreden, en rende door. Een robot was hij, gemaakt om te doden dat wat hem in de weg stond. De robot rende een gebouw binnen, zag wat vrouwen en schoot. Hier had hij geen kaartjes met speciale aanvallen voor nodig. Die gebruikte hij alleen voor moeilijke machines. Nu schoot hij gewoon met zijn standaard D.A.X.pistool, ingebouwd in zijn helm. Met het roosje mikte hij altijd makkelijk. Hij had ook een getatoeeerd roosje op zijn arm. Soms brandde dat roosje weleens als hij weer had geschoten. Hier was niemand vriendelijk. Niemand wilde hem hier hebben. Hij rende over de trappen naar boven, en stoorde zich niet aan politieagenten die hem probeerden tegen te houden. Met alle gemak slingerde hij ze over de relingen van de trap. Voor polities was hij vaak immuun. Hij was zelf een agent. Plotseling stond hij voor een groene grote deur als een garagedeur. Een kaartje verscheen in zijn dashboard van een getatoeeerde vrouw. Hij wist wat dat betekende. Toen hij het kaartje activeerde explodeerde de deur door ultra-hoog K.S.X.-geluid. Snel was hij op het dak en rende naar een helicopter toe. Net op tijd. Toen hij instapte explodeerde het gebouw onder
hem, en daarna de hele omgeving. Hij had een setje kaartjes in zijn handen, en stopte ze in een gleuf van zijn arm. De piloot glimlachte wat. ‘Zo, heb je de opdracht volbracht, Huskelson ?’ vroeg de piloot. Maar de robot zei niets, opende de deur van de helicopter en trok de piloot in een ruk eruit. Snel nam de robot het stuur over, en zag onder hem de hele planeet exploderen. Nu een lange tijd kwam de robot in een jungle aan. Er waren niet veel lui die hem tegen konden houden. Alle apen hier waren robotten. Hij knalde er een paar neer, en zocht een goede boomhut uit. De robot leek op een gokmachine, maar hij was hoog geprogrammeerd, zeer verfijnd. De geleerden waren zeer tevreden over het resultaat, totdat hij hen opzocht op hun veilige berg en hen één voor één afmaakte. Waren het de kaartjes die hem op een ander idee hadden gebracht ? Of had een andere, hogere straling de robot overgenomen ? De robot maakte een heleboel veranderingen in hun computers, verliet het gebouw en liet het van een afstand exploderen. Hij voelde zich opgesloten in zijn pak, en na een tijdje trok hij z’n pak uit. Een lange slanke indiaanse man staarde naar het pak waarin hij zolang opgesloten zat. Hij was nu eindelijk vrij. Een vampier was hij, en in de jungle was zijn plaats. Hij ving een slang, beet de kop af van het dier en begon langzaam zijn bloed eruit te zuigen. Hij was een wilde, levende van de dood, en de dood leefde van hem. Hier waren leven en dood hetzelfde, net als wreedheid en genade, zachtheid en hardheid. Hier waren geen grenzen, zolang hij maar kon overleven. Zoveel gevaren omringden hem. Alleen de rooflustigste zou overleven. Hij was alreeds erg paranoide, omdat alles hem bedreigde. Hij viel al aan zonder dat daar reden toe was, en hij wist dat de aanval de beste verdediging was. Als hij door luiheid, domheid, of onoplettendheid in de handen zou vallen van een roofdier, dan zou een wrede dood hem wachten. Daarom had hij geen grenzen, geen wetten, alleen de wet van de aanval. Hij vertrouwde niets en niemand, want door vertrouwen was eens zijn hele familie uitgeroeid. Hij gaf niks om de ander, ook niet om hen die ogenschijnlijk geen gevaar vormden, ook niet om hen die hem hielpen, of zelfs zijn leven hadden gered. Want eens gaf hij om iemand die zijn hele familie had uitgemoord. Hij wilde geen risico meer lopen. Iedereen moest voor zichzelf zorgen. En dit alles ging toch altijd door de dood heen. Hij was al dood, dus waarom er nog tegen strijden ? Vriendschap moest maar op een andere manier ontstaan. Niet door vertrouwen, maar door de dood. De dood zou uitmaken wie zijn echte vrienden waren. Het leven zou alleen bedriegen. Hij geloofde niet in de liefde. Alleen de haat zou leiden tot liefde, door de dood heen. Hier was er geen scheiding tussen dood en leven, tussen liefde en haat. Alles was hetzelfde. Hierin zou een hele nieuwe orde ontstaan.
Als hij honger had at hij, vaak rauw. Alles at hij wat hij kon vinden. Hij had geen gevoelens voor de wezens die hij doodde. Alles moest toch veranderen, en gevoel zou pijn doen. Hij haatte alles wat hem mogelijk gevoel zou kunnen geven. En om dat te bewijzen moordde hij niet alleen voor veel vlees, maar ook gewoon voor zijn plezier. Hij was dom, hij had geen hersenen. Die zouden hem namelijk alleen maar bedriegen. Hij haatte alles met hersenen. Hij liet zich leiden door instincten, door zijn lusten. Hij was een vampier, omdat hij geen slaaf meer wilde zijn. De wezens om hem heen kwelden hem, als de cipiers van zijn gevangenis. Hij leefde voor de moord. Hij was vrij in de jungle, en leefde voor de jacht. Niet alleen voor het vlees, maar ook voor zijn plezier. Het gaf hem lust, en zo had hij het gevoel dat hij leefde. Hij leefde door de dood van anderen, en de dood leefde van hem. In het begin voelde dit voor hem tragisch aan, maar later legde hij zich erbij neer, en verhardde zich erin. Hij had geen andere keus. Maar ook liet hij leven, ook liet hij staan, en ademen. Ook gaf hij leven. Hij was een man van extremen, een man van een vreemde paradox. Hij leefde in de jungle. Wie hadden hem gemaakt zoals hij was ? De geleerden. Eerst hadden ze iemand naar zijn familie gezonden om zijn familie uit te moorden, en toen dat gebeurt was maakten ze een robot van hem. Hij was nog erg jong. Nu was hij vrij, en zou zich nooit meer laten bedriegen door geleerden, nee, door niemand. Hij had dorst naar de diepere jungle en haar vlaktes om daar een schuilplaats te vinden, een plaats van moord, een plaats van horror, als een effectief wapen van zelfverdediging. Nooit meer wilde hij een robot zijn. Hij wilde vrij zijn, en zou deze vrijheid koste wat het koste bewaren en verdedigen. Geen enkel wezen vertrouwde hij. Geen enkel wezen liet hij te dicht bij zich komen, tenzij hij zich oppermachtig voelde. Tenzij hij zich trots voelde en met zijn vuisten op zijn borst sloeg. Hij was als een aapmens, als een roofdier, een vampier. Het roosje getatoeeerd op zijn arm was zijn laatste aandenken aan de geleerden en het vreemde pak waar ze hem in hadden gehesen. Maar op een dag sneed hij met z’n dolk het roosje uit z’n arm. Brullend van de pijn dook hij in het water. Toen hij bovenkwam zag hij een vrouw met lang haar in het water naar hem kijken. Ze had een glimlach, en plotseling wist hij niet wat hij moest doen. De vrouw deed hem aan zijn familie denken, en er was iets in hem wat hem tegenhield haar pijn te doen. De vrouw zwom naar hem toe, terwijl hij in een vreemde shock raakte. Ze raakte zijn arm aan en er ging electriciteit door hem heen, als loeiende, spuitende en kokende sirenes. Hij wist niet wat er gebeurde, maar de vrouw had macht over hem. Hij wilde haar geen pijn doen. Ze pakte hem vast, en de man schrok. Plotseling begon de man te brullen, en kwam zo snel mogelijk uit het water. Hij was in de
war. En het leek wel alsof hij niet meer wist wat hij moest doen. Uiteindelijk rende hij weg. De vrouw rende achter hem aan. ‘Ik kan je helpen !’ riep de vrouw. Maar de man was veel te bang dat zij door de geleerden was gestuurd. De man greep naar zijn hoofd en begon in paniek te gillen. Hij wilde dit niet. Hij wilde dat hij de vrouw nooit had gezien, en dat zij hem nooit had gezien. Plotseling had hij zich niet meer in bedwang. Greep een mes, en wilde haar vermoorden. Het was al te ver gegaan. Hij zou niet met deze vreemde herinnering in zijn hoofd kunnen leven. Ze moest dood. Ze had teveel gezien, en was te dichtbij gekomen. Zij hoorde haar niet. Plotseling hoorden ze beiden een knal. De man wierp een mes naar de geschrokken vrouw, en raakte haar in haar borst, terwijl bloed begon voort te komen. Even dacht de man dat hij zou gaan huilen, maar toen begon hij onbeheerst te lachen. Een krokodil kwam die de vrouw verder verscheurde, en even later scheurde de man de krokodil aan stukken, en begon woest te krijsen en te brullen. Hij probeerde de herinnering te wissen, maar alles in zijn hoofd leek hem te achtervolgen. De man rolde door de modder, ving weer een grote slang, beet zijn kop eraf en begon het slangenbloed eruit te zuigen. Hierdoor werd hij weer een beetje rustig. Ook verscheurde hij even later een leeuw, om door het leeuwenbloed en het leeuwenvlees verder tot rust te komen, en na een lange dag viel de man in een boom in slaap. De volgende dag werd de man wakker met verschrikkelijke hoofdpijn. Nog steeds had hij die nare herinnering, alsof het aan hem vrat. Al moordend zocht hij zijn weg door de jungle, en maakte van huiden een wigwam. Dit deed hij bovenop een veld vol vlees en bloed. Alles moest in zijn ogen veranderen, maar ver kwam hij niet. Hij kon alleen maar moorden, en soms in leven laten, maar echt dingen veranderen kon hij niet. Hij kon tenten maken van huiden, hutten maken van botten, en hij kon doodskoppen verzamelen. Vlees kon hij eten, bloed kon hij drinken, en hij kon erin baden, maar wat kon hij verder doen ? Hield het hier niet op allemaal ? Was dit een doodlopende weg ? Een verschrikkelijk eenzaam bestaan had hij sinds hij de vrouw had vermoord, want zo’n vrouw zou toch nooit meer terugkomen. Maar dit was beter dan in een vriendschap ten onder gaan, door vertrouwen in een val gelokt te worden waar hij nooit meer uit zou kunnen komen. Vrouwen van de jungle kende hij wel. Ze vingen mannen om hen te fokken, voor vlees, botten en voor andere dingen zoals slavernij. In zijn ogen waren vrouwen erger dan roofdieren. Ze waren gemeen en doortrapt, listig en sluw. Hij wilde zich er niet mee bemoeien. Hij wist waar in de jungle zij hun mannenfokkerijen hadden, maar hij had geen zin om de mannen te helpen. Want bevrijdde mannen waren in zijn ogen allemaal geleerden, of andere soorten roofdieren. Hij voelde alleen maar haat naar mannen en vrouwen, zelfs naar zichzelf. Maar hij leerde van zichzelf te houden zoals hij was,
steeds meer en meer. Was hij geen produkt van de natuur ? Hij mocht dan een vampier zijn, maar wie was dat niet ? Het was bijna een wet van de natuur om te kunnen overleven, en om alles te kunnen laten veranderen. Maar verandering zag hij niet echt. Het leven bestond uit bloed, zweet en tranen, en daar bleef het bij. Voor hem was het leven jagen, eten, en slapen. In een nacht werd hij door stevige handen vastgepakt. Hij werd gebonden, en meegeleid naar een fokkerij. Het waren vrouwen die hem hadden gevonden. Ze kwamen om met hem af te rekenen. De vrouwen waren ruw, en hij wist wel zeker dat ze kanibalen waren. Dat waren alle vrouwen die hier hun fokkerij hadden. In een kooi werd hij geduwd, en zelfs in de kooi vastgebonden. Veel bewegen kon hij niet, omdat zowel zijn handen als voeten vastzaten. Toen hij hier veel moest eten wist hij wat er aan de hand was. Maar zijn domheid vertelde hem dat het voedsel hier lekkerder was dan wat hij zelf altijd ving. Bang was hij dat hij weer door geleerden meegenomen zou worden, maar dat gebeurde niet. Hij wilde liever hier sterven in gevangenschap dan weer in de handen van geleerden terecht te komen. Tot zijn eigen plezier merkte dat hij hier niet dikker werd, terwijl andere mannen zo vet werden als varkens. Maar aan de andere kant maakte het hem onzeker, omdat hij niet wist wat ze dan met hem zouden doen. Hij werd gedwongen om meer te eten, terwijl hij al veel at. Ook probeerde ze het met andere soorten vlees, maar de man bleef zo slank als hij was. ‘Wees blij dat je hier bent,’ zei een vrouw. ‘Een man alleen in de jungle is een prooi voor geleerden en hun experimenten. Wij leren die geleerden hier een lesje.’ De man zei niets. ‘En nog wat,’ zei de vrouw, ‘het beste jachtvoedsel krijg je hier. Je hoeft er niet zelf voor te jagen. Dat doen wij wel, alhoewel we grotendeels leven van de fokkerij. Dan hebben we tijd voor andere dingen, weet je wel ? Je mag trouwens van geluk spreken dat je niet dikker wordt.’ Maar op een dag kon de man uit zijn kooi ontsnappen, en vloog een aantal van de vrouwen aan die hij in koele bloede vermoordde. Hij draaide hen de nekken om in een ruk. Na een tijdje kwam hij in een zaal waar hun koningin zat op een bank vol veren en zachte huiden. Mannen die ketenen om hun nek hadden bedienden haar. De man rende op de vrouw af, terwijl hij een mes van een andere vrouw wegpakte, en onthoofde de koningin. Vele vrouwen kwamen er achter hem aan, en de man moest rennen voor zijn leven. Op een web van touwen klom hij naar boven, en hoorde schoten beneden. ‘Politie !’ riep er iemand. Terwijl de man over het web op een hogere verdieping aankwam met een heel laag plafond. In de verte zag hij een gordijn waar hij doorheen rolde. Achter het gordijn kreeg hij de schrik van zijn leven. Vrouwen lagen hier gesluierd met roofdieren. Hij bedacht zich geen ogenblik, onthoofde de dieren, en daarna de vrouwen. Maar ook andere vrouwen kwamen binnen, en hij kon nog maar net ontkomen door een ander gordijn. Aan een hangend touw klom hij naar boven, terwijl hij weer schoten
hoorde. ‘Politie !’ riep iemand. ‘Allemaal op de grond !’ Het leek erop dat de mannenfokkerij nu geheel werd opgerold. Na een tijdje kwam hij op het dak van de fokkerij. Een helicopter kwam naar hem toe, maar hij was veels te bang dat hij in handen van geleerden zou raken, en klom langs het dak naar beneden en rende terug de jungle in. ‘Laten ze elkaar maar afmaken,’ dacht hij. Het maakte het er voor hem in ieder geval niet makkelijker op. Sindsdien ging hij onder de grond wonen, in grote angst voor vrouwen en geleerden. Of hij ooit nog vrouwen of geleerden is tegekomen onder de grond weet niemand. Einde D e K o o i II Een man werd wakker in de kooi waarin ze hem hadden vastgebonden. Het was een vreemde cel waarin hij aan banden was vastgemaakt. Ze hielden hem voor melk. Ze noemden het melk, maar dat was de codenaam voor alles wat ze van hem aftapten. Hij had electroden op zijn hoofd, maar ook op zijn gezicht, en verder op zijn hele lichaam. Ze tapten zijn dromen af. Op zich zou je kunnen denken dat het allemaal ten dienste stond van de man. De geleerden waren vriendelijk naar hem, en soms had hij gezelschap in zijn kooi. Je zou kunnen denken dat al die aftapperijen ervoor zorgden dat er geen vreemde hersenspinsels konden ontstaan, maar niets was minder waar. Alle hoop die hij had werd afgetapt, alle schone klanken die hij in zijn hoofd had als een herinnering aan vroeger ... Overal waar hij zich aan vast probeerde te klampen werd afgetapt. Alles wat hij nog was was een wrak, en toch droomde hij. Dit waren de dromen die door de Afgazide-geleerden bij hem waren ingeplant. Zij waren
de implantaten van de melk-machine. Er waren allerlei manieren waarop ze hem konden melken. Ontsnapping was onmogelijk. ‘Ik heb hier een draad voor je,’ zei een vrouw. Hij moest het doorslikken, terwijl zij het uiteinde in haar handen hield. Na een paar dagen had zij ook het andere uiteinde in handen, en het spoor volgde door zijn hele lichaam, door het hele spijsverteringskanaal. De uiteinden werden aan instrumenten in de kooi bevestigd als pluggen, en wanneer het draad bewoog of begon te trillen werd de man op een bepaalde manier gemolken. De horror was voor de man ondragelijk. Hij voelde zich een beest. Op een dag wist hij de electroden van zijn hoofd los te krijgen. Hoe hij dat had gedaan wist hij niet meer, maar hij had het voor elkaar gekregen in een woelige nacht. Hij kon weer enigszins een beetje nadenken, alhoewel elke gedachte hem pijn deed. Waar waren de geleerden ? Ze waren die dag niet gekomen. Hij werd gevoed door vreemde buizen, en stapje voor stapje begon hij zich los te wringen. Zijn droom was snel afgelopen, want hij werd wakker en merkte dat hij nog steeds vastzat. Wel voelde hij dat de electroden een beetje losser zaten dan anders. Plotseling zag hij een groene straal boven zich, en hij merkte dat de groene straal op de electroden gericht was. ‘We komen je bevrijden,’ zei een stem. Wie waren zij ? Plotseling waren de electroden van zijn hoofd geheel doorgebrand, en hij kon zijn hoofd goed bewegen, alhoewel op zijn gezicht nog steeds electroden waren. Hij haalde adem, en het voelde prettig aan. Hij was de melkerij zat, en hoopte dat zijn bevrijders snel klaar waren. Een klein blauw straaltje maakte de electroden van zijn gezicht los, en een rode straal maakte verder alle electroden van zijn verdere lichaam los. Een levensvuur kwam in hem binnen, sprankelend, en hij voelde zijn bloed weer stromen. Ook kwamen er wat lasers die de banden losbranden, en de draden waaraan hij vastzat. Het draad dat door zijn hele lichaam heenzat werd er langzaam uitgetrokken. Hij hoorde zachte sirenes in zijn hoofd, die het levensvuur van binnen op een prachtige wijze aanwakkerden. De tonen voelden prettig aan, als levengevend. Hij kon weer diep ademhalen, en weer helder nadenken. Plotseling begonnen de muren naast hem weg te smelten, en de lasers lieten hem een pad zien. Hij was nu los en rende achter de lasers aan. Waar kwamen die lasers toch vandaan, en wie waren ze ? Niet lang daarna was de man in een andere wereld. Hij speelde in een prachtige klankenzee met de Ludipussen, een volk van grappige wezentjes. Ze waren klein, zacht en lief. ‘Je hoeft niet bang te zijn dat je weer terugmoet naar die melkfabriek,’ zei een Ludipus met een zacht, zoet stemmetje. De
man speelde in het water, dat zo zacht en tegelijkertijd vibrerend aanvoelde dat het levensvuur binnenin begon te waaien als nooit tevoren. De Ludipussen vertelden hem dat ze voor hem zouden zorgen. Ze waren zo klein en van zo’n andere energie dat ze gemakkelijk in de man binnen konden komen, en dat moest ook wel, want zo zouden ze ervoor zorgen dat er nooit meer electroden op hem geplaatst werden. De Ludipussen waren de onderdelen van een nieuwe wapenrusting van de man, onderdelen van een geheel nieuw en vrij lichaam. De Ludipussen brachten de man tot hun koning. De koning was blij de man te zien. De man kreeg geheel nieuwe ogen van de koning, en de koning gaf hem de opdracht om over de zee te zwemmen, tot de eilanden van de Ludipussen. De koning wilde namelijk dat de man alle Ludipussen leerde kennen. Nu de man vrij was voelde hij zich goed. Er waren hier prachtige bossen in allerlei kleuren. En door de nieuwe ogen kon hij nu zoveel meer straaltjes zien. De lucht was vol met straaltjes, de straaltjes die hem eens gered hadden. Het was een lange zwemtocht over de prachtige zee. De eilandjes schitterden in de zon, en de man verheugde zich al op de eilandjes. Hier leefden weer hele andere Ludipussen. Op een van de eilanden woonden Ludipussen die op vliegen leken. Er kwamen klanken van hen af die zichtbaar waren als kleurige lichten, en je kon die lichten zelfs voelen. Ze waren heel zacht, en brachten een bepaalde vloeistof voort. De man zag hoe de vloeistoffen in de zee druipten. Het was een prachtig eiland, en de man mocht ritjes maken op hun ruggen, ritjes door de lucht, om zo van eiland tot eiland te gaan. Op een bepaald eiland kreeg de man nieuwe oren waarmee hij een heleboel meer klanken kon horen. Door de nieuwe oren bleek de vloeistof binnen te komen, om hem heel warm van binnen te maken. De man was erg blij met z’n nieuwe oren. Het was alsof hij door een nieuw levensvuur werd omhuld, en al gauw vormden de klanken om hem heen vleugels van druipend licht. Nu kon hij zelf vliegen, en hij ging van eiland tot eiland. Op een ander eiland kreeg hij een nieuwe neus, waar hij zoveel meer geuren mee kon ruiken, en de geuren begonnen een paar extra vleugels erbij te vormen, geheel gemaakt van geuren en vreemde lichten die druipten. De man voelde zich nu als een vlinder, en hij merkte dat hij door een simpele gedachte kon verdwijnen en verschijnen. Was hij nu een toverwezen geworden ? De geuren vormden een heel nieuw patroon om hem heen, en het leek wel alsof hij de geuren diep kon inslikken. Het smaakte heel lekker, en het gaf hem veel zuurstof. De nieuwe geuren vormden ook weer extra klankjes en extra licht, waardoor een nog fijnere en zachtere vloeistof begon te stromen. Op een ander eiland kreeg hij een nieuwe mond waar hij zoveel meer mee kon proeven.
De man kwam diep tot rust, en vroeg aan de Ludipussen hoe dit allemaal kon gebeuren. ‘Nou gewoon,’ zei een Ludipus. ‘Wij hebben een perfecte melkfabriek. Die geleerden houden zich zoveel bezig met het melken, en met het bouwen van hun koninkrijkjes, dat ze helemaal vergeten dat ze zelf ook gemolken worden.’ ‘Oh, maar is dat niet gevaarlijk ?’ vroeg de man. ‘Nee hoor,’ zei het kleine mannetje. ‘Wij zijn allemaal melkmannetjes, en wij weten precies hoe wij dat moeten doen. Daar hebben we lange ervaring in. Kijk, die geleerden zijn niet ouder dan een jaar of dertig tot tachtig, maar wij werken hier al miljoenen jaren. Wie heeft er dan meer recht van spreken ?’ ‘Nou, ik denk jullie,’ zei de man. ‘En ik ben blij dat jullie mij gered hebben, want ik had het helemaal niet naar m’n zin in die kooi.’ ‘Dus dit is allemaal niets anders dan een grote melkfabriek ?’ Het mannetje knikte. ‘En wat maken jullie daar dan van ?’ vroeg de man. ‘IJs,’ zei het mannetje. ‘Waarvoor ?’ vroeg de man. ‘Voor ijspaleizen,’ zei het mannetje. ‘Kijk, als je van dat ijs eet, likt of proeft, dan komt het levensvuur in je. Het is toverijs.’ En zo bracht het mannetje de man naar een eiland waar de ijspaleizen stonden. De man nam een hapje en ineens kwam er een groot levensvuur om hem heen met hele kleine vliegjes als vuurvliegjes. Ineens kon hij nog meer zien, ruiken, horen, en voelen. En hij zag wezentjes naar hem toekomen die hem met ijs bekogelden. Ook hij pakte wat ijs en gooide terug. De man had toen een lange tijd veel ijspret met de wezentjes, en lieten hem een kamer zien in het ijspaleis waar de man mocht wonen. Dat vond de man erg aardig van de wezentjes. Het ijs gloeide helemaal, en ook de gangen lagen vol met ijs. Ieder wezen had zijn eigen kamertje. Op een lange ijstrap klom de man naar boven. Hier woonde niemand. Het was als een zolder. Vanuit het raampje kon hij een ander ijspaleis zien. Er stonden hier wel duizenden ijspaleizen. Het was een echt ijsjeseiland.
Buiten lag er ook overal ijs, en stonden er ijsmannetjes met ijskarretjes. Niet omdat ze daarmee ijs verkochten, maar daarmee konden ze reisjes maken naar de grote ijsmachines. In de grote ijsmachines werd het ijs gemaakt, en die stonden in contact met de melkfabrieken, waar de melkmannetjes werkten. Vanuit de ijsmachines stroomden verschillende soorten kleuren ijs. Het ijs werd verdeeld door een soort ijsklok. De ijsmannetjes die hier werkten werkten er ook al voor miljoenen jaren. De man keek zijn ogen uit op het ijsjeseiland, en nam soms een klein hapje. ‘Maar is dit nu alles ?’ vroeg de man aan een mannetje. ‘Hier hebben we ijs, maar houd daar alles mee op ?’ ‘Nee,’ zei het mannetje, ‘kom maar mee.’ En de man werd geleid naar een kamertje in een grote ijsmachine waar zoveel ijs was dat er ijsbloemen groeiden en bloeiden, vol met allerlei soorten levensvuur. ‘Adem dit in,’ zei het mannetje, ‘en je zal verdwijnen en verschijnen op een plek waar je nog nooit eerder bent geweest. Een plek hier heel ver vandaan.’ De man haalde diep adem, en draaide zo snel in het rond totdat hij in de ruimte suisde, en toen helemaal verdween. Hij kwam aan in een donkere ruimte waar wat kleine lichtjes waren. Hier was geen ijs, ook geen melk, en hij zag ook nergens wezentjes. Op de grond groeide haar, en het haar was heel vochtig en zacht. Plotseling kwam er een ijskarretje naar voren, waar een soort metalen kaartje uit omhoog kwam. Op het metalen kaartje stonden wat tekens, en het had een warme gloed tegelijkertijd omhuld door stomend ijs. Ook een ander ijskarretje kwam naar voren en hetzelfde gebeurde, maar dit was een ander metalen kaartje met andere tekens. En zo gebeurde achtien keer hetzelfde, terwijl de man in de cirkel van ijskarretjes stond. Vanuit de kaartjes begonnen klanken voort te komen, lichten en geuren, en de tekens op de kaartjes begonnen te bewegen. Weer begon er melk te vloeien, en alles werd natter en natter, totdat de man zwom in een zee van melk. Na een tijdje kwam de man bij een eilandje aan, waarop weer een ijskarretje stond. Verder lag er overal zand. Plotseling kwam er een bloeddruppel door het zand heen, en de bloeddruppel gleed in de zee van melk die direkt in een zee van bloed veranderde. Het ijskarretje veranderde in een groot stuk gebraden vlees. De man had inmiddels erge honger gekregen en begon te eten en te drinken, maar zodra zijn lippen het vlees aanraakten veranderde het weer in een ijskarretje, en toen zijn lippen het bloed aanraakten veranderde het weer in melk. Toen hij
zijn lippen terugtrok veranderde het weer in bloed, en ook het ijskarretje was inmiddels weer in een groot stuk gebraden vlees veranderd. De man zwom verder tot een volgend eiland, waar een slagerij stond. De slagerij hing vol met gebraden vlees, maar zodra de man zijn lippen er tegenaan zette veranderde het gebraden vlees in ijskarretjes. De man kreeg toen in de gaten dat er iets anders moest gebeuren met het gebraden vlees. Hij nam een stuk vlees op, bracht het naar buiten en begroef het in de grond. Even later kwamen er bloemen, struiken en bomen van vlees uit voort. Nog meer stukken vlees bracht hij naar buiten om het in de grond te begraven, en nog meer bloemen, struiken en bomen kwamen er uit voort. Maar niet alleen dat, ook hutjes en tentjes van vlees. Na een tijdje waren al die dingen van vlees uitgegroeid tot wezens. Als hij nu zijn lippen tegen die wezens aanzette kwam het levensvuur over hen. Hij sloot vriendschap met de wezens. Maar de wezens huilden veel, en na een tijdje liet hij al het vlees uit de slagerij in de grond begraven, en hetzelfde gebeurde. Toen de wezens nog steeds veel huilden, herinnerde hij het vorige eiland, waar ook nog vlees was. Hij zwom terug over de zee van bloed. Nam het vlees op zijn schouders en zwom terug, om het vlees op het andere eiland te begraven. Ook maakte hij zichzelf akkers waar hij elke dag bloed vanuit de zee naartoe bracht om daar te zaaien. Wonderlijke bloedbomen kwamen daar uit voort, en ook bloedbloemen en struiken. En hij keek telkens toe hoe ook zij in wezens veranderden. Door zijn lippen bracht hij het levensvuur in hen. Zo waren er twee soorten wezens die vriendschap met elkaar sloten. Het huilen werd niet minder. De zee van bloed groeide, en overstroomde op een dag het hele eiland. Maar de man had een schip gemaakt voor alle wezens. Na een lange reis kwamen ze op een nieuw eiland, geheel gemaakt van vlees. De man wist inmiddels wat hij moest doen, en de wezens hielpen mee : ze begroeven al het vlees, en er kwamen wezens uit voort. Ook bouwden ze weer akkers en hielpen de man met het zaaien van het bloed vanuit de zee. Het aantal wezens van beide soorten begon weer enorm te groeien, en ze hielpen allemaal mee. Dit keer maakte de man dus een heel groot schip, voor het geval weer alles zou overstromen. Maar de wezens kwamen erachter dat ze het bloed ook gewoon konden drinken, en het vele vlees van het eiland begonnen ze te eten. Alhoewel er genoeg was begonnen ze bezitterig te worden, en voerden al snel oorlog met elkaar. Maar altijd als de man wilde eten of drinken veranderde het in ijs en melk. De man begon zich af te vragen waarom. Op een dag kwam er een klein mannetje op hem af, die hem een amulet gaf. Sindsdien veranderde het niet meer in ijs en melk. Maar ook de man begon erg bezitterig te worden, en deed al snel mee met de oorlog. En niemand dacht er meer aan het bloed op de akkers te zaaien en het vlees te begraven, want dan zouden er veel te veel wezens bijkomen. En er werd niet alleen oorlog gevoerd, maar ook de jacht werd geopend. Alles ging om het domineren en het drijven van slaven. Er ontstond vriendjespolitiek, en men wisselde levensvuur uit ten koste van anderen. Er ontstonden harems, die ook ingezet werden in de oorlog en de jacht, totdat de fokkerij helemaal compleet was. Het werd een fabriek. Men probeerde elkaar uit, en het
resultaat ? Men leerde het winnen van sieraden, betoverende elementen. De man had ook een harem. Het waren sieraadjagers. De harem werd steeds groter, en hij werd een echte haremrover. Wat had het amulet met hem gedaan ? En wie was de verstrekker van dat amulet ? Hij hield ervan om andermans harem te plunderen. In het amulet was een traan in een steen. Zou hij nog een keer mogen kiezen om het amulet wel of niet te dragen, dan zou hij het niet weten. Want wat zou er zijn gebeurt als hij het amulet niet zou hebben aangenomen ? Hij leefde in een roes, hij en zijn harem. Wilden ze het wel echt, of waren het zijn slaven ? Er was altijd veel gehuil. In zijn ogen was het zaad, en hij zaaide het op de akkers. Een nieuw soort kwam voort. Ook anderen begonnen de tranen te zaaien, en het nieuwe soort groeide. ‘Een beetje bloed, een beetje zweet, een beetje tranen en wat vlees, en ik maak een geheel nieuw soort,’ sprak het amulet op een dag. De man begon direkt zijn oude taak weer op te pakken. Hij zaaide het eerst dun, en daarna dik, en meer en meer soorten begonnen voort te komen. Men begon allerlei dingen te zaaien. Op een dag was er weer een overstroming van de zee van bloed. Er werd gevochten voor een plaatsje in het grote schip. Velen verdronken. De man had natuurlijk een plaatsje weten te bemachtigen, omdat het zijn schip was. Verderop waren de wolken van bloed, de hele lucht was van bloed, en het regende tranen. Alles was van vlees, dus er viel ook niets meer te begraven. Het enige geschenk dat het nieuwe land gaf was een grotere honger en dorst, en zoveel manieren om die te stillen. Daarom vierde diefstal hoogtij. Was dit geen ergere kooi dan de kooi waar hij vandaan kwam ? Hij was nu tenminste vrij, en zou die vrijheid in alle koelbloedigheid verdedigen. Vrij ? Hij was gevangen door een amulet. Hier was vrijheid en gevangenschap hetzelfde. Hier golden de wetten van een bruut amulet, maar het hield hem tenminste uit de kooi vandaan. Als hij niet had doorgevraagd, dan was hij nog steeds bij de knuffelmannetjes met hun melkfabriekjes en ijsfabriekjes, als hij genoegen zou nemen met de dingen voor de horizon. Het zou een middenweg zijn geweest tussen de kooi en het amulet, maar zou hij daar kunnen leven ? Hij was iemand die doorvroeg en doorzocht. Was dit amulet nu zijn straf ? Hij was één van hen geworden, maar wie waren zij eigenlijk ? Het nieuwe land was als een zee van vlees. Hij kon er met zijn boot gewoon overheen. Maar zodra het schip eroverheen ging kwam het vlees tot leven. En dat was eigenlijk maar goed ook. Als het vlees werd aangeraakt, kwam het tot leven. Het was in die dagen dat er een tweede amulet verscheen, en die scheen van
de één op de ander over te wippen. Als iemand die het tweede amulet droeg zijn lippen tegen het vlees wilde zetten, veranderde het vlees in chocolade. De man begon toen een beetje te beseffen hoe ver hij van huis was. Op een dag zette het tweede amulet alles in een vreemd vuur, de dag waarop vrede en oorlog hetzelfde bleek te zijn. Het tweede amulet was als een amulet van doornen, die vaak boven de menigte uitvloog om de kudde te leiden. Het tweede amulet was niemands bezit, maar sprong van de ene op de andere. Voor de man eindigde de reis in een chocolade-fabriek. Als hij zijn lippen tegen de chocolade aanzette veranderde het in vlees. En niet alleen dat. Het vlees kwam ook tot leven. Had de man nu wezens vrijgezet ? Wat was chocolade nu werkelijk ? Wie bepaalde wat wat was ? De mannetjes ? De amuletten ? Of hangt het er vanaf wat voor ogen en wat voor mond je hebt ? Niet iedereen ziet en proeft namelijk hetzelfde. Of was de man tot een plaats gekomen waar alles hetzelfde was ? Einde D e K o o i III In een wereld waar chocolade en vlees hetzelfde is, vuur en ijs, oorlog en vrede, dood en leven, alles hetzelfde. Het is de wereld van een kooi, een vreemd amulet, die hoofden heeft ingenomen. Geen hersenen meer, alleen instincten, voortgedreven door een bovennatuurlijke honger en dorst. In deze wereld is waarheid en leugen hetzelfde. Een wereld waar je gemengde gevoelens hebt. Je wilt weg, terwijl je wilt blijven, want wat wacht buiten op je ? Het is een gemene wereld, maar ze noemen het genade. Het is een harde wereld, maar ze noemen het zachtheid. Alles is hier omgedraaid, en alles is alles geworden, als in een vreemd vuur. Het is de wereld van een losgeslagen amulet. Wie maakte dat amulet ? Maar een betere vraag is : Hoe kan het vernietigd worden ? En als het dan vernietigd is, krijgen we dan later geen spijt, omdat alles allemaal veel erger is geworden sinds het amulet er niet meer is ? Er is een wereld waar de jacht de vrijlating is, de wereld van het amulet. Het is een wereld waar het bloed is als de wijn, voortstromende van een steen in
het amulet, een steen waarin een traan zit. Wij hebben die wereld zelf gemaakt, wij hebben die wereld zelf aanvaard, door het amulet. En het amulet is een schamele troost in een zee van een nog grotere ellende. Want waar zouden wij zijn als het amulet nooit had bestaan ? Dan waren we overgeleverd aan de onpeilbare duisternissen, daar waar geen licht kan doordringen. Maar de wereld van het amulet is daar ... waar het licht duisternis is. Het is altijd een verrassing voor iedereen wanneer die wereld zich opent. Zoveel verwarring, maar ook zoveel helderheid, daar waar de wildernis en de chaos de enige orde is. Er is geen hoop op de heuvel waar spinnen jagen, waar het enige licht gebraden vlees is, en waar vliegen neerdalen om alles voor altijd te laten bloeden. Is dit geen doorn in het oog van de heer die alles geschapen heeft ? En waarom schiep hij dan ook dit ? Of is dit buiten hem omgegaan ? Maar in ieder geval zijn zij van die wereld naar zuivere vormen op zoek. Er is in deze wereld geen verschil tussen schepper en schepping, want vaak heeft de schepping zijn schepper zelf geschapen. En daarom is deze wereld ook geen paradijs, onderwereld of hel. In deze wereld is goed en kwaad hetzelfde. Daarom is er in deze wereld ook geen appel die alles kan verpesten, omdat er geen verschil is tussen de eter en het voedsel, en al helemaal niet tussen honger en verzadiging, tussen eten en niet eten. Alles vreet, en alles heeft honger, en dat is het enige wat kan verzadigen. Zij die buiten deze wereld staan staan op één been, of hebben helemaal geen benen. Ik ken niemand die ooit uit die wereld ontsnapt is want er is geen ontsnapping mogelijk. Je kunt alleen maar wegzinken in allerlei verderf. De ontsnapping staat hier namelijk gelijk aan het dieper opgesloten worden. Geef de moed maar op als je in deze wereld verstrikt bent geraakt, want hoe meer je er tegen verzet des te dieper je er in vastraakt. Laten we dan ook de moed opgeven voor hen die in deze wereld verstrikt zijn geraakt, en al onze reddingsacties opgeven, want onherroepelijk zullen we meegesleurd worden. Het is de wereld van de verdoemden, zo dichtbij. Het is de wereld van hen die door het amulet zijn gebonden. Er is hier geen verschil tussen rijkdom en armoede, tussen doden en tot leven brengen. Zij zijn allen moordenaars. Geketend gaan ze de ondergang
tegemoet, als in een vreemd vuur. Het is een tragiek die niemand begrijpt en niemand op waarde of onwaarde kan schatten. Het is een carnaval waar het gezicht gelijk is aan het masker. We komen verkleed als onszelf. En iedereen schrikt. Het is de wereld van de optochten der doden, en iedereen is verveeld, wachtende op iets nieuws. Zij zijn op zoek naar de hogere vormen. Een traan in een steen getuigt van de tragiek van het amulet. Want wie is het amulet ? Er is in de wereld van het amulet geen onderscheid tussen het ding en de persoon. Het amulet kan met zijn toverkracht een slaaf zijn, uitgezonden met een opdracht, of gewoon om een wens te moeten vervullen. Feit is dat het amulet alle krachten moet harmonizeren, maar ten koste van wat ? Zou je niet moe worden van zo’n wereld. En waar staan wij ergens ? Waar gaan we naartoe ? Het hangt er vanaf in hoeverre onze ogen geopend zijn waar we leven. Onze zintuigen bepalen dat. Maar bovenal ons intellect, en dat intellect moet open staan, en niet zelfvoldaan zijn. Hen van het brandend intellect, gevangen in een vreemd vuur, achter tralies van ijs, zij waren als de draken. Hun vlees brandde en bloed kookte, en zij droegen de krachten van het amulet. Op hun vlees verschenen de een-dagstatoeages, en hun harten gloeiden zo dat ze door het vlees te zien waren. Hun harten waren als brandende boeken. Zij zijn op zoek naar het hogere intellect, een weg die buiten de hersenen om gaat, want zij hebben geen hersenen. In een vlam zijn zij, terwijl hun heuvelen besmeurd zijn met wespenzeep. De steek is hier het zachte, de hoornaarssteek iets wat ze de kus noemen. Wat nou opgewekt worden door een kus ? Dat is een oud sprookje. Hier val je in slaap door de kus, om ten prooie te vallen aan een web van leugens, dromen .... dromen ... dromen .... Hier is de kus de doodsteek. Maar .... leven en dood is hetzelfde, en waarheid is de leugen, slapen is het waken, dus waarom klagen wij ? Is dit dan de weg naar het hogere intellect, of verliezen we dan ook het laatste wat we hebben ? Eens was de leugen de weg naar de oude dingen, de list van onze overleden voorouders om weer een plaats te krijgen in de nog grotere leugen die hen had weggeduwd, het grote vandaag, die ze de waarheid noemden. Het was iets in hun ogen waardoor ze de dingen anders zagen. Maar hier was geen verschil tussen de moeder en het kind. Alles was hetzelfde, geen onderscheid tussen de drijver en zijn slaaf. En dit alles door de traan, een rode traan, want die traan was van bloed. En die traan zit nog steeds in de steen van het amulet. Op de heuvelen stonden zij, hen die gebonden waren door het amulet. Zij dreven elkaar naar
het hogere intellect. Zij hadden nauwelijks klederen, want de bedekking en de naaktheid was hier hetzelfde. Er was geen masker waarachter ze zich veilig konden voelen, en toch voelden zij zich veilig. Er was geen verschil tussen het masker en het lichaam. Zij waren de broeders van het vlees en de chocolade, iets dat hetzelfde was, in deze wereld ondergedompeld in brandende wespenzeep, waar de steek het zachte is, waar de slaap hen liet opstaan, en de wake het slapen was. Een wereld ondergedompeld in een vreemd vuur, voortkomende vanuit het amulet. De hoornaarssteek liet hun hart kloppen, als de klok van vuur. En al het vuur was zacht. Het was als gestoken worden door een vreemde vlieg ... de vreemde doornen van het amulet. Zoveel zeeen van vreemde insecten waardoor het hogere intellect te bereiken was, maar was dit niet allemaal een valstrik ? ‘Strik mij dan, als de strik de traan des levens doet ontwaken,’ sprak een jongen luid op de heuvelen van wespenzeep. Zijn speer was gedecoreerd met de fijnste sieraden, die op versteende insecten leken. Insecten met een wonderlijke geur. ‘Leid mij dan tot de put, het wazige gat, als dat mij van het rode van de traan laat drinken,’ sprak de jongen. Er was hier geen verschil tussen de valstrik en de levensweg. Het amulet voedde de kuddes door honger, verzadigde hen met dorst. Het amulet verwarde hen om het oor en het oog te openen. Zij verloren hun wapenrusting in deze wereld, want hier was elke immuniteit kwetsbaarheid. De gevoelige steen was altijd de steen met de rode traan, als een bloedkoraal, voortkomende vanuit de put van verwarring. En als er ergens druppels van helderheid en orde waren, dan was het daar. Daar, in en door die insectenovens, wespenmolens, was de weg van het hogere intellect, een overgevoeligheid die hetzelfde was als koelbloedige hardheid. De woede trilde in de hand en de keel van de jongen, toen hij in de put van verwarring werd geworpen. Door de wespenzeep gleed hij erin, alsof een hand hem duwde, een voet hem wegtrapte en liet struikelen. Maar de woede was hier de tevredenheid, een diepe vrede, een zachte aanraking. De woede was hier niets anders dan een geopend intellect, een brandend boek, een op hol geslagen hart, gloeiend als omhuld door duizenden vuurvliegjes. Zijn neus werd als de steen van het amulet, maar hier was het oog hetzelfde als de neus, en ook het oor was niet anders dan hen. Het was alsof er een vreemd insect op zijn neus zat, alsof zijn ogen omdraaiden en scheel keken. En hij kwam erachter dat er geen andere weg was dan de valstrik. Het was een web van een vreemde spin, waar het enige licht gebraden vlees was, de enige geur, en het enige geluid knetterend vuur en gillend hout. Maar toen de jongen dichterbij kwam was het niets anders dan een huis van chocolade. Binnenin zag hij een bruine traan, een traan van vlees.
Hij keerde terug tot de heuvelen van wespenzeep, en gleed in een andere put. Ook hier vond hij een web van een vreemde spin, waar gebraden vlees van dichtbij niets anders bleek te zijn dan een huis van chocolade. Binnenin zag hij een rode traan, de traan van bloed, als de levenstraan waarvan hij wilde drinken, maar het bleek gewoon wijn te zijn. De stralen van gebraden vlees werden zijn vleugels. Hij voelde zich een vlinder, en zodra de vleugels bewogen bleek het allemaal maar gewoon chocolade te zijn. Hij was maar een gewone chocolade-jongen, maar het duistere oog zag iets anders. Er was een oog in een amulet die hij vond in een derde put. Het oog was godslasterlijk, want hier was er geen verschil tussen god en mens. Ook was er geen verschil tussen elf en mens, want hier waren alleen indianen. Er was hier geen verschil tussen wijsheid en domheid, tussen lelijkheid en mooiheid, tussen ziekte en gezondheid. Iedereen was hier ziek door het amulet, en alle muren waren hier afgebroken. En daarom waren de velden uitgestrekt, en knetterde het vuur extra harder. De jongen nam het amulet met het oog mee naar de heuvels van wespenzeep, en predikte een nieuw intellect. Ook anderen daalden in de putten af. Als er iets knetterde, dan was het de jongen met het amulet met het oog. Velen kwamen terug vanuit de putten, en waren nu als vlinders, net als de jongen. Maar hier was er geen verschil tussen de vlinder en de vlieg, en ook de spin was niet anders. Er was hier geen verschil tussen insect en mens. Zij waren allen indianen. Zij aten van het hongervlees als van duistere chocolade. Zij zaten vast in een kooi gemaakt door het amulet. Het waren kooien waarvan de tralies draken waren, en het ijs was bloed, als een grotere dorst. Het bloed van de dorst hebben zij gedronken, om nog dorstiger te worden. Het amulet had die wereld gemaakt, een wereld waar niemand uit kon ontsnappen, alleen maar dieper in kon wegzinken. En de varkens ? Hier was er geen verschil tussen het varken en de draak. De vlinders vlogen alleen om doem te brengen op de heuvels van wespenzeep. Het waren steekvlinders, die zich op die manier overal konden inhechten. Zij waren de steekvlinders van ... het amulet. Het was een wereld waar schoonheid gelijk stond aan vuilheid, een wereld van een vreemd licht, het licht van een amulet. Zij konden niet ontsnappen uit hun kooien. De tralies waren hun vleugels, stralen als onuitputtelijk ijs ... als ijs dat bloed was, de grotere dorst. Zij aten van een traan van vlees, als van duistere chocolade, maar het vrat ook aan hen, een duistere woestheid, in een wereld waar alles vrat. Geen verschil tussen de slager en het slachtvee,
en ook het roofdier was niet anders. Daar zorgde het amulet voor, als het hogere intellect, een duister intellect, maar vol van licht ... als een boek bedekt met zoveel miljoenen vuurvliegjes .... als een brandend boek. En wat zien zij die het boek bekijken ? Het oog is hier niet anders dan hetgeen hij bekijkt. In deze wereld zijn alleen maar ogen .... stenen waarin tranen opgeborgen zitten. Het verandert terwijl je kijkt, want jouw oog is een vuur, en creeert .... als de creatie van een amulet. Na een lange dag zijn er geen letters meer, alleen vlees en bloed, brandend in een vreemd vuur ... het vuur van een amulet. Dan komen zij tot leven, en zijn er alleen nog maar plaatjes. Geen verschil tussen licht en duisternis. Geen verschil meer tussen pijn en plezier, want het amulet heeft de muur afgebroken, in duistere woede, als een gillende traan. Hij kwam om vrij te zetten, maar wat deed hij hen aan ? In duisternis leidt hij hen voort, tot een hoger intellect. Hoger intellect ? Wat als dit alles een valstrik is ? Wij zijn zo bang voor de valstrik. Waar zouden wij zijn zonder de valstrik ? Was dan alles niet gewoon nog erger ? Waarom geen compromis sluiten, zoals in een paradox ? Dat noem ik van twee walletjes eten. Het amulet bracht hen van een enge wereld naar een enge wereld. Kunnen we niet beter gewoon twee heren dienen ? Dan komen de klappen misschien minder hard aan. Dan hebben de heren misschien nog een zwakke plek voor ons ? Maar mogen we dan niet meer kiezen ? Is er geen democratie hiervoor in deze dingen ? Maar wat nou als de meerderheid tegen ons stemt ? In de wereld van het amulet is democratie hetzelfde als anarchisme .... En dictatuur is al niet anders. Geen verschil tussen de drijver en zijn slaaf. Een enge uitnodiging van het amulet. Het was een brandende nacht nadat het amulet nog meer kuddes had misleid. En waartoe ? Sommigen probeerden het amulet te doorgronden ... Wie was het amulet ? Hoe konden ze het amulet vernietigen, of misschien wel omsmelten tot zuivere vormen ? Want hadden niet alle dingen diep van binnen een potentiele puurheid ? ‘Ik zie zoveel liefde en zoveel haat in je ogen,’ fluisterde het amulet. ‘Neem een beetje van mijn liefde weg, en er zal geen haat meer zijn. Neem een beetje van mijn haat weg en er zal geen liefde meer zijn. Die twee dingen houden elkaar in stand.
Ik zie zoveel schoonheid en zoveel lelijkheid in je ogen. Neem een beetje van mijn schoonheid weg, en er zal geen lelijkheid meer zijn. Neem een beetje van mijn lelijkheid weg, en er zal geen schoonheid meer zijn. Die twee houden elkaar in stand.’ Ik boog mijn hoofd, en stond in een woestijn, gewapend met de mysterieuze wapens van de vlieg. In deze woestijn blijven we altijd huilen en liegen, altijd ontkennen. Zo lang de nacht voortduurt zullen we het groene niet binnengaan. In de verte hoorde ik gezang als de stem van jongens : ‘Wij zijn mooi, jullie zijn lelijk, wij zijn mooi, en jullie zijn lelijk. Wij zijn lelijk en jullie zijn mooi. Wij zijn lelijk en jullie zijn mooi. Wij zijn mooi en jullie zijn mooi. Wij zijn lelijk en jullie zijn lelijk, en jij bent de lelijke. Neem daarom van het moedervoedsel.’ Niemand stak zoals zij staken, en niemand maakten zacht zoals zij zacht maakten. In de verte glitterde een woestijnstad in de zon, als gemaakt van glas. Maar het was als een vreemd soort chrystal, als tranenchrystal. Zovelen waren daar, gewapend met de wapens van de vlieg. Ze liepen door de steegjes, en zaten in de huizen. Hier scheen altijd iedereen te huilen, net als in de woestijn, maar in deze wereld was de traan en de klank hetzelfde. Ik liep een huis binnen en vertelde over het amulet. Zij leken erg geinteresseerd te zijn. Ik wees hen de weg naar het amulet, en ik heb ze nooit meer teruggezien. Toen vroeg ik naar het moedervoedsel. Zij leiden mij naar een oase, vol met groen. De rotsen leken hier te huilen, en allen dronken zij van de traan. Het stroomde voort vanuit de bomen en de struiken. Hier was geluid hetzelfde als de steek, en de geur was niet anders. Ik zocht beschutting, alleen maar om te ontdekken dat dit hetzelfde was als naaktheid. Was ik al in de wereld van het amulet ? Was er voor mij nog hoop, of was ik al een gevallene, een verdoemde ? Je kon hier niet rondkijken zonder te steken en gestoken te worden. Je kon hier niet bewegen zonder te beseffen dat alles zowel de steker als de gestokene was. Daarom traanden alle ogen, en waren onze ogen als messen. We hadden gewapende ogen. Plotseling was er het geluid van messen in de lucht, en de lucht werd vol met lange indiaanse vliegen met de kleinst mogelijke hoofdjes. Ze leken een beetje op sprinkhanen en hadden de prachtigste vleugels, die de fijnste poeders leken te verspreiden. Dit waren de poeders van de woestijn. Ze leken woest, en toen zij hun zachte vochtige lichten verspreiden leken wij niets anders dan de marionetten van deze lichtorde. Dit was het lot van een ieder die van het moedervoedsel had genomen. De lichten werden als pijlen in ons
geschoten, en de reflex maakte ons bezeten. Hier was overgevoeligheid overhardheid, als een strakke, doelbewuste killermachine, die maar één doel had : inwoning. Maar waarom wilde het ons bewonen ? Waren wij nu robotten geworden ? En zo ja, robotten van wie ? Er was hier geen verschil tussen de schieter en het geschotene. We hadden allemaal onze bogen en harpoenen, in dit zachte zweterige licht, en we waren allemaal bezeten door de reflex. Dat konden we zien in elkaars ogen. Hier is bloed en vlees hetzelfde, en ook de beenderen zijn niet anders. Hier is alles gemalen tot een tekenfilm .... vreemde verf, komende vanuit een amulet. Een vreemd vuur brandt hier, waar alles tot verf gemalen is, waar duisternis en de tekenfilm hetzelfde zijn. Einde De Eeuwige Vlam Er was elvengetrommel in het kamp van de indiaanse elven. Salucia pakte haar speer en rende naar de dichtsbijzijnde boom waar ze in klom. Haar vader zou terugkomen, maar ook verwachte zij een aanval van de Maribiren, een elvenstam aan de westkant van hun kamp. Ze zouden gehoord hebben van de terugkomst van Salucia’s vader, die zolang bij de tovenaar van Ostford had gewerkt. De tovenaar zou hem beloond hebben met zoveel toverdingen dat de Maribiren daar graag een graantje van wilden meepikken. Maar alles bleef gelukkig rustig, en Salucia’s vader maakte het goed. Misschien hadden de Maribiren de dreiging wel gevoeld die uitging vanuit het kasteel van de tovenaar van Ostford. Salucia’s vader droeg een wapenrusting die zij nog niet kende : fier, maar ook teder en afschrikwekkend, verlokkend, als een verwarrende paradox. Ze voelde wel de nieuwsgierigheid van de Maribiren, maar besloot er geen aandacht aan te schenken. Ze voelde de donkere ogen van de Maribiren loeren, vol lust maar ook vol angst. Wat had de tovenaar van Ostford toch gedaan ? Er kwam een wonderlijke, indringende magie vanuit het kamp van de indiaanse elven. Salucia was gerustgesteld. Alles was goed met haar vader. De tovenaar had goed werk verricht. Maar toen haar vader een paar littekens liet zien schrok Salucia. ‘Ik weet het, mijn kind,’ zei haar vader. ‘Werken bij de tovenaar was niet zonder gevaren. Ik moest ingewijd worden in de hogere magie. Ik
heb gevochten met de wachters van de tovenaar, en zij hebben mij verwond, maar alleen zo kon ik het zegel dragen.’ ‘Welk zegel, vader ?’ vroeg Salucia. Haar vader keek haar teder aan, en ze zag een glinstering in zijn ogen. Zijn ogen waren doorbloed, vol van geheimenissen, als grote bruine kralen die het zonlicht op een mysterieuze wijze weerspiegelden, maar ook zoveel duisternis. ‘Ga slapen, Salucia,’ zei haar vader. ‘Het is laat.’ Salucia wist niet wat er die nacht zou gebeuren, maar Maribiren kwamen het kamp binnen om haar te ontvoeren. Ze brachten haar naar een plaats, een bron, waar het elvenlicht haar omhulde. Niets wist zij van de raadselen van de Maribiren. Het was een prachtige ervaring, iets wat ze niet had verwacht, omdat de Maribiren in vijandschap leefden met haar eigen stam. Maar wie waren dit ? Het waren Maribiren die zij niet kende. Ze waren ouder, en ze leken rustiger. ‘Ga maar, Salucia,’ zeiden ze tegen haar. Maar Salucia wilde niet weg. Ze wilde blijven in deze elvenbron, die haar hart zo scheen te raken. Badend in licht zwom ze naar de andere kant van de warme bron. Plotseling werd er een zwaard gestoken in de man die het dichtst bij Salucia baadde. Het was haar vader die haar kwam terughalen. Salucia had gemengde gevoelens. ‘Ze willen je van de tovenaar van Ostford afhouden,’ sprak haar vader, terwijl de andere gestaltes om haar heen in de bron leken te verdrinken. ‘Vader, wat doet u ?’ vroeg Salucia. Niet lang daarna hoorde Salucia een schot, en zag haar vader in vertraging neervallen. De bron vulde zich met bloed. Een donkere gestalte stond voor Salucia, en draaide zich toen om om in het niets te verdwijnen. Salucia slaakte een gil, en kwam er snel achter dat haar vader dood was. Ook was er geen enkele Maribir meer te bekennen. Nu was het voor Salucia tijd om zelf de tovenaar van Ostford te bezoeken, want ze snapte niet wat er met haar gebeurde. In tranen zocht ze haar pad, terwijl ze de aanwijzingen van haar vader herinnerde. Haar vader had haar veel verteld over hoe de tovenaar woonde, maar vooral hoe er te komen. Toen Salucia bij de hoge verlichte poort van het kasteel van de tovenaar van Ostford aankwam viel ze huilend een lange elf in de armen. Snel en stoterig vertelde ze het verhaal. Ze wist dat ze hier troost en antwoord zou krijgen. De elf nam haar zorgzaam mee naar binnen. ‘Er zijn zoveel dingen die je niet begrijpt,’ zei de elf. ‘Je bent erg jong, Salucia. De tovenaar wacht op je.’ Binnen leek alles heel anders dan wat haar vader haar altijd verteld had. Aan de muur hingen indiaanse speren, vreemde messen, en sommige muren waren doordrenkt met bloed. Salucia schrok, en vroeg wat dat bloed moest voorstellen. De elf sprak niet. Salucia begon bang te worden, maar ineens nam de elf Salucia weer in zijn armen. ‘Je hoeft niet bang te zijn, lieveling,’ zei de elf. ‘Alles zal duidelijk worden, maar we mogen niet teveel praten.
Ach, we mogen het wel, maar het is niet verstandig. Laten we de dingen stap voor stap doen. De tovenaar was een wonderlijke man. Hij gaf Salucia ringen voor in het kasteel. De ringen werden aan haar klederen vastgemaakt, en de ringen zouden uitleg geven over alle dingen. Het waren sprekende ringen, en meer en meer begon Salucia zich op haar gemak te voelen. Maar ook proefde ze een soort dreiging die ze niet kon beschrijven. De tovenaar droeg lange gewaden, en bracht haar tot een andere indiaanse elvenstam in de dieptes van het kasteel. De elven spraken niet, maar communiceerden op een andere manier, door hun ogen, en door het bewegen van hun lippen. ‘Leer hen praten,’ zei de tovenaar. ‘Dat is je eerste opdracht. Ik zal je later alles uitleggen over je vader. Wie hij was, en ook wie de Maribiren zijn.’ Salucia nam de tijd om de elven te leren spreken, en ook leerde ze hun manier van communicatie. De tovenaar was na enkele maanden zeer tevreden, en bracht haar tot een andere indiaanse elvenstam dieper in het kasteel. Het kasteel was erg groot. Deze stam communiceerde door te gillen en door allerlei vreemde klanken overmatig te herhalen. ‘Kom,’ zei de tovenaar, en bracht haar tot een elvenbron in een grote ruimte. De bron was bijna geheel blauw, als blauwe bubbelende verf. De tovenaar maakte wat strepen op haar huid, en daalde toen zelf in de bron af. Salucia moest hem volgen. Hij zwom naar een deur diep onderin de bron, opende die deur en zwom naar binnen. Hier zwommen haaien en allerlei andere vissen, maar ze deden niets. Ze staarden alleen. De tovenaar zwom met Salucia door naar de volgende deur, en toen ze achter de deur naar boven zwommen kwamen ze in een geheel nieuwe ruimte terecht. ‘Als ik er niet bij was zou je verslonden zijn door de haaien en de andere vissen,’ sprak de tovenaar. ‘Ik bepaal dus wie hier komt.’ Er hing een vreemde indringende geur als een soort verf, maar het rook heel lichamelijk en warm. Salucia keek haar ogen uit, want er dropen hier een heleboel vreemde stoffen met vreemde kleuren. Het was een soort modder. De tovenaar keek naar Salucia en knipoogde naar haar. ‘Weet je, Salucia,’ zei de tovenaar, ‘ik laat je dit alles zien, en eens liet ik je vader dit alles zien, omdat ik wil dat jij en je nageslacht in dit kasteel zullen leven. Buiten zullen de Maribiren alles overnemen en ze zullen niets van je stam overlaten. Jouw vader hebben ze uit de weg geruimd, maar jou heb ik beschermd.’ Salucia begon te huilen. Ze had verwacht dat ook haar vader beschermd zou worden, en daarom begreep ze niet waarom de Maribiren hem konden vermoorden. De tovenaar nam haar in zijn armen, en sprak : ‘Ik zou je vader maar wat graag willen beschermen, maar de macht van de Maribiren is niet te onderschatten. Echter, als je getrouw het pad volgt, en bij me blijft, zul je je vader terugzien.’ Maar toen werd de tovenaar ineens erg droevig. Ik zal nog even bij je blijven, totdat je totaal door het kasteel bent aanvaart en in veiligheid
bent gebracht. Dan zal ik mijn reis moeten richten op de gebieden van de Maribiren. Ik zal de donkere en zwarte reis moeten maken, zodat ze dit kasteel niet zullen innemen.’ Salucia greep de tovenaar extra stevig vast en sprak : ‘Maar kunnen we niet samen in die veiligheid blijven ? Waarom zou u zoveel riskeren ? Dit kasteel is van u en blijft van u !’ ‘Meisje,’ zei de tovenaar, ‘je kent de krachten van de Maribiren niet. Ik moet daar naartoe, anders zal dit kasteel van hen zijn en is er voor jou en je nageslacht geen enkele hoop. Zo zullen ook alle andere indiaanse elvenstammen vergaan, en zal de vlam van Ostford voorgoed doven.’ En zo namen die twee na een lange tijd van lopen en spreken afscheid van elkaar. De tovenaar had haar uitgelegd wat ze moest doen, en verder zouden de ringen haar leiden. Salucia zuchtte diep en probeerde moedig te blijven, maar al snel overvielen duistere angsten haar. Rustte het dan allemaal op haar schouders ? Waarom was alles zo ingewikkeld ? Zoals de tovenaar had gezegd kwam ze eerst in een gebied vol met bomen. De bomen leken bijna op elven, en zij brachten vreemde eieren voort. De tovenaar had haar een speciale rode lap gegeven waarmee ze die eieren kon uitbroeden. Maar er was iets in haar wat zei dat ze dat niet moest doen. Ook de ringen gaven haar het advies om het niet te doen. De ringen hadden duidelijk een hele andere visie dan de tovenaar, en Salucia vroeg zich af waarom de tovenaar haar die ringen had geschonken. Maar veel plannen bleken overeen te stemmen. Salucia bond de rode lap om haar hoofd naarmate het warmer werd. Soms bleef ze wat rusten tegen de kasteelmuren aan, en trok dan verder. Er waren zoveel dingen die Salucia niet begreep. Hoe zou ze aan nageslacht komen ? Waar zou ze haar vader ontmoeten en hoe ? De ringen vertelden nog niet veel. Het was alsof Salucia hun vertrouwen eerst moest winnen. Er waren een aantal dingen die ze heel strak in haar gedachten had, als een betoverend visioen, en dat was de reis van de tovenaar om hen veilig te stellen, en haar eigen reis om uiteindelijk de tovenaar veilig te stellen. Ze was vastberaden, en ze wist dat wanneer de tovenaar de eeuwige vlam had bereikt in het rijk van de Maribiren, dan zouden ze met elkaar verzoend worden. Maar dat kon alleen gebeuren als zij de eeuwige vlam van het kasteel zou bereiken. Zo niet, dan zouden ze beiden sterven, en zouden de Maribiren het kasteel voor altijd in handen krijgen. Het was vreemd als ze terugdacht aan de ontvoering. Ze kwam in een elvenbron van licht, en ze had even het idee dat de stam goed was, of tenminste een deel van die stam. Eén van de ringen vertelde haar dat er ook Maribiren waren die eigendom waren van de stam, als krijgsgevangenen die ingeburgerd waren. Ze probeerde het te begrijpen, maar het leek alsof ze het niet kon grijpen. En eigenlijk wilde ze het niet grijpen, omdat ze bang was om goede gevoelens te hebben over enkele Maribiren. Ze was bang dat hun krachten haar verstand zouden innemen. In dit was ze gemengd, en het trok haar bijna uit elkaar.
Een lange gestalte stond voor haar toen ze haar ogen langzaam opendeed. Ze schrok. Het leek op een Maribir, een wat oudere Maribir. De Maribir wilde zijn mond openen, maar zuchtte toen. ‘Ik heb je vader verdraaid zien wegzakken,’ zei de Maribir. ‘Jij, jij,’ stamelde Salucia, ‘was jij niet één van mijn ontvoerders ? Jullie hebben me niets gedaan, alleen gebracht naar die zalige elvenbron, waar daarna verschrikkelijke dingen gebeurde.’ ‘Ja,’ sprak de maribir. ‘Ik moet je iets vertellen. Wij zijn .... wij waren krijgsgevangenen ... Jij hebt ons verlost .... Jouw hart .... De reis die je hier maakt zette ons vrij, trok ons los in onze gedachte ....’ ‘Waar zijn de anderen ?’ vroeg Salucia. ‘Verderop,’ zei de man. En toen zag Salucia in hoe belangrijk haar reis was. Zij was zelf een sleutel. Ze begreep alleen niet hoe, en nog steeds was ze bang om bedrogen te worden. Na een tijdje kwam ze bij een kamp aan vol met Maribiren, maar deze waren anders, als de krijgsgevangen man. Misschien dat de man hen bedoelde. Het leek alsof zoveel angst van haar werd weggenomen toen hij haar zag. Ja, deze waren anders, ouder, rustiger, en het was alsof ze weer baadde in die elvenbron. Alleen nu hoopte ze dat er geen verschrikkelijke dingen zouden gebeuren. ‘Salucia,’ sprak een vertrouwde stem. En daar stond ze dan. Zolang in de armen van zoiets vertrouwelijks. En warmte stroomde haar trillerige lijf binnen, om haar rustig te maken. Sieraden kreeg ze om haar heen, en allerlei kleine flesjes, vol magie. ‘Ik denk dat ik me vergis. Zijn jullie mijn ontvoerders ?’ Niemand zei wat. Ze voelde zich alleen wegglijden in een diepe rust. De muren van het kasteel waren hier ver weg, het plafond hoog, en gloeiend als de hete zon, terwijl er zand op de geblokte vloer lag, rood en geel geblokt. Salucia zakte neer, en tranen stroomden. Een vertrouwelijke hand greep haar hand zachtjes en teder. Ze hield haar ogen stijf dicht.
‘Maar ik wil niet,’ zei ze. En toen ze haar ogen opende was iedereen weg, en ook haar ringen waren verdwenen. Wat was er gaande. Ze wilde een gil slaken, maar kon niet, alsof er een hand op haar mond lag. Een tedere hand, en daarom was ze nog steeds zo rustig, en ze zag nog steeds al die andere sieraden aan haar lichaam en klederen bungelen, en zoveel kleine flesjes. ‘Ik heb zoiets vreemds meegemaakt,’ zei ze tegen zichzelf. Ze opende een flesje en een wonderlijke geur verspreidde zich. Een geest stond voor haar met een zwaard. Toen ze naar boven keek zag ze op een hoogte de stam weer, en vroeg vriendelijk of de geest haar daar naartoe wilde brengen. Dat was in een wip gebeurt. Ze wist niet wat ze moest denken, en weer omhelsde ze haar vrienden één voor één. Ze droegen hele aparte flesjes en kruikjes aan kettingen om hun nek, en hun broeken waren van prachtige zachte stoffen, als van fluweel. Maar alles leek wel nat, en één van hen hield zijn hand op waarin een vlam verscheen. ‘De eeuwige vlam van het kasteel,’ zei een ander. Maar je hebt het nog niet bereikt. Wat zou het kosten om de vlam van de één naar de ander te laten overspringen ? En hoeveel tijd zouden ze hebben ? De tovenaar had haar verteld dat er niet veel tijd was. De eeuwige vlam was nu zo dichtbij, maar tegelijkertijd zo verweg. Wat als de tovenaar al op haar zou wachten ? Wat als hij de eeuwige vlam in het rijk der Maribiren al had bereikt ? Paniek begon over haar te komen, maar tegelijkertijd suste ze haarzelf, en ook de anderen begonnen haar te sussen. ‘Ik kan je die vlam geven,’ sprak hij, een lange Maribir, een voormalig krijgsgevangene, wellicht een slaaf. ‘Ik ben je veel verschuldigd,’ zei hij. Hij schoof dichterbij, maar de vlam begon te doven. ‘Zie je wat er gebeurt ?’ zei hij. Salucia zakte weg in wanhoop. Ze dacht terug aan de tovenaar, en haar onwetendheid maakte haar onzeker. ‘Sssh, praat niet,’ zei de man met de vlam. Toen vertrok hij. ‘Je zal hem vinden,’ zeiden de anderen, ‘en dan zal de vlam overspringen.’ Daarna moest Salucia een lange reis maken door een woestijn, terwijl al haar toverij haar in de steek leek te laten. Boven op een hoogte was er niets dan droogte, waar de stralen van de inmens hete zon speelden, en ze wist niet hoe ze daar kon komen. Waar waren de anderen ? Ze wist het niet. Ze vaagden
soms gewoon geheel weg, zonder dat ze het besefte. Vaak sloot ze haar ogen en opende ze weer. Ze begreep er niets van. Achter een struikje zag ze een opening waar het zand schoof. Overal lagen rode lappen, en ze herinnerde de woorden van de tovenaar dat ze door die lappen verschillende soorten eieren kon uitbroeden. Ze besloot wat eieren van het struikje te plukken, en wikkelde ze in de rode lappen. Vogels kwamen voort, en brachten haar snel op die hogere plaats. Onzekerheid maakte zich meester van haar. Ook dorst vervulde haar, terwijl al haar flesjes allang leeg waren. Maar verderop was een bron. Langzaam liet ze zich in de bron zakken die heter was dan het zand, maar prettig aanvoelde. Plotseling voelde ze lippen op haar huid. Iemand was achter haar, en de hitte scheen te verdwijnen. Het was de man met de eeuwige vlam. ‘Zie je,’ zei de man, ‘als ik dichtbij je komt vertrekt de vlam. Als hij geheel gedoofd is, is alles verloren.’ De man was een eind van haar weg gezwommen. De bron was koud geworden. Salucia schrok. Snel stapte ze uit de bron en durfde niet meer over de man na te denken. Even later kwam ze bij een blok ijs waar de vlam was. Voorzichtig stak ze haar hand in het ijs, en de vlam begon haar gezicht te verlichten. Ze voelde zich blij worden van binnen, en vol worden met een hele andere warmte. Op hetzelfde moment begreep ze waarom de tovenaar haar moest verlaten, en ervoer ze met haar hele wezen dat ook hij nu de eeuwige vlam had bereikt. Ze hadden het samen gedaan. Einde De Wraak van de Plaaggeesten Dat de indiaanse elven hard hadden gewerkt wist iedereen. Het was een prachtig kamp geworden, en ze aten vollop van hun jachtmaal. Ditkeer hadden ze de beestachtige wachters van de keizer weten te strikken, en de toverkrachten vloeiden van hun monden af. Niemand wist van hun jachttaktieken af, want die werden al eeuwenlang geheim gehouden. Als de bliksem sloegen ze toe, terwijl ze verwarrende sporen achterlieten. Niemand zou dit kamp ooit kunnen bereiken, omdat zodra iemand naderde, alles onzichtbaar werd. Dit ging automatisch. Zoveel toverflessen en toverkruiken verspreidden zoveel mysterieuze geuren die hiertoe in staat waren. Sommigen dachten dat die geuren iemands hersenen gek konden maken, zodat bepaalde dingen niet meer te zien waren, en anderen dachten dat het
kamp daadwerkelijk als door een waas onzichtbaar werd. Hoe dan ook, de onbereikbaarheid was een feit. Daarom waren de indiaanse elven erg trots en voorzichtig met hun burgerschap. Het kwam weleens voor dat een elf om een bepaalde reden verbannen werd. Sliktior had de keizer één keer ontmoet en vond het niet wat. Ook Sorsor kende de keizer een beetje. Ze dachten terug aan de tijden dat er vrede was, maar sinds de keizer beestachtige wachters begon in te huren leek het alsof zijn hersenen werden ingenomen. Het was een tovenaar die de keizer zo ver had gebracht, en de keizer dacht dat hij in z’n recht stond. Wat deden die wachters ? Ze maakten alles en iedereen onveilig. Woorden schieten mij te kort om zulke afschuwelijkheden te beschrijven. Daarom waren de indiaanse elven zo blij het vlees van deze beesten in hun monden te voelen vloeien. Sliktior had het vlees niet aangeraakt. Hij was bang dat hem wat zou overkomen. Sorsor dacht aan de keizer, en aan de tovenaar met zijn toveres. De tovenaar had die wachters eens gecreeerd, en het zou niet zonder gevaren zijn het vlees van zulke wachters zomaar te eten. De wachters waren deels leeuw, deels tijger en deels wolf, en verder steeg hun roofkwaliteit boven alles uit. Het waren de superroofdieren die de andere roofdieren aten. Vaak gingen ze op jacht om alles te verscheuren wat los en vaststond, maar bovenal waren ze gemeen. Een nachtmerrie zou het zijn om in hun kerkers terecht te komen. Sorsor had het idee dat de keizer niet goed doorhad wat hij in huis had gehaald, dat hij niet wist wat er allemaal gebeurde. De keizer was zo druk met andere dingen bezig, en in Sorsor’s ogen was de keizer totaal in de macht van de tovenaar en zijn toveres. Sorsor had wel van het vlees gegeten, en vermomde zich tot een wachter. Hij ging naar het kasteel van de keizer, sloop naar binnen, en stal een bol met toverkooltjes. Snel ging hij terug naar zijn kamp, hief de bol op, en zei : ‘Dit hier is het hart van de keizer. Voor ons is er geen hoop als wij hen van het keizerlijk kasteel hun gang laten gaan. Zij zijn vol list en sluwheid, en de keizer zelf is een pion in hun handen. Wij kunnen hem niet redden. Wij kunnen niet op tegen de machten van de tovenaar en zijn toveres. Zij zullen ons hier vinden en geen spaan van ons overlaten. Daarom : deze bol met toverkooltjes is het dierbaarste bezit van de keizer, en hij zal zeker sterven wanneer de bol is gebroken.’ Toen brak Sorsor de bol, en er was luid gejuich. Allen wisten zij dat de tovenaar en toveres alleen konden regeren door de keizer. Nu was de keizer gestorven. Sorsor ging terug naar het kasteel, en er was veel doodslucht en rouw. Met gebogen hoofden kwamen de tovenaar en zijn toveres uit een grot naast het kasteel. De tovenaar hief zijn handen op en riep : ‘De goden hebben wraak genomen.’
Sorsor nam twee messen en wierp hen in de harten van de tovenaar en zijn toveres. Nu was de omgeving en het land vrij van hun onderdrukking. Sorsor hield zijn laatste toespraak tot zijn stam, en maakte toen Sliktior tot opperhoofd. Sorsor zou beginnen aan zijn grote reis naar de bergen van de goden. Dit gebeurde altijd als een opperhoofd een daad begaan had zoals Sorsor. Ze zouden Sorsor herinneren als hun held, en Sliktior zou Sorsor de Tweede heten. Sorsor pakte Sliktior vast, kuste zijn voorhoofd, en vertrok. Niet veel nam hij mee. Zijn klederen werden verdeeld onder de stam, en ook grote delen van zijn bezit, terwijl er ook veel werd verbrand. Twee misdadigers werden aan de martelpaal geslagen, en zij zouden sterven in plaats van verbannen worden. Zij verkozen de dood boven het verbannen worden, want de verbanning was in hun ogen een veel grotere schande. Door de martelpaal zou hun geest in het kamp blijven, en door mee te strijden in de oorlogen zouden ze hun eer kunnen herstellen. Ja, de regels van het kamp waren van grote wreedheid, maar ook van grote genade, als een geheimzinnige paradox van rechtvaardigheid. Zo had Sorsor het hen geleerd. Sorsor was een man van grote wijsheid, geschonken door de goden die hij niet kende. Nu hij door zijn list en sluwheid de tovenaar en toveres had verslagen was hij waardig die goden te leren kennen. De goden woonden in de bergen, naast andere tovenaars en grote elven. Maar eerst zou hij door die verschrikkelijke woestijn moeten waar de goden hem op de proef zouden stellen. In de woestijn werd hij gekweld door waanideeen, luchtweerspiegelingen, honger en dorst. De pijn van de droogte stak hem. Een oase was wat hij verlangde, een echte oase, maar alles was hier om hem te plagen. Er was hier niets te bereiken, en de plaaggeesten waren zijn enig gezelschap. Sorsor had niet geleerd in eenzaamheid te leven, en kon de leegte die zijn ziel teisterde niet aan. Hij wist dat de plaaggeesten niet per definitie slecht waren. Ze waren uitgezonden door de goden om hem te testen. Na een lange en angstige ervaring van leegheid en hopeloosheid riep hij het uit tot de plaaggeesten : ‘Als er dan niemand anders is, vullen jullie mij dan op, want de leegte vreet me weg.’ Gillend en joelend namen de plaaggeesten bezit van hem. Hier hadden ze lange tijd op gewacht, en nu zou Sorsor voorbereid zijn om de grotten van de goden te betreden. Het was de plaaggeest zelf die geplaagd werd en rust zocht, en die niet kon vinden. Nu de plaaggeest hem had vervuld stroomde er toverkracht door hem heen, en kon hij de goden bereiken zonder weg te smelten. In een plaats van toverkolen ontmoette hij de god Prektiktion. De god bedankte hem dat Sorsor hem tot rust had gebracht, en de plaaggeest die Prektiktion tot hem had gezonden had aangenomen. Sorsor sprak over de verwoesting van het keizerlijke hart, en de god Prektiktion wist er alles van. ‘Ik heb jou die wijsheid gegeven,’ sprak de god. En de god vulde Sorsor met
een hele reeks toverkrachten. De god Prektiktion had vele tovenaars in dienst, en kon ook Sorsor goed gebruiken. De god gaf hem een fles vol andere goden die hij kon oproepen. Die andere goden hadden de meest vreemde namen die Sorsor moeilijk kon uitspreken. Prektiktion sprak dat de stam van Sorsor nu was overgeleverd aan de krachten van de woestijn, want ook naar hen zouden de plaaggeesten op zoek gaan om hen te testen. Sorsor nam de fles en gooide hem tegen een stenen muur kapot. ‘Ik had beloofd hen met mijn leven te beschermen,’ sprak Sorsor. ‘Waarom ben ik hier ?’ ‘Je had geen andere keus,’ sprak Prektiktion. Sorsor viel op de grond en huilde. Hij miste zijn stam. ‘Als zij de plaaggeest aannemen,’ sprak Prektiktion, ‘dan zal je hart met hen verbonden zijn.’ Na vele lange jaren kwam ook Sliktior tot de plaats van toverkolen, en vertelde Sorsor dat hij niet kwam vanwege een grote daad, maar omdat hij was verbannen. Sorsor viel neer in woede. Hij kon zich niet voorstellen dat zijn stam tot zoiets in staat zou zijn, maar later begreep hij het. Sliktior had lafheid vertoond. Sorsor vroeg zich af hoe een verbannene hier kon komen. Uit het oog van Prektiktion kwam een straal vuur die in een flits Sliktior verteerde. ‘Veel vaker komen hier bannelingen,’ sprak Prektiktion. ‘Zij kunnen hier komen met een geheime sleutel, maar hun lot is het vuur.’ ‘Zijn zij indringers ?’ vroeg Sorsor. Maar Prektiktion schudde zijn hoofd. ‘Nee, zij worden toegelaten omdat zij dieven zijn. Zij nemen altijd een stukje weg van de stam als zij gaan. Zij zijn dus bijzonder in onze ogen, en onze ogen zullen dat bijzondere dan nemen.’ ‘Maar waar is Sliktior dan nu ?’ vroeg Sorsor. ‘Hij is overgeleverd aan de wraak van de plaaggeesten,’ sprak Prektiktion. Maar dat liet Sorsor niet op zich zitten, want hij hield meer van Sliktior dan van welke god of elf dan ook. Er was één ding dat hem liet strijden tegen de goden, en wat hij altijd droeg, en dat was een klein kruikje vastgemaakt aan een leren ketting om z’n nek. Zijn voorouders hadden hem verteld dat hij het flesje echter maar één keer kon gebruiken. Hij opende het flesje, en een stroom van gif sloeg de god neer. Sorsor greep een mes dat aan zijn been gebonden was door een band, en wierp het in het hart van de god zoals hij eens de tovenaar en de tovenares had uitgeschakeld. Op hetzelfde moment
werd de huid van de god opengescheurd en Sliktior stapte eruit, als een priemend vuur. ‘Raak me niet aan !’ riep Sliktior. Maar Sorsor greep hem stevig vast. ‘Aan de wraak van de plaaggeesten zal je niet overgeleverd zijn,’ sprak Sorsor, ‘maar weest gastvrij voor hen, want aan de wraak der goden waren ze overgeleverd.’ Er zat nog één druppel in het flesje waar Sorsor Sliktior van liet drinken, en de plaaggeest vervulde toen ook hem. Samen zijn ze toen door de woestijn naar hun stam teruggegaan. Maar de andere goden hadden zich gevestigd in het kamp, en hadden de indiaanse elven tot slavernij gedwongen. Het flesje was leeg, maar omdat Sliktior van het flesje had gedronken was hij immuun. En zo bevrijdde Sliktior zijn stam van de goden, en werd hij in ere hersteld. Sorsor zou weer teruggaan naar de bergen, en ditmaal niet om tot de goden te gaan, maar tot de grote elven. De grote elven droegen zorg voor vele plaaggeesten die ze uit de verschrikkelijke handen van de goden hadden weggekregen. Toen Sorsor een groot aantal grote elven had leren kennen stelden ze hem aan als opperhoofd van een stam van indiaanse plaaggeesten. Deze indiaanse plaaggeesten konden toveren als de beste, en Sorsor moest oppassen dat ze hem niet in de val lieten lopen. Vaak moest er een grote elf ingrijpen. Na vele jaren kwam ook Sliktior naar deze plaats, en deze keer niet omdat hij verbannen was, maar omdat hij de stam van indiaanse elven een nieuwe grote dienst had bewezen, zo groot als de daad van Sorsor. Sliktior nam de taak van Sorsor nu hier over, en Sorsor vertrok dieper in de bergen. Sorsor kwam tot een plaats waar veel indiaanse tovenaars woonden, en hij zag in dat zij veel grotere plaaggeesten waren dan degenen die hij al kende. Ze waren duivels wreed, maar daarnaast ook genadig, als een wet die hij ook eens kende, de paradox van rechtvaardigheid. Fliktivian was een woestijnvlinder die grote luchtweerspiegelingen kon veroorzaken, en Sorsor ontmoette vele anderen. Sorsor kwam erachter dat zij uiteindelijk verantwoordelijk waren voor alle moeizame tafereeltjes van zijn leven, maar ditmaal waren ze vriendelijk naar hen, alsof hij nu één van hen was. Sorsor kwam er echter achter dat velen van hen niet deugden, en slachtte hen af in verschrikkelijke gevechten. In deze gevechten leerde hij wat ware gemeenheid was, en dat de ogenschijnlijke genade de gemeenheid nog groter maakte. Want Sorsor raakte ervan in de war, en werd zo een gemakkelijke prooi. Maar Sliktior volgde hem op de voet, en maakte zijn meester vrij. Er waren geheimenissen die Sliktior droeg waar Sorsor nog geen weet van had. Sorsor had vele vragen, vragen die beantwoord zouden worden op zijn pad door de woestijnen en de bergketens. Het was alsof alles bijdroeg aan de grote puzzel in zijn hoofd, maar sommige stukjes leken alles weer af te breken. Sorsor raakte erg verwilderd. Op een dag vond Sorsor een heleboel plaaggeesten in een flesje. Als hij ze vrij zou laten, zouden dingen dan erger worden of beter ? Hij wist dat ze waren gezonden om te plagen, en eigenlijk
had hij genoeg van het geplaag. Hij wist dat als hij het niet zou openen, dan zou waarschijnlijk iemand anders het openen. Sorsor besloot het flesje om z’n nek te dragen, om het in gevallen van nood te gebruiken. Je kon nooit weten. Maar later besloot hij het diep in de woestijn te begraven, want er waren al genoeg plaaggeesten op de wereld. Einde Het Toverwapen De indiaanse strijder hakte er op los met zijn mes. Ditkeer was er geen ontsnappen aan, want hij was omsingeld door een groep apen. Geen van de apen gaf snel op, ook al bracht de indiaan hen flink wat wonden toe. Ook al lagen na een tijd veel apen op de grond, de laatste aap greep de indiaan en bracht hem mee in een boom. De indiaan bloedde hevig, en vroeg zich af waarom de aap hem niet verscheurde. In een hoge boomhut werd de indiaan op een bed gelegd. Een vrouw begon zijn rug te masseren. Waarom verbond ze zijn wonden niet als ze zo vriendelijk was ? Haar handen zaten na een tijdje onder het bloed. ‘Ach, dat droogt wel op,’ zei de vrouw. De aap scheurde zijn huid van zich weg en bleek een andere vrouw te zijn. Lachend keken de vrouwen de indiaan aan. ‘Maar ... maar .... wie zijn die andere apen dan ? Ze liggen bloedend op de grond,’ zei de indiaan stotterend. ‘En zou je je handen niet eens wassen ?’ De vrouw met bloed aan haar handen liep de boomhut uit, en dook vanaf een tak in de rivier. Wat een nachtmerrie leek liep op een droom uit. De vrouwen waren hem helemaal niet vijandig gezind. De man dook haar achterna en ook de andere vrouw. Snel zwommen ze naar de kant, en de vrouwen lieten hem zien dat de apen toch wel echt apen waren. ‘Ik kwam je gewoon redden,’ zei de vrouw. ‘Als ik er niet was geweest, dan hadden de apen je verscheurd. Ik draag toverkrachten. Mijn moeder was een indiaanse elf.’ De man keek de vrouw diep in de ogen, en zag een glinstering. ‘Heus,’ zei één van de vrouwen, ‘je moet niet meer teruggaan naar je stam. Ze maken alleen maar oorlog.’ Maar de indiaan wilde terug, en ging weg na de vrouwen te hebben bedankt.
De vrouwen hadden nog veel te doen. Ze moesten wat dingen in de rivier wassen, en die avond zouden ze naar de indiaanse elvenstam gaan waar hun moeder vandaan kwam. Hun moeder leefde niet meer, maar ze hadden nog steeds contact met haar stam. De twee vrouwen waren halfzusters. Die avond laat kwamen ze in het kamp van de indiaanse elven aan. Er was veel gezang, en de elven vierden een vreemd feest. Het was een oorlogsfeest, en het zag er erg luguber uit. De elven dronken bloed, en maakten oorlogswapens. De vrouwen waren wel wat gewend, maar ze wilden juist dat al die oorlogen zouden stoppen. Na een tijdje verlieten ze het kamp huilend. De oorlogselven maakten zichzelf paraat. Ze hadden net een strijd achter de rug en maakten zich al op voor de volgende strijd. Intussen vielen de twee halfzusters elkaar in de boomhut in de armen. Snikkend vertelden ze elkaar hoe afschuwelijk ze al die oorlogen vonden, en dat ze er niet meer tegenkonden. Volgens hen moest er veel meer getoverd worden, en minder gestreden. ‘Als we nu een middel hadden,’ zuchtte de ene vrouw .... ‘Laten we op zoek gaan in de rivier,’ sprak de andere vrouw. De indiaanse elven waren inmiddels in een bloedig gevecht tegen een andere stam. Die nacht brak er iets in de lucht. De vrouwen hadden iets gevonden, een oude steen op de bodem van de rivier. Maar door de steen werd alles alleen maar erger, want de steen bezat oorlogslust. De vrouwen raakten erdoor betoverd, en gingen terug naar de indiaanse elvenstam. ‘Wij hebben ons bedacht,’ zeiden de vrouwen. ‘Oorlog is goed, anders worden we iemands anders bezit. We moeten vechten voor ons leven. Maak ons tot jullie soldaten.’ En toen begonnen de elven hun harten naar hen te openen en vertelden over zovelen van hun die in andere stammen in slavernij leefden. De oorlog was nodig om hen te bevrijden, en zolang er geen tovermiddeltjes daarvoor waren was dat de enige oplossing. Maar oorlog maakte ook zoveel kapot, en de elven leerden te delen in elkaars lot. Maar er was één wat oudere elf met een lange baard die altijd zei dat wijsheid en list veel belangrijker waren dan oorlog. Hij vertelde de elven altijd over de grote reis die ze moesten maken in plaats van bij elkaar te hangen voor wraak en oorlog. In zijn ogen mochten de elven alleen een wapen dragen om zichzelf op die reis te verdedigen, maar ze moesten de eenzaamheid ingaan om zo wijs te worden. Oorlog zou veel te veel kapotmaken. Sommigen vonden wel dat hij gelijk had, maar anderen vonden hem een oude zeur met dromerige ideeen. Toen de vrouwen hem leerden kennen kon de oude elf hen best wel snel weer uit hun betovering halen, en op een dag besloten ze met z’n drieen de grote reis te maken. De oude elf had er zo lang op gewacht dat er iemand met hem mee zou gaan, en nu zouden er zelfs twee meegaan. Hij hoopte dat de rest zou volgen, maar dat gebeurde niet. En zo
vertrokken ze met z’n drieen. De indiaanse elvenstam waren blij te zijn verlost van de oude elf. De elf had in zijn jongere jaren al eerder zo’n reis gemaakt, en was daarna naar zijn stam teruggekeerd om de anderen daarover te onderwijzen. De grote reis zou tovenaars van hen maken, maar daarvoor moesten ze op een moment wel hun eigen weg kiezen. De elf zei dat als ze echte tovenaars zouden worden, dan zouden ze pas echt anderen kunnen helpen en bevrijden. Maar eerst zouden ze daarvoor moeten leren verdwijnen en verschijnen, anders zouden ze nog steeds gevangen kunnen worden. De vrouwen hadden wel wat toverkrachten, maar echte tovenaressen waren ze nog niet. De oude elf zei dat op de vlaktes van de eenzaamheid en vergetelheid vele wilde dieren leefden die ze eerst moesten overwinnen. Deze wilde dieren zouden hun toverkrachten proberen tegen te houden. De elf wilde de vrouwen uitleggen hoe ze moesten jagen, maar de vrouwen vroegen of er geen andere manier was. ‘Nee,’ zei de elf. ‘Je moet de confrontaties aangaan met de heren van de duisternis die in zoveel vormen tot je zullen komen.’ De elf sprak dat de wilde dieren hen onherroepelijk zouden vinden, en dan zouden ze moeten vechten voor hun leven. ‘Het vlees van de zelfverdediging zal je in leven houden. Dat is iets anders dan oorlog, en eigenlijk ook iets anders dan jacht. Op de grote reis mag je een wapen dragen om jezelf te verdedigen.’ De vrouwen vonden de elf erg luguber als ze hem zagen eten van achtergelaten dode wilde dieren, maar toen ze even later met hun eigen ogen zagen hoe gevaarlijk zulke wilde dieren waren begonnen ze het steeds gewoner te vinden. De elf maakte klederen van de afgestroopte huiden, ook om andere wilde dieren af te schrikken, of om hen te laten denken dat hij één van hen was. De elf leidde hen naar een meer van bloed, waarvan de bodem geheel van vlees was gemaakt. ‘Als je tovenaar wil worden, dan zul je eerst het meer moeten overzwemmen,’ sprak de elf. Dat vonden de vrouwen een beetje teveel van het goede, maar toen ze de elf zagen duiken zwommen ze hem achterna. De velden achter het meer waren branderig, en het ruikte er naar gebraden vlees. Verderop zagen ze hoe de meest gevaarlijke wilde dieren werden gebraden. ‘Is er geen tovermiddel om die noodzakelijke jacht van zelfverdediging te laten stoppen voor een andere oplossing ?’ vroeg één van de vrouwen. Maar de elf schudde zijn hoofd. Toveren was in wezen ook gewoon een strijd en een jacht. Er moesten bedreigende dingen overwonnen worden, om daarna
getransformeerd te worden. ‘Tovenaar wordt je door gevaarlijke toverbeesten te eten,’ sprak de elf. ‘Zij blokkeren namelijk de weg tot het tovenaarschap en zij dragen alle toverkrachten die eigenlijk van jou zijn.’ ‘Maar is dat niet gevaarlijk om zulke toverbeesten te eten ? Zijn ze niet giftig, of betoverend ?’ vroeg de andere vrouw. ‘Eerst is de strijd van buiten,’ zei de elf, ‘en als je ze gegeten hebt is er een strijd van binnen. Maar beide vormen van strijd zijn belangrijk voor het behalen van tovenaarschap.’ En zo werd de jacht op de toverbeesten een feit, want iedereen wist toen dat aanval vaak de beste verdediging was. Op een bepaald punt moesten de vrouwen en de elf alleen verder, en zo kozen ze alledrie een eenzaam pad. En ze merkten dat toen ze tovenaar werden ze konden verdwijnen en verschijnen, en zo nooit meer een slachtoffer waren. Ook merkten ze dat ze de ander alleen maar konden helpen door hen ook de grote reis te laten maken. Want iemand zal altijd gevangen blijven zolang hij nog niet kan verdwijnen en verschijnen : gevangen in zichzelf. Maar toen ze de eerste fase van het tovenaarschap voorbij waren merkten ze ook dat er hogere toverkrachten waren, en zo ontstond er een geheel nieuwe strijd en daarbij een hele nieuwe jacht, om los te komen van een veel diepere gevangenschap, die van de onwetendheid. En zo waren er dus vele vormen van zelfverdediging die langzaam maar zeker als gewoon werden beschouwd. En zo werden zowel jacht als oorlog twee wapens van de zelfverdediging. Het op de uitkijk staan, een bezigheid die beide vrouwen en de oude elf begonnen lief te hebben toen ze hun eigen toverkasteel hadden verworven, en hun eigen toverheuvel. Vele toverwapens hadden ze zichzelf bereid, om hun tovenaarschap tot grotere hoogtes te drijven. Einde De Elvenoorlogen Geen wapen bleef onaangeroerd in de bloederige elvenoorlog tussen de indiaanse elvenstammen. En eigenlijk draaide het in die oorlog alleen om tranenstenen, bloedkoraalachtige toverstenen. Gekrijs en gegil vulde de nacht, totdat een joelende stam uiteindelijk had gewonnen. Ze droegen de toverstenen naar een geheime plek, en probeerden verder de hele oorlog te verwerken. De oorlog had lang geduurd, maar het doel was nu bereikt.
Witsmiktiel, de indiaanse elvensmid van de stam die de elvenoorlog had gewonnen smolt de stenen om, en zo kon er een nieuw daglicht komen over alle stammen. Nog nooit gingen zoveel elven in slavernij, en nog nooit was er zoveel doem in de omgeving. Het vee van de elvenstammen die in de oorlog ten onder was gegaan werd vollop geslacht, wat een zwarte bladzij was in de geschiedenis van de indiaanse elven. Zelfs de winnende stam gaf dat later toe, want waar was alles om te doen ? Om tranenstenen die omgesmolten moesten worden, zodat er nieuw daglicht zou komen : allemaal om slaven te maken : Elven in boten, elven op fokkerijen, elven in de bouw, van alles. Er was een man, een elf, Timgrimado, die hen uiteindelijk de onzin van dit alles liet inzien. Hij stal de omgesmolten stenen en liet er een wapen van maken waarmee hij hen allen zou domineren. Afschaffen liet hij alle slavernij, alle fokkerij en slachterij, en hij leerde hen te vechten voor henzelf in plaats van voor anderen, zodat ze ook niet anderen voor zichzelf zouden gebruiken. Sindsdien was er wel veel onverschilligheid, maar men bleef in ieder geval van elkaar af. Timgrimado vertrok later weer, maar vertelde hen dat hij ze allemaal zou slopen als ze weer in hun oude wegen zouden terugvallen. Velen probeerden erachter te komen waar Timgrimado naartoe was gegaan, maar niemand wist het. Velen verlieten hun stam om ook als Timgrimado te ‘vertrekken’. Niemand wist precies wat dat inhield, maar men vond dat wel stoer. Zelfs kinderen kondigden soms aan hun stam te verlaten, maar vaak stonden de ouders dat niet toe. Voor een elf was het belangrijk om tovenaar te worden, om de eenzaamheid en de vergetelheid te domineren, in plaats van elkaar. Ja, Timgrimado had hen wijze lessen geleerd. Maar na tijden begonnen de verhalen over Timgrimado steeds meer weg te vagen, totdat op een bepaald moment niemand meer echt wist wie of wat Timgrado nou precies was, en men begon terug te vallen in oude gewoontes. En zo ontstond er een nieuwe elvenoorlog, nog luguberder dan die daarvoor. Ditmaal ging de oorlog om goud. Enkele indiaanse elvenstammen hadden goudmijnen gevonden. Weer brak er een tijd aan van slavernij voor de onderworpen stammen, en weer begonnen fokkerijen en slachterijen volop te bloeien. De grote winnaar van de oorlog was Herpidasis, het opperhoofd van een wrede indiaanse elvenstam. Herpidasis maakte zichzelf tot keizer van alle onderworpen stammen, en het moest genade heten dat hij ze in leven liet. Natuurlijk moesten ze bijna allemaal in de goudmijnen werken, en niemand maar dan ook niemand dacht over Timgrimado, omdat niemand meer wist wie hij was. En daarom was het dan ook een extra verrassing toen hij ineens voor de deur stond. Hij was net zo verwilderd als vroeger, alsof hij vanuit de dieptes van
de eenzaamheid en de vergetelheid kwam. Ditkeer was Timgrimado erger dan hij ooit was. Hij greep Herpidasis bij z’n nek en rukte z’n kop eraf. Alle volgelingen van Herpidasis maakte hij tot slaaf door onverwoestbare rode toverketens om hun nek, en zo voerde hij hen allen mee naar zijn duistere kastelen diep in de vergetelheid. Woest brulde Timgrimado tot zijn slaven : ‘Ik heb jullie eerst geleerd niet van slavernij te leven en elkaar vrij te laten zoals ik jullie vrijliet. Maar omdat jullie niet naar mij wilden luisteren laat ik jullie nu zien dat hij die van slaven leeft zelf een slaaf is.’ En zo moesten de slaven hard werken in de mijnen onder de duistere kastelen van Timgrimado. Maar op een dag wist één van de slaven vrij te komen, en stal het wapen van tranenstenen dat Timgrimado in bezit had. De slaaf ging er direkt mee naar Timgrimado toe en hief het wapen in de lucht : ‘Zie je dit hier !’ krijste de slaaf. ‘Dit heb jij eens gestolen en je macht opgeeist, maar nu is het van ons.’ En een bliksemstraal kwam van het wapen af om Timgrimado te ketenen. De slaaf zette verder met het wapen alle andere slaven vrij, en samen voerden ze Timgrimado mee naar hun oude domein. Hier maakten ze weer alle andere stammen tot hun slaaf, en Timgrimado werd in een kerker geworpen. En sindsdien stond de wreedheid van de overheersende stam op het toppunt. Het werd zo erg dat machtige tovenaars hun legers stuurden, alleen maar om te ontdekken dat Herpidasis en zijn elven hun slavenrijk met onbreekbare hand uitbreiden. Na een tijdje waagde zich geen enkele tovenaar er nog aan. En zo werd Herpidasis zelfs de schrik der tovenaars. Maar Timgrimado wist een gat te graven in zijn kerker tot diep onder de grond. Hier vond hij zogenaamde gilstenen waar hij een nieuw wapen van maakte. Timgrimado bleek onoverwinnelijk door het nieuwe wapen, nadat hij er de deur van de kerker mee had gesloopt. Een wachter probeerde hem te grijpen, maar snel onthoofde Timgrimado de wachter en nam zijn helm en pantser. Niet lang daarna had Timgrimado het hele keizershuis onderworpen, omdat het wapen zo gilde dat iedereen erdoor in elkaar zakte wanneer Timgrimado zijn wapen richtte. Timgrimado begon de oude wetten weer te verkondigen, maar wist nu ook dat hij nooit meer zou terugkeren als hij zou vertrekken. Timgrimado voegde daarom geen waarschuwing meer achter de wetten, omdat hij niet nog een keer in de val gelokt wilde worden. De indiaanse elven moesten nu voor zichzelf zorgen. Hij raadde hen allemaal aan hun stammen te verlaten om de eenzaamheid en de vergetelheid op te zoeken. Terug naar zijn duistere kastelen en mijnen kon hij niet, want daar zouden ze hem kunnen vinden, en daarom sloeg hij een totaal nieuwe richting in, en wiste zijn sporen uit. Hij wist dat zij die in stammen bleven leven ook oorlog zouden blijven voeren. Einde
Hersenspinsels der Elven Mirik, Mirit, en Sakja waren drie indiaanse oorlogselven. Ze hadden toverwapens, een heel kasteel vol, en ze deinsten niet terug voor bloederigheden en het drinken van bloed. Ze waren heel vampiristisch van aard. Vaak vochten ze alledrie aan elkaars zijde, maar meestal leefden ze op zichzelf. De jacht deden ze meestal alleen. Er waren geen gruwelijkere en prachtigere elven dan hen, maar de wraak der heksen en tovenaars keerden vaak tegen hen. Meestal als ze alleen waren kregen ze het zwaar te verduren, en daarom zochten ze elkaar nog weleens op. Gelukkig konden ze goed verdwijnen en verschijnen, en dat maakte alles iets makkelijker, maar er waren genoeg tovenaars en heksen, en genoeg boze elven die hen daarin met gemak konden volgen. Zij waren niet de enigen die konden verdwijnen en verschijnen. Ze hadden een hoge tovenaarsgraad, dat wel, maar hier woedde de oorlog het hardst. Vaak smeerden ze zichzelf in met toverbloed, of namen ze een bad met tovergeuren. Het bad was bekleed met de huiden van allerlei toverbeesten die ze hadden verslagen. Maar als ze bij elkaar waren dan was er zoveel toverkracht dat het de meest gevaarlijke heksen aantrok, en daarom besloten ze op een dag voorgoed uit elkaar te gaan. Ieder van hen zou een richting kiezen, en ze zouden alleen nog maar voor zichzelf strijden. Van huiden maakten ze een eigen wigwam in verlaten gebied. En sindsdien werd alles rustiger. Ze wisten dat ze alleen veilig waren als ze op zichzelf waren. In die verlaten gebieden hadden ze nog wel veel strijd te voeren tegen de wilde dieren. Deze wilde dieren waren erg gevaarlijk, omdat ze in hen wilden wonen. Deze wilde dieren wilden bezit van hen nemen. En ze wisten dat ze de wilde dieren alleen konden overwinnen door bezit van hen te nemen. Daarom liepen ze vaak in verschillende dierenhuiden rond, en bovenal moesten ze steeds verdertrekken.
Sommige beesten waren zo groot dat als ze hen overwonnen hadden ze met gemak erin konden leven als in een tent. Ze kwamen erachter dat deze wilde dieren nog wel erger waren dan tovenaars en heksen. Als ze niet zo wild zouden zijn als deze beesten zelf, dan zouden ze hier niet standhouden. Wie zou denken dat hun paden weer zouden kruizen na een lange reis en een lange strijd tegen de wilde dieren en beesten ? Een wilde indiaanse elvenstam leefde hier, maar zij zouden daar alleen deel van kunnen worden als ze deze stam zouden verslaan in een schijngevecht. Deze elven hadden de wilde dieren en beesten tot hun beschikking om erop te rijden. Ook voerden zij oorlog tegen anderen van die duistere elvenstammen, maar deze oorlogen waren slechts schijn. Door schijnoorlogen werden er contacten gelegd en door schijnoorlogen werden deze contacten verder uitgebouwd, tot in de diepste vriendschappen. Door schijnoorlogen beschermde men elkaar. En zij kwamen door de diepste duisternissen tot de grootste lichtbronnen der elven, en tot een heleboel andere elvenparadoxen. De toverdranken brachten een roes in de elven, een passie en een lust, als een recht en een plicht. De elvenscenario’s gingen diep, en waren wonderlijk in hun verdediging. Het waren schijnlichten, schijngesprekken, en zelfs schijnvriendschappen, alles om hun doelen te bereiken, de ijskoude wateren van een diepe eenzaamheid, waarin een prachtige tweeledigheid werd opgewekt, een zuivere tweeledigheid, zich in schijn uitstrekkende naar de driehoek. Dit alles tot makkelijker en sneller te verdwijnen en te verschijnen, om geheel op te lossen in een realiteit. Nee, makkelijk was het niet om de hogere tovergraden te bereiken, om deel te krijgen aan de hogere hersenspinsels der elven. Einde
De Prins en de Rode Zee Hoofdstuk 1. De Kronieken van Prinses Mekka Hoofdstuk 2. De Ontmoeting met Sopraan Hoofdstuk 3. De Zwarte Wachter Hoofdstuk 4. Het Dansende Jongetje Hoofdstuk 5. Het Land van Trol Hoofdstuk 6. De Trollensleutel Hoofdstuk 7. Het Overbruggen van de Eindeloosheid Hoofdstuk 8. De Tweede Rivier Hoofdstuk 9. De Rode Zee Hoofdstuk 1. De Kronieken van Prinses Mekka 'Saturnus, met je paarse sneeuw, Die diepe slaap brengt telkens weer, Twee sterren in een steen, Met Sirius vormde jij een grote zee, De zee van Eldemor, waarop de aarde slaapt, De sluier van paarse sneeuw die over haar waakt, De ruiter van Eldemor rijdt over de golven, Totdat het roze ons allemaal doet ontwaken, In de droom van de rode zee,
Golf na golf komt het, Slag na slag, Omdat het rode op ons wacht.' Op Saturnus lag een land van overweldigende pracht, van subtiele, ordenende gevoeligheid voor ritueel, ritme en regelmaat, bijna met een aangeboren vertrouwen in de hogere orde van de dingen, het hogere archief van bovenmenselijkheid, een paar stappen verder in evolutie dan de aarde. Boven op een trap was een klein meisje aan het huilen. Ze had een oude, kleine pop in haar hand. De tand van de tijd had haar beroert, en ze vertaalde dat op haar eigen manier. Ze kon nog niet zien wat er gaande was, maar ze nam dat wat ze kon begrijpen. Het was teveel voor haar, en ze voelde zich ongeholpen, eenzaam, totaal afgezonderd. Ze miste de paarse sneeuw. Ze mocht nooit naar buiten. Dat zou te gevaarlijk zijn. De zwarte drakenruiters waren op rooftocht. Zij roofden kinderen. Medelijden hadden zij niet. Met grote hardheid en wreedheid verstoorden zij de dromen van vaders en moeders. Nu werden de kinderen binnengehouden, in de hoop dat de drakenruiters niet zouden aankloppen om het huis te doorzoeken. Hoe dit kon gebeuren heeft een duistere en droeve geschiedenis. In een land op Saturnus, het district Onterio, waarin een gebied genaamd Orn lag, leefden een oude koning en koningin. Zij wilden al heel lang een kind, maar zij konden geen kinderen krijgen. Op een dag ging hun wens toch in vervulling, tegen alle verwachtingen in. De koningin werd zwanger en baarde een prinsesje. Ze noemden haar prinses Mekka. Op Saturnus was het heel gewoon draken als huisdier te hebben. Vooral de wat rijkeren hadden vaak vele draken. Dit was niet zonder gevaar, maar gewoonlijks werden de draken goed getemt voordat ze als huisdier konden functioneren. Wilde draken die niet getraind waren mochten absoluut niet verkocht worden aan de gewone burger. Toch ging het niet altijd goed met de getemde draken. Ze waren nog steeds duistere, geheimzinnige roofdieren met een onvoorspelbaar karakter. Het temmen kon dus van heel bedrieglijke aard zijn. Een draak kon het gewoon meespelen, maar als hij de kans zag, zou hij kunnen toeslaan. Eigenlijk werden alleen de goedaardige draken gebruikt voor de gewone burger, maar een draak kon plotseling veranderen, of zijn ware aard laten zien. Als Lydia, de koningin van Onterio, wonende in Orn, het kon overdoen had zij haar dochter nooit een draak gegeven. Zij, en haar man, koning Azabarar, hadden hun dochtertje op jonge leeftijd een draak als huisdier gegeven, zodat het prinsesje vertrouwd kon raken met de dierenwereld. De kleine draak, Saubar, stond bekend als een goedaardig dier, goed voor kinderen ook. Met draken kon je vaak een diepe vriendschap opbouwen, en het hielp kinderen om sociale vaardigheden aan te leren. Al snel hadden het prinsesje en de
draak Saubar een hechte band. Zij kon zelfs rondvliegen op de draak, alhoewel Saubar was getraind niet hoog te gaan met kinderen. De draak had een gele, bijna gouden huid. Het meisje hield ervan de huid van de draak te strelen. In de winters kleurde zijn huid altijd paars, terwijl het onder zijn vleugels wit werd. Helaas werd de draak ernstig ziek en stierf. Als troost werd een andere draak aan het meisje gegeven : de draak Oros. Oros was een goed getemde draak, getemd door de beste drakentemmers van Onterio. Hij leek heel goedaardig, maar sloeg toch plotseling om. Hij was getraind om laag te blijven vliegen met kinderen, maar hij nam het prinsesje plotseling mee op een hele hoge en verre tocht. Hij vloog met haar de wildernis in, naar een berg, waar hij een grot binnenging, waar gevaarlijke, ongetemde draken leefden. Het prinsesje werd sindsdien opgesloten gehouden. Koning Azabarar en koningin Lydia waren er kapot van, en sindsdien was koningin Lydia depressief. Er werden vele zoektochten gehouden, maar het prinsesje werd niet gevonden. De gruwelijkheden van haar gevangenschap zal ik u verder besparen. Sindsdien werden draken als huisdieren verbannen in het hele land Onterio. Ook werden er sindsdien vele aanvallen gedaan door wilde draken op de steden en dorpen van Onterio. Zij kwamen voornamelijk om kinderen te roven. Dit getal liep hoog op, en het werd zo erg dat kinderen tijdelijk niet meer buiten mochten spelen, omdat het te gevaarlijk was. Vaak werden er zwarte ruiters gezien die de draken schenen te berijden. Het was de tijd van de drakenruiters. De broer van koningin Lydia, de oom van het prinsesje, en raadsheer van het koninklijke paleis in Orn vond dat het tijd was om de prins van Eldemor in te schakelen. Sopraan was er inmiddels achtergekomen waar de prinses verborgen werd gehouden. In korte woorden vertel ik u dit, vanwege het grote en zware leed hieraan verbonden. De kronieken van prinses Mekka draag ik met mij mee. Hoofdstuk 2. De Ontmoeting met Sopraan Aan de zeeen van Eldemor zat hij. Zijn tranen waren van bloed, die zich mengden met het water. De zee was wild, en hij strompelde in het water, verder en verder, daar waar de golven hem meenamen. De golven waren zwart en paars, waar hij slaperig van werd. Hij droomde, alsof hij op een reusachtig schip was op de golven. Als een vogel vloog hij op vanuit de golven, terwijl de lichten van Saturnus op hem straalden. Ze bewogen hem, ze namen hem op.
Op de vleugelen van Saturnus was hij. Een beverig licht, bijna broeiend. Hij zag de bomen in de verte, die bijna naar hem leken te wuiven. De wind speelde met hun takken en bladeren. Plotseling was hij bedolven onder de bladeren. Hij zag prikkeldraad voor zich. Hij wist dat hij nu terugmoest, maar iets riep hem. Michael was bij hem. Michael had zijn zwaard getrokken. Zoveel prikkeldraad was voor hen, hen bedreigende. 'Zoon van Eldemor, kom nader,' werd er geroepen. Het was een bulderende stem in de verte. 'Maar er is prikkeldraad !' riep hij. Toen was er even veel licht, alsof het prikkeldraad begon weg te smelten. Door het wegsmeltende prikkeldraad kwam een man in een lang wit gewaad van heel fijne stof. De man had een lange baard, en stak zijn hand uit. Ook had hij een blauwe riem die paarsachtig aandeed. 'Sopraan is de naam,' sprak hij. De prins van Eldemor veegde wat tranen van bloed uit zijn ogen weg, en schudde de hand van de man. In de verte hoorden ze het gehuil van wolven. Michael bleef toekijken op een afstand. 'De wolven huilen, omdat je gekomen bent,' sprak Sopraan. 'Waarom ?' vroeg de prins. 'Omdat je het eeuwige boek in je hoofd draagt,' sprak Sopraan. 'Het zit daar als een litteken, eens geslagen door een draak.' De prins herinnerde zich het gevecht, waarin zijn hoofd verwond raakte. Het leek wel alsof de draak in zijn hoofd kon komen, en het brandwonden aanbracht op zijn hersenen. Dat was op de planeet Sirius, waar hij een prinses redde. Prinses Regenboog, ook wel Prinses Aurora genoemd. Hij nam haar mee naar zijn wereld, de aarde. Ze was een vrouw van rond de vierenveertig. Ze had zijn moeder kunnen wezen. Ze was een koppige vrouw, en dat had haar in de problemen gebracht. Om in zijn wereld te komen moest ze door een lange tunnel om haar geheugen en identiteit te verliezen, waardoor ook de draak de macht over haar zou verliezen, en ze zou opnieuw geboren moeten worden door een vrouw. Hevig had ze met hem gebekvecht, maar uiteindelijk zag ze in dat er geen andere weg was. Toen ze geboren werd in zijn wereld wilde ze hem en de vrouw die haar gebaard had niet aankijken. Telkens draaide ze haar gezichtje weg. Zou de
draak nog steeds een zekere macht over haar hebben gehad ? Hij herinnerde het dubbele in haar. Hij zag ook haar kwaliteiten. Wie wilde er nu met een draakse vrouw in één huis leven ? Maar hij had geen andere keus, en hij hield ook van haar. Als baby was ze nog steeds koppig, maar verder wel rustig. Ze kon zo ineens toeslaan, en dan liet ze al haar registers los, en sloeg over een geheel andere boeg. Eens nam de draak haar mee, door haar wispelturigheid. Eens sprak de draak haar toe, vastberaden om haar tot één van zijn pionnen te maken. Maar de prins gooide roet in het eten, door het eeuwige boek in zijn hoofd. Al eerder had de draak hem geslagen. Hij kwam te dichtbij de heilige relikwieen van Sirius, relikwieen die het universum zouden kunnen veranderen. Hij was dronken geraakt van een hemels sap, en kwam tot diep in de tempelen van Sirius, waar hij zijn weg vond tot aan de heilige ark. Toen hij de heilige ark aanraakte werd hij weggeslingerd, en de draak blies op hem, om zijn hoofd zwaar te verwonden. 'In Sirius zal je grafstede zijn, in Sirius zal je scepter begraven worden,' siste de draak, maar de verwondingen zorgden er juist voor dat het eeuwige boek tot geboorte kwam in het hoofd van de prins. Het eeuwige boek was als een brullend monster in zijn hoofd, totaal verwilderd. Met het monster kon hij het slot openmaken van de kerker van de prinses. Waarom koos hij deze koppige vrouw ? Vanwege haar sieraad. Zij kon de bloemen laten groeien, de mist laten optrekken als een weergodin. 'Ik denk dat je niet helemaal begrijpt waar het om gaat,' sprak Sopraan. De prins keek op. Hij was te diep in gedachten gezonken geweest. 'Ik weet waarvoor je bent gekomen,' sprak Sopraan. 'Je hebt de helft van een sieraad, en nu wil je de andere helft, om de draken voorgoed te verslaan. Ze zijn naar je op jacht, met hun trollenlegers, en nu zoek je hulp.' De prins knikte, weer tranen van bloed uit zijn gezicht wegvegende. 'Is ze veilig ?' vroeg Sopraan. 'Wie ?' sprak de prins. 'De vrouw van de eerste helft van het sieraad,' sprak Sopraan. 'Ja,' zei de prins. 'Ze is bij mij, maar een beetje koppig.' 'Het sieraad is los van de andere delen. Daarom volgt het haar eigen weg, en het brengt haar in de problemen,' sprak Sopraan. 'Zoon van Eldemor, je vader was een elvenkoning, en je moeder een feeenkoningin,' sprak Sopraan. 'Nu, de draken hebben jouw familie verscheurt, door het familie-sieraad te verscheuren, om de buit te verdelen onder elkaar, maar doordat het sieraad van Eldemor niet hun eigendom was, hebben de verschillende afgescheurde delen van het sieraad wraak gezworen.
Zij kwamen toen in de handen van zeven prinsessen, waarvan vijf gestorven zijn. Het sieraad werd deels hersteld, maar bestaat nog steeds uit twee delen. Eén deel is met jou, en het andere deel is hier.” 'Hoe krijg ik het sieraad ?' vroeg de prins. 'Het is met prinses Mekka, mijn nichtje,' zei Sopraan. 'Ook zij wordt opgesloten gehouden door een draak.' 'Alweer een draak ?' bromde de prins. 'Alsof we het nog niet met genoeg draken aan de stok hebben.' 'Vele draken,' zei Sopraan. 'Onthoudt dat zij je familie verscheurden.' De prins knikte. Hij herinnerde zich als de dag van gisteren hoe Gesim, de draak van Sirius, zijn vader, de elvenkoning vermoordde. Dit was een zwarte dag in de geschiedenis. De prins werd weer duizelig toen hij eraan dacht. Hij was zo jong toen dat gebeurde. Vanaf toen moest hij zijn vader elke dag missen. 'Die vieze gele draak,' dacht de prins bij zichzelf. 'Alleen jij kunt haar bevrijden,' sprak Sopraan. 'Jij draagt immers het eeuwige boek in je hoofd.' Sopraan wenkte hem, en leidde hem naar een lange ondergrondse tunnel. 'Vijf dagen lopen,' sprak Sopraan, 'en dan kom je aan bij haar kerker. Maar Oros, de draak, bewaakt haar.' De prins hapt plotseling naar adem. Er klopte iets niet. Hij grijpt naar zijn keel, naar het amulet wat daar hangt, als een half sieraad, een halve amulet, vastgemaakt aan een kettinkje. Plotseling wordt het duizelig voor zijn ogen. Even later wordt hij wakker in de armen van Sopraan. 'De draak valt je nu al aan,' sprak Sopraan. 'Zoon van Eldemor, de poort is open.' Plotseling zag de prins een helder licht voor hem, als een geopende poort. Hij kon daar zo binnenstappen, samen met Michael. Ook Matthias was met hen. Woest sloeg de draak toe. 'Oros !' riep Michael. 'De ene helft van het sieraad zoekt de andere helft. Je kunt het niet tegenhouden !' Woedend sloeg de draak weer van zich af. Ze werden allen geraakt als door bliksem. De prins beet op zijn lip. Hij trok het zwaard wat hij eens van Matthias had gekregen. Maar de draak sloeg hen zo ver weg dat de prins wegzonk in de zee. Even voelde hij zich alsof hij zou verdrinken, maar toen voelde hij Michael en Matthias die hem weer optrokken. Het was geweldig zulke gevleugelde vrienden te hebben. 'Gebruik het boek,' sprak Matthias, 'het eeuwige boek.' De prins greep naar zijn hoofd. Hij had allemaal steken. 'Ik bestrijd je door het eeuwige boek in mijn hoofd, Oros !' riep de prins. Overal verscheen vuur, alsof het vuur regende. Wild sloeg de draak met zijn staart. Ineens was alles stil. Er verscheen poezie in het hoofd van de prins. Hij kon het zo lezen. Weer lag hij in de zee, maar ditmaal had hij prinses Mekka in zijn armen.
'Het sieraad is herenigd,' sprak Sopraan. Hoofdstuk 3. De Zwarte Wachter Ook prinses Mekka bracht hij tot zijn wereld, de aarde. Ook zij werd opnieuw geboren, in de schoot van dezelfde vrouw die de eerste prinses had gebaart. Zij kwamen door op grote hoogtes, waar de draken hen niet konden vinden. Verborgen moesten zij worden, en verborgen moesten zij opgroeien, achter donkere gordijnen, en zij mochten niet veel aan hun prinsessen-levens herinnert worden in het begin, opdat de draken hen niet zouden grijpen. Ze moesten hun herinneringen verliezen. Dat gebeurde door de geboorte. Zij gingen door de grote tunnel van Tsaar. Zo werden zij schoongewassen, en zo verloren de draken elk spoor. Maar beiden hadden deels een draakse natuur. Op zich was dit geen probleem. Er waren ook goede draken. Maar zij hadden teveel overgenomen van hun slechte draakse meesters. Die natuur zou moeten sterven. Dit zou gebeuren in de grote tunnel van Tsaar. De prins wist dat hij een hoge prijs moest betalen. Hij droeg het volledige sieraad nu, het sieraad wat het eeuwige boek geheel zou opwekken. In de grote tunnel van Tsaar voelde hij zich wegglijden. Hij gleed tot de grote feeen rivier, de Sep, terwijl de draken achter hem joegen. Alles glipte uit zijn vingers en hij moest alles loslaten. Een groot kwaad was opgestaan. Hij droeg het geheim diep van binnen. De drakenstaart had hem zwaar verwond. Hij kon niets meer vasthouden. Ze joegen op hem, zes draken, om het eeuwige boek in hem te doven. Grote trollenlegers kwamen tot de feeen rivier, de Sep, om grote slachtingen aan te richten. De prins was aangekomen in een feeen huis, waar ze hem verborgen hielden. De zes draken-koningen doorzochten het hele feeen land, maar konden hem niet vinden. In zijn dromen werd de prins meegetrokken met feeen. Hij moest een feeenridder worden om te kunnen overleven. Het eeuwige boek moest hij schrijven. Zijn pen was zijn zwaard. Sopraan zocht hem vaak op, en hij maakte contact met de ouders van prinses Mekka. Zij waren hem erg dankbaar, want hij had hun dochter gered van de draak. Zij zonden hem vele gaven. Toen het eeuwige boek werd verspreid onder de feeen was dit een grote overwinning. De trollenlegers werden weggedreven van de feeen rivier, de Sep. De prins moest veel schrijven. Hij had niets meer van zijn verleden. Hij voelde zich arm, maar het eeuwige boek was een grote rijkdom voor hem. De prins leidde een sober leven, maar de feeen waren met hem. Als hij niet sober zou leven, dan zouden de draken
teveel houvast hebben. Dagelijks baadde de prins in de feeen rivier, de Sep. Hij was een feeen ridder nu, met een grote opdracht. Ondertussen kwamen de trollenlegers tot een grotere duisternis : een vals licht, het licht van Paam. Illusies bouwden ze op de aarde met dit licht, om te proberen de prinsessen te strikken. De prinsessen leefden in het diepe ijs van de tunnel van Tsaar, afgesloten van hun verleden. Zij droomden dromen uit een orakel, maar soms waren er nachtmerries. Nog steeds leefden ze onder de druk van de draken. De prins bewaakte hen zo goed als hij kon. De lichten van Paam kwamen ook tot de feeen wereld, om vele feeen te misleiden, en hun ridders. De prins streed met het eeuwige boek, om diepere betekenis te vinden. Vaak leken de deuren gesloten te zijn. In de woestijn van Dejam, ver weg van de feeen rivier, de Sep, in een afgelegen, verwilderde feeen tempel lag een gevaarlijke trollensteen, de Evit. De feeen wisten niet of het een goede of slechte steen was. Sommigen geloofden dat het een goede steen was, terwijl anderen geloofden dat het een slechte steen was, en weer anderen geloofden dat de steen niet goed en niet slecht was. De steen doodde vele feeenpriesters en priesteressen. Niet velen durfden bij de steen te komen. Vanwege het grote gevaar van de steen werd de steen achter een gordijn geplaatst. Dit gordijn was paars, en paarse wachters stonden ervoor. Alleen hogepriesters en hogepriesteressen mochten nog bij de steen komen, maar zelfs dat ging niet altijd goed, en jaarlijks kwamen er nog verschillende hogepriesters en hogepriesteressen om, vanwege de grilligheid van de steen. Niemand kon de steen eigenlijk vertrouwen. De steen was als een onvoorspelbaar roofdier. De steen werd gehoorzaamt uit pure angst. Op een dag gebood de steen te worden geworpen in de feeen rivier, de Sep. De steen werd gedragen door zeven door de steen geselecteerde hogepriesters. Toen de steen in de feeen rivier, de Sep, werd geworpen, werden de zeven hogepriesters gedood door een straal komende vanuit de steen. De steen werd zacht en begon te veranderen in een zwarte wachter, die de rivier overzwom. De zwarte wachter was op weg naar de prins. Hij spande zijn zwarte boog, waar hij een zwarte pijl oplegde, en rende naar de schuilplaats van de prins, waar hij verborgen werd gehouden door feeen. De prins zat achter zijn schrijftafel. Plotseling was er een zwarte pijl op zijn neus gericht. 'Het sieraad, waar is het,' sprak de wachter met een trage en lage stem. Even werd de prins duizelig, en voelde alsof hij zou flauwvallen. 'Prins Jagerstouw, geef het sieraad direct hier,' sprak de wachter. De prins stond op, en liep naar een la waarin het sieraad was.
'Wat ga je ermee doen,' vroeg de prins. 'Gaat je niet veel aan, denk ik zo,' sprak de wachter. Aarzelend gaf de prins het sieraad aan de wachter. 'Draag je het veel ?' vroeg de wachter. 'Soms,' zei de prins, 'vooral bij speciale gelegenheden.' De wachter greep het sieraad, en ging er snel vandoor. Hij dook in de rivier en werd weer een steen, die in de diepte van de rivier zonk. Er was veel donder en bliksem in feeen land. Veel feeen stierven. Ook waren er aardbevingen. De wachter had gesproken, en had genomen wat oorspronkelijk van hem was. Ook de familie Eldemor waren niet de rechtmatige eigenaren van het sieraad. Het sieraad lag op de steen, in de feeen rivier. De steen vergrootte het sieraad, en begon het om te smelten. Oorspronkelijk was het sieraad een orakel, een orakel waarin de steen woonde. Dit orakel was genaamd de Nahemsh, het grote orakel van trol. 'Neem mij weer op, en breng mij tot mijn tempel !' bulderde de steen vanuit de rivier. Een groep feeen priesters en priesteressen namen de steen op uit het water, en brachten de steen tot de woestijn van Dejam, tot achter het paarse gordijn van de tempel. Toen de steen op zijn plek was vielen de priesters en de priesteressen die de steen hadden gedragen of aangeraakt dood neer. Er was grote paniek in de tempel. Anderen keken geschokt toe, en sommigen verborgen hun gezicht. 'Versluier u nu met paarse sluiers, opdat u niet zult sterven,' sprak de steen. Nog steeds was de steen bezig het sieraad om te smelten tot het orakel wat het eerst was. Paars vuur kwam er van de steen af. Vanaf toen droegen de priesters en priesteressen van de tempel paarse sluiers. Dit leek de steen wat te sussen. Maar nog steeds had de steen soms woede uitbarstingen, en dan kwam er rook, vuur en bliksem van de steen af. Soms vielen er doden. 'Hoe kunnen wij u het beste dienen ?' sprak Tedia, een lange feeen-priesteres. 'Luister Tedia,' sprak de steen. 'Ik ken jullie hart. Voor mij kun je niets verbergen.' 'Ik weet het, heilige trollensteen, heilige Evit,' sprak de fee. 'Maar onderwijs ons.' 'Buig voor mij,' sprak de steen, 'opdat u leeft.' De fee boog, en ging op haar knieen. 'Maak paarse matjes,' bulderde de steen.
'Anders nog iets ?' vroeg de fee. 'Spaart u ook zegeltjes ?' Ineens moest de steen lachen. 'Ik mag jou wel,' sprak de steen. 'Ik voel me vereerd,' sprak Tedia. Het orakel begon steeds meer gestalte te krijgen, met de steen in het midden. Daar stond het als een groot relikwie, een groot mysterie en een groot raadsel. In vrees vielen de priesters en priesteressen voor het beeld neer. Met grote angst in hun ogen, maar ook met verbazing en verwondering keken ze naar Tedia, en ze vroegen zich af hoe ze zo durfde te spreken tegen de gevaarlijke steen. Ze waren in ieder geval blij dat ze nog steeds leefde. Zo'n grapje had natuurlijk heel verkeerd kunnen aflopen met zo'n heilig object in de buurt, en het grapje was zelfs gericht tot het object zelf. Waarschijnlijk had de steen ook wat humor, of werden ze voor de gek gehouden ? Nog steeds kenden ze niet de ware aard van de steen, en wisten zij niet waar de steen op uit was. Nog steeds vreesden ze voor hun leven. De steen had geen medelijden gehad met velen van hen. 'Tedia heeft voor het beste deel gekozen,' sprak de steen : 'Onderwijs.' 'Onderwijs ons !' riepen ineens wat priesters en priesteressen. 'Wij staan open voor u, wat u ons te zeggen heeft.' 'Goed dan,' sprak de steen. Hoofdstuk 4. Het Dansende Jongetje De steen droeg hen op kerken te bouwen en kloosters door het hele feeenland, en zij moesten optochten houden in paarse gewaden en paarse kappen. Zij moesten monniken worden van de steen. In de steen waren visioenen over barbaren in grote gevechten die veel bloed vergoten. 'Hier is jullie magie op gebouwd !' bulderde de steen. 'Jullie moeten al jullie kerken en kloosters verlaten, om zo dieper de natuur in te gaan !' 'Maar u heeft zelf gezegd dat wij die kerken en kloosters moesten bouwen,' sprak Tedia. 'Kan me niet schelen,' sprak de steen. 'Doe wat ik zeg.' 'Zoals u wilt,' sprak Tedia. De steen droeg hen op de rivier, de Sep, te volgen, dieper de natuur in. Het orakel waarin de steen zich bevond moest in een kist met lange draagstokken meegenomen worden. Niemand mocht
omkijken. Zij die dat wel zouden doen zouden dood neervallen, of in de grond wegzakken. Ook smolten sommigen die omkeken gewoon weg. Iedereen was in grote angst. Ook de prins moest mee in de grote stoet. 'Ik kan u een geweldig sprookje vertellen,' sprak een gek tot de steen. Hij was de clown van de feeen. 'Als u het leuk vind, mogen we dan terug ?' Maar de clown begon weg te smelten in zijn schoenen, en er was luid gegil van andere feeen toen ze het zagen. Er viel niet te spotten met het gezag van de steen. De steen was hypergevoelig en levensgevaarlijk. Vele feeen huilden, en durfden niet eens meer te denken, bang om aan de steen ongehoorzaam te zijn. Ook de prins was op zijn hoede. Ergens aan de rivier stopten ze. De steen wilde rusten. De feeen moesten een tent maken voor de steen, en weer moest de steen achter een paars gordijn geplaatst worden. De steen begon steeds meer paars te kleuren. 'Ik heb jullie verteld over de barbaren, waar jullie magie op gebaseerd is,' bulderde de steen, terwijl er een vreemd licht van de steen afkwam, een paarsachtig licht. De feeen begonnen moe te worden en duizelig van het licht. Ook hypnotiseerde het hen. 'De barbaren wonen in de woestijnen, maar ik wil dat jullie de natuur intrekken,' sprak de steen. 'Ik wil jullie een nieuwe magie geven.' 'Bent u een trol ?' vroeg een jongetje. 'Ik ben een trollensteen,' sprak de steen. 'Kunt u voor ons koken ?' vroeg het jongetje. Direct gaf zijn moeder hem een draai om zijn oren. 'Vergeef hem,' sprak de feeenmoeder tot de steen. 'Hij is nog jong.' 'Maar hij is wijs,' sprak de steen. 'Ik zal voor jullie koken. Vanaf nu zal jullie voedsel uit mij komen.' Ineens brak er een vloeistof los van de steen. Ook stroomde er een vastere stof uit de steen. Het deed allemaal een beetje paarsachtig aan. 'Hier zullen jullie voortaan van leven,' sprak de steen. 'Eet en drink nu.' De feeen kwamen dichterbij tot de steen achter het paarse gordijn, die nog steeds in de kist stond met de lange draagstokken. Met bekers en bakjes vingen ze het voedsel en het drinken van de steen op, en deden wat hen gezegd werd : Ze aten en dronken. 'Verrukkelijk !' riep iemand. Maar verder was het stil. De feeen waren nog steeds in grote angst, en velen durfden niet zomaar te spreken. 'Geniet,' sprak de steen. 'Het is feest. Het is ter herdenking van de grote uittocht.'
'Ja, Jopie allemachtig, steen ze, steen !' riep het jongetje. De steen lachte. 'Ik mag hem wel,' zei de steen. 'Vergeef hem, hij is jong,' sprak de vrouw weer. 'Het is goed,' sprak de steen geruststellend. 'Hij is wijs.' 'Ku Jopie, Ku Jopie !' riep het jongetje, en begon te dansen voor de steen. Sommigen hadden hun hand voor hun gezicht gedaan, omdat ze bang waren om te zien wat de steen met het jongetje zou doen, maar de steen bleef rustig, en scheen opgewekt. 'Gekke idioot !' riep het jongetje. Weer gaf zijn moeder hem een draai om z'n oren. 'Zeg zulke dingen nooit,' sprak ze met grote boosheid en angst in haar ogen. Ze wilde haar zoontje niet verliezen. 'Hij …. hij is niet in orde,' stamelde ze. 'Vergeef hem, hij bedoelt het niet zo.' De steen was aan het schaterlachen. 'Hij heeft wel babbels.' 'Ik wil met je vechten, idiote steen !' riep het jongetje weer, met een ondeugende blik in zijn ogen. Iedereen was geschokt, en verbaast dat de steen het jongetje niets aandeed. 'Hij is een beetje speels,' zei de steen. Het jongetje begon te lachen. 'Kun je ook levend worden ?' Plotseling stond de zwarte wachter voor hen. Sommige feeen gilden. Anderen begonnen te huilen. De prins was dichterbij gekomen. Dit was de persoon die zijn sieraad van hem had afgenomen. De wachter had zijn boog gespannen, met een zwarte pijl erop. Sommige feeen beefden van angst. 'Wie wil er het eerst aan ?' sprak de zwarte wachter. 'U houd ervan mensen aan het schrikken te maken, hè ? U houd ervan mensen bang te maken,' sprak de prins dapper. Hij was de schrijver van het eeuwige boek, dus daarom voelde hij zich opgewassen tegen de vreemde wachter. 'Ik wil je niet bangmaken,' zei de wachter, 'maar draken jagen op jou.' 'Ik weet het,' zei de prins.
'Ik ben hier om te helpen,' sprak de steen. 'Wie bent u ?' vroeg de prins. 'Zoveel feeen zijn er omgekomen door jouw toedoen.' 'Ik weet het,' zei de wachter. 'Zij waren allemaal …. SPIONNEN VAN DE DRAAK !' bulderde de wachter. De prins schrok, en ook de feeen. 'Ik ben jullie beschermer !' bulderde de wachter. 'En kijk hoe jullie mij behandelen. Ik heb geen kwaad in zin.' 'Dat zeggen ze allemaal,' krijste het jongetje. De wachter liep naar het kleine jongetje toe, en nam de kleine jongen in zijn armen. 'Je weet het … dat ik geen kwaad in zin heb …,' sprak de wachter. Het jongetje knikte. 'Mag ik bij u wonen ?' vroeg het jongetje. De wachter zette het jongetje weer neer, stapte in de kist en veranderde weer in de steen. Alle feeen bogen voor de steen, maar het jongetje danste. Het jongetje scheen het hart van de wachter gewonnen te hebben. Hoofdstuk 5. Het Land van Trol Na een paar dagen trokken ze weer verder. Het was een lange reis langs de rivier de Sep. Naarmate ze dieper in de wildernis kwamen werd de steen steeds groener. Ook begon alles steeds trager te gaan, het lopen, het spreken, het denken, alles. En de feeen vroegen zich af wat er aan de hand was. Nog nooit waren ze zo diep de wildernis ingegaan. 'Dit is het land van vertraging,' sprak de steen, 'het land van trol. Alles versteent hier, alles vertraagt hier, totdat alles teruggaat in het verleden. In dit land is er geen toekomst, alleen het verleden, wat een groot geheim in zich draagt.' 'En wat mag dat geheim dan wel wezen ?' vroeg het kleine jongetje brutaal. 'Ga ik jou nog niet aan je neus hangen,' sprak de steen. 'Ik zal een kikker aan je neus hangen,' sprak het kleine jongetje.
De steen veranderde weer in de wachter, en de wachter nam grote passen. 'Hier moet ergens de poort van trol zijn, die tot diep onder de grond leidt.' 'Je moet het verleden achter je laten,' sprak het jongetje. 'Nee,' zei de wachter, 'juist niet. In het verleden ligt de sleutel opgeborgen.' 'Nee,' zei het jongetje. 'Mijn moeder zegt altijd dat we het verleden moeten laten wat het is, en doorgaan.' 'Kun je je mond nu houden ?' vroeg de wachter. 'Onder de grond wacht het verleden op ons. Het verleden wil tot ons spreken.' Even stampte hij op de grond, en begon er toen in weg te zinken. 'Volg mij !' riep de wachter. Zoveel feeen kwamen onder de grond die dag. Ze keken hun ogen uit in hun verleden. Overal waren er vlammen die verborgen geheimen in hun verleden lieten zien. Het leek alsof ze overal doorheen konden kijken. Het jongetje schreeuwde van opwinding. Een doorzichtige, groenachtige man verscheen voor hen, met een heel traag kloppend groen hart. Voor hem was een vliegend boek. 'Heb deel aan de heilige vertraging,' sprak de wachter. 'Het laat de verborgen dingen zien, dat wat ertussen zit. De snelheid kan het niet laten zien.' 'Ga verder,' sprak het jongetje, 'je begint het te leren.' Ze kwamen tot een groot groen vuur, wat over hun gezichten begon te komen, en over hun handen. Het voelde aan als een medicijn. Het was het medicijn van de bomen, en het trollen-medicijn. Ze kwamen aan bij een gebied van uitgestrekte groene moerassen. Hier was waar de tijd stilstond. De tijd stopte hier, en ging niet meer verder. 'Het land van trol is omgeven door moerassen,' sprak de wachter. 'Hier stopt alle tijd. Alles gaat hier terug naar het verleden. Het geheim van de eeuwige jeugd is hier.' 'Ik ben al klein genoeg,' zei het jongetje. 'Ik moet nog groeien.' 'Oh, dat kan hier ook,' sprak de wachter. 'Je kunt opgroeien in het verleden.' 'Wat moeten we bij de trollen ?' vroeg het jongetje. 'Jij moet niet zoveel vragen stellen, kereltje,' sprak de wachter. 'In ieder geval : Hier ligt het geheim van de draken. Draken zijn een soort trollen. Zij konden de tijd vertragen, en konden zo de tijd stoppen om hun magie te bedrijven.'
'Hoe deden ze dat ?' vroeg het jongetje. 'Door mij,' sprak de wachter. 'Maar ik ontsnapte. Ze hebben nog steeds veel macht door deze moerassen.' 'Dus in deze moerassen ga je niet dood, maar gewoon terug in de tijd ?' vroeg het jongetje. 'Precies,' zei de wachter. 'Maar dan zul je eerst de trollen en hun drakenmeesters moeten overwinnen, want zij bewaken de poort van tijd.' 'En wat als je hen niet te slim afbent ?' vroeg het jongetje. 'Wat dan ?' De wachter zweeg. 'Alsjeblieft, vertel het me ?' vroeg het jongetje. 'We zijn nog steeds in hun tijdgevangenis,' sprak de wachter. 'We zitten gevangen in een magische bal. Ze zijn nog niet overwonnen.' 'Hoe moeten we ze overwinnen ?' vroeg het jongetje. De wachter keek naar prins Jagerstouw. Toen wees hij naar hem. 'Door hem,' sprak de wachter. 'Hij bezit het geheime wapen.' Prins Jagerstouw keek op. 'Wie, ik ?' vroeg de prins. 'Ja, jij,' sprak de wachter. 'Herinner je je derde kind ? Hij was een groot Tibetaans leider die na zijn dood vastraakte in de tunnels van de onderwereld. Jij verloste hem, ook van de verschrikkelijke beesten die hem wilden meenemen. Hij droeg de trollensleutel, die eens de draken totaal zou verslaan, door het orakel te openen. Nu draag jij die sleutel.' 'Welk orakel ?' vroeg de prins. 'Het orakel van de draken,' sprak de wachter. 'De trollensleutel die jij bewaakte was de oorzaak van veel pijn.' Allereerst had de trollensleutel het op hem gemunt, en scheurde hem los van zijn familie. Maar dit had de woede van de trollensleutel niet gestilt. Neen. De woede van de trollensleutel was alleen maar erger geworden. Nu had de trollensleutel het gemunt op de draken. Daarom kwam de trollensleutel goed van pas. De prins was duizelig.
Hij voelde iets in hem branden. Het was de trollensleutel. Er was iets wat hem het moeras introk. Hij kon het niet tegenhouden, en de wachter kon hem ook niet helpen. 'De trollensleutel zoekt wraak !' riep de wachter, terwijl de prins in het moeras begon weg te zinken. De prins voelde dat hij teruggleed in de tijd. Hij had zijn dochters in zijn armen, maar plotseling waren zij in vuur, en werden van hem losgetrokken. Draken kwamen tussen hen en de prins. De trollensleutel spuwde vuur, recht tegen het drakenvuur in. Er waren enorme explosies en zeeen van lava waarin de prins werd meegesleurd. De prins verloor zijn bewustzijn. Even kwam hij bij en het leek alsof hij de poppen van zijn kinderen naast hem zag drijven, maar toen gleed hij weer weg. De trollensleutel trok hem mee naar het land van trol. In de verte zag hij rode vurige stenen op elkaar gestapeld, als tabletten, als een orakel. Hij had nu de trollensleutel in zijn hand. 'Werp mij nu naar het rode orakel van de draken,' sprak de trollensleutel. De prins deed dit onmiddellijk. Er waren weer overal explosies. De prins werd opgeheven, en toen als door een onzichtbare hand richting het brandende orakel geworpen. 'Nee !' riep de prins. Met een klap kwam hij tegen het orakel aan. Het orakel begon te draaien als een vleesmolen. De prins gilde en krijste. Het leek wel alsof hij tot gehakt werd gemalen. 'Ik ben je beschermer,' sprak de trollensleutel. 'Ik scheurde jou van alles weg, opdat de draken jou niet konden grijpen.' 'Maar ze hebben me gegrepen !' brulde de prins. 'Welnee,' sprak de trollensleutel. 'Ik heb je altijd afgezonderd gehouden.' 'We zitten in hun tijdgevangenis, had de zwarte wachter gezegd,' sprak de prins. De prins keek naar de sleutel. Het leek op een kruis met een staart, en met allerlei bochten. 'Open het orakel,' sprak de trollensleutel. Maar weer werd de prins weggeslingerd. Opeens stond er iemand naast de prins. Het was de zwarte wachter. De zwarte wachter spande zijn boog, legde een zwarte pijl erop en schoot op het orakel. Weer was er veel vuur. Er kwam een soort glazen opening in het orakel. De zwarte wachter tilde de prins op, en rende naar de glazen opening. Toen de wachter daardoor binnenging explodeerde het glas. Een rood gloeiend stuk vlees krioelde voor hen. 'Stop de sleutel hierin,' sprak de wachter. Voorzichtig bracht de prins de trollensleutel tot vlakbij het rode stuk vlees. Toen stak hij de trollensleutel erin. 'Idioot !' schreeuwde het stuk vlees. Het orakel begon nog meer te exploderen. De prins en de wachter vielen naar beneden. De wachter trok zichzelf op aan een rode tentakel. Ook had hij de prins vast. 'De draken zijn woedend,' sprak de wachter. De wachter begon weer in een steen te veranderen, omhuld door zijn eigen orakel. Toen veranderde hij weer in de wachter, nam een sprong, en kwam daar waar eerst het draken
orakel stond. Toen veranderde hij weer in een steen omhuld in het orakel. Maar de trollensleutel was nog steeds woest. Hij sprong uit de hand van de prins, en begon het orakel van de wachter in stukken te slaan. De steen had zijn macht verloren. De trollensleutel had de steen in kleine stukjes gehakt. 'De Evit is vernietigd !' gilde een stem. Toen was er een groot geklaag en gejammer. 'Wat doe je nou, stommeling !' riep de prins tegen de trollensleutel. 'De Evit beschermde ons tegen de draken !' 'De steen is gevaarlijk,' sprak de trollensleutel. De trollensleutel begon zichzelf op te sieren met de kleine stukjes van de steen. 'Nu is het weer op de juiste plaats,' sprak de trollensleutel. De trollensleutel begon een andere vorm te krijgen, en begon zichzelf totaal om te smelten. De prins greep de trollensleutel en hief het op in de lucht. Op dat moment sloeg een grote bliksem in de trollensleutel. Weer hoorden ze gekrijs in de verte, en het gehuil van wolven. De trollensleutel was nu samengesmolten met de gevaarlijke steen. Hoofdstuk 6. De Trollensleutel De prins hield de trollensleutel stevig vast. Ja, de trollensleutel had hem veel pijn gebracht, maar hem ook gered. De roltrap van de tijd lag voor hem. Hij kon zo naar beneden kijken in de tijd. Er kwam mist van de trollensleutel. Opeens stond er een mistige gestalte voor hem. De trollensleutel was verdwenen. 'Ik ben de trollensleutel,' sprak de mistige gestalte. 'Door jouw moed ben ik vrijgezet. Als je daar naar beneden gaat, dan kom je weer in feeenland terecht.' De prins keek de mistige gestalte aan. In de verte hoorde hij gehuil van wolven. 'Nu het orakel van de draken vernietigd is, zullen de moerassen op ons insluiten. De draken zijn woedend,' sprak de mistige gestalte. De prins keek naar de plaats waar eerst het orakel van de draken stond. Er kwam water naar boven uit een gat. 'Wat is dat daar ?' vroeg de prins. 'Dat is het Meer van Visioen wat verborgen zat onder het orakel,' sprak de mistige gestalte. In de verte bulderden de moerassen. De golven werden
steeds hoger, klaar om hen te verslinden, terwijl het Meer van Visioen omhoog begon te spuiten. De prins wilde naar de roltrap van tijd rennen, maar de mistige gestalte hield hem tegen. 'Laat me erdoor !' riep de prins. 'Het moeras zal je vinden in de tijd,' sprak de mistige gestalte. 'Het zal je doen vastraken in de tijd. We kunnen beter hier blijven.' Het Meer van Visioen begon over hen heen te komen, en het water begon te stijgen, zich vermengende met het moeras. De prins schreeuwde. Plotseling had hij de trollensleutel weer in zijn hand. 'Laat het over je komen,' sprak de trollensleutel. De prins voelde zich alsof hij verdronk. In een sterke stroom werd hij meegezogen in het Meer van Visioen, wat steeds meer moerassig werd. Ineens werd hij in de diepte gezogen. Onder het Meer van Visioen waren de ijskerkers. Nog steeds voelde de prins zich verdrinken, en begon duizelig te worden. Toen werd het zwart voor zijn ogen. Na een lange tijd werd de prins wakker in een ijskerker. Nog steeds had hij de trollensleutel stevig vast. De prins voelde zich bevroren. 'Het lijkt erop dat we nu echt bevroren zijn in de tijd,' sprak de prins tot de trollensleutel. De prins was in grote wanhoop. De trollensleutel sprak niet meer. Tot zijn grote schrik zag de prins kleine draakjes en slangetjes uit de trollensleutel komen die daarvan begonnen te eten. 'Nee !' schreeuwde de prins. Een vreemdsoortige priester gekleed in paars, groen en wit stond voor de deur van de ijskerker waarin de prins was opgesloten. 'De trollensleutel was een groot kwaad,' sprak de priester. 'De trollensleutel had al die realiteiten gemaakt waar je vandaan kwam, en kijk waar het je heeft gebracht.' Even leek het alsof de priester hem uitlachte. 'De trollensleutel was jouw reis tot de ijskerkers,' sprak de priester. 'Je bent onder een zware vervloeking. Daarom houden we je hier.' 'Een zware betovering ?' vroeg de prins. 'Van wie ? En waarom zou ik je geloven en vertrouwen ?' 'Wees maar blij dat de draken er zijn,' sprak de priester. 'Jij bent onder de zware betovering van het kwaad van de trollensleutel.' 'Waarom moet ik blij zijn ?' vroeg de prins. 'Ze hebben mij alleen maar ellende gebracht.'
'Nee,' zei de priester. 'De draken hielden de gevaarlijke voorwerpen verborgen, om jullie daar tegen te beschermen. Maar je was hebberig. Jij wilde die sieraden hebben ! Zie waar je hebberigheid je gebracht heeft. Je had er van af moeten blijven, om het aan de draken over te laten.' De prins boog zijn hoofd. 'De draken hielden mijn dochters in gevangenschap, slavernij en grote kwelling. Noem je dat bescherming ? Alles waar de draken op uit waren was macht. Mijn hele familie hebben ze uit elkaar gescheurd, en mijn vader, de elvenkoning van Eldemor.' De priester kreeg ineens een hele lage, trage stem, die op een bepaalde manier op de normale snelheid ging. 'Dat waren jouw dochters niet ! Jij roofde hen uit onze domeinen ! Zij droegen gevaarlijke, behekste sieraden, die beter af waren onder onze bescherming,' sprak de priester bijna brullend. 'Wij beschermden het universum tegen dit grote kwaad.' 'Niet waar,' sprak de prins. 'Familie van de prinsessen hadden onze hulp ingeroepen. En de sieraden die zij droegen waren oorspronkelijk van het familie sieraad van Eldemor.' 'Je stinkt, liegbeest !' bulderde de priester. 'Dat zogenaamde familie sieraad van Eldemor was oorspronkelijk het orakel van de Evit, de steen van trol. Hiermee voorspelden wij de toekomst, en zorgden dat alles onder onze liefdevolle bewaking en bescherming was. Het was ons eigendom, en jouw familie had dit geroofd.' 'Evit was jullie gevangene,' sprak de prins, 'maar hij ontsnapte. Hij is de zwarte wachter. Oorspronkelijk bleek hij één geheel te vormen met de trollensleutel, en zij waren niet aan jullie zijde. Zij bestreden het grote kwaad van de draken.' 'En elkaar, ja !' bulderde de priester. 'Die objecten waren levensgevaarlijk, en waren alleen veilig in onze handen. Wij zijn de meesters van de magie en de meesters van het universum en tijd. Aan ons dienden jullie je te onderwerpen voor jullie eigen bestwil. Maar jouw koppigheid en eigenwijsheid heeft jou in grote problemen gebracht.' 'Jullie hebben mijn dochters gekweld,' sprak de prins. 'Ik zal niet rusten totdat ….' De prins greep naar zijn buik. 'De tijd zal het leren,' sprak de priester, en vertrok.
De prins was duizelig en kon moeilijk praten. Hij voelde zich bevroren. De pijn in zijn buik leek hem in zijn gedachten te verscheuren. Het was alsof zijn hart op de grond lag, bloedend, en niemand deed iets. Hij was hier helemaal alleen, overgeleverd aan de beslissingen van de draken en hun priesters. De prins spuwde bloed op de grond, en viel toen in een diepe slaap. In een droom verscheen een fee in het wit voor hem. De fee had een witte hoed op, die bedekt was met fijne stof. Ook haar jurk was van zeer fijne stof gemaakt. Haar witte mantel had ze als sneeuw van haar afgegooid. Sneeuw lag op de grond. Ook waren er witte duiven, en een waterput. 'Je kan niet terug naar het verleden,' sprak de vrouw. 'Je zou daar bevriezen. Alles loopt vast in het verleden door het grote kwaad van de draken. Zij van het verleden leven in bevroren dromen, in het groene komplot.' De prins keek op. 'Wie bent u ?' vroeg de prins. 'Het is de sneeuwkoningin, de sneeuwkoningin der feeen,' sprak de vrouw. 'Ook ik heb verlossing nodig. Ik zit in de sneeuwkerkers onder de ijskerkers.' Plotseling was er allemaal bloed voor de ogen van de prins, en vaagde de droom weer weg. De prins schrok wakker, maar viel toen weer in slaap. Weer droomde hij over een andere vrouw. De vrouw was gehuld in lompen, en was besmeurd met vuil. 'Laat al die gevaarlijke objecten los,' sprak de vrouw snibbig. 'Ze zijn van de stad. Je hebt niet veel nodig. De natuur geeft je alles wat je nodig hebt.' De vrouw begon aan hem te trekken, en nu was ook de sneeuwfee daar, die ook aan hem begon te trekken, en toen meerdere vrouwen. Ze begonnen hem de diepte in te trekken. De prins schreeuwde. Hij probeerde wakker te worden, maar het lukte hem niet. 'Je bent in het Meer van Visioen,' sprak een stem. 'Dat is een meer van illusies, zodat je het geheim niet zult zien. Zij die in het Meer van Visioen zijn worden bedrogen, en elke schijnbare ontsnapping zal hen in werkelijkheid alleen maar dieper meetrekken in de dieptes van het Meer van Visioen. Je bent in een draaikolk. De draken hebben dit beslist.' 'Wie bent u !' schreeuwde de prins. Weer was alles alleen maar bloed voor zijn ogen. Hij zag alleen maar rood. Plotseling zag hij een barbaarse strijder voor hem staan, met een gebogen zwaard. 'Wij barbaren beslissen de magie van de draken. Zij kunnen niets doen zonder ons,' sprak de man. 'Ik kan hier niemand vertrouwen,' sprak de prins, 'en ik weet dat ik droom.' De barbaar lachte bijna spottend. 'Het Meer van Visioen is een droom, een gevangenis van dromen. Zelfs als je denkt dat je ontwaakt, droom je nog steeds. Onze gevechten en oorlogen maken uit hoe de draken magie werkt,
en ook de feeen magie en de magie van trol. Hierbij staat of valt alles. Al hun wonderen, betoveringen, vervloekingen, nachtmerries, tragedies, depressies en trauma's komen voort vanuit veel barbaars bloedvergiet,' sprak de barbaar. 'Dat was de reden dat de steen van trol wilde dat we dieper de wildernis in zouden gaan, langs de rivier de Sep, om zo het feeenland achter ons te laten,' sprak de prins. 'En zie waar het ons heeft gebracht.' 'Dieper in de wildernis ? Laat me niet lachen,' bulderde de barbaar. 'De steen heeft jullie bedrogen. Ergens halverwege de rivier de Sep liet hij jullie onder de grond gaan richting het land van trol. Jullie hadden verder moeten gaan langs de rivier. Doordat je onder de grond ging werd je de gevangene van het Meer van Visioen, het grote web van leugens. De steen van trol heeft jullie in de val gelokt. Allen zijn jullie gevangenen van het Meer.' 'Leugens,' sprak de prins. 'Alles werd trager en trager toen we dieper de wildernis ingingen langs de rivier de Sep. Onze gedachtes werden trager, totdat we niet meer verder konden. Toen bracht de steen van trol ons onder de grond. Er was geen andere optie. De tijd stopte ergens langs de rivier de Sep. We hadden geen andere keus.' 'Leugens ?' sprak de barbaar sarcastisch lachend. 'Jullie zijn bedrogen. De steen van trol kan de tijd stoppen zoals niemand anders, en komt dan met allerlei smoesjes, zodat jullie gehoorzamen, en de steen zijn doelen met jullie kan bereiken. Jullie zijn erin geluisd. Een rad heeft hij jullie voor de ogen gedraaid. Dat is alles wat ik ervan kan zeggen. En wij werken voor deze leugenachtige magie. Wij zijn slaven van het geweld. Alleen door groot geweld wordt zulke magie opgewekt.' Hoofdstuk 7. Het Overbruggen van de Eindeloosheid 'En hoe kan ik jou vertrouwen, sinds jij zelf een onderdeel bent van het Meer van Visioen ?' vroeg de prins. 'Omdat ik een slaaf ben,' sprak de barbaar, 'een medegevangene die naar ontsnapping zoekt. We zouden elkaar kunnen helpen. Luister : Als je verder was gegaan langs de rivier de Sep, helemaal tot aan de Grote Woestijn, en dan er doorheen tot het land van de indianen, dan was je hier niet geweest.' 'Is daar vrijheid ?' sprak de prins. 'Hebben de draken daar geen macht ?' 'Grote vrijheid is daar,' sprak de barbaar. 'En wanneer een draak door de Grote Woestijn nadert tot het land van indianen, dan veranderen ze daar in grote buffels. Het enige gevaar is wanneer de buffels helemaal door het land
van de indianen kunnen komen tot de Grote Afgrond, daar waar alle ruimte stopt. Ruimte gaat daar niet verder, en de buffels die daar weten te komen zullen daar worden tot onsterfelijke draken. Wel is het zo dat de Grote Afgrond alles weer terugdrijft in de ruimte. Onsterfelijke draken kunnen niet in het land der indianen leven, maar kunnen wel het gebied tot aan de Grote Woestijn teisteren. Dit is ook de reden dat de indianen op zulke buffels jagen. Niemand van hen wil dat zij zich tot onsterfelijke draken ontwikkelen.' 'Hoeveel onsterfelijke draken bestaan er al ?' vroeg de prins. 'Velen,' sprak de barbaar. 'De indianen hebben onze hulp nodig, en alleen in het land van de indianen zijn wij veilig tegen de draken, maar wij moeten wel deelnemen aan de buffeljacht dan.' 'Ik begrijp het,' zei de prins. 'Dus nu zijn wij nog in de klauwen van de onsterfelijke draken ?' 'Precies,' sprak de barbaar. 'Nu snap je het.' 'Zijn die draken echt onsterfelijk, of kan die onsterfelijkheid ook weer ongedaan gemaakt worden ?' vroeg de prins. 'Men heeft mij verteld dat het geheim hiertoe ligt in het land van de indianen,' sprak de barbaar. 'Hoe komen we daar ?' vroeg de prins. 'Gezien we in het Meer van Visioen opgesloten zijn, en elke ontsnapping een groter bedrog is, zoals je zei.' 'Ik weet wel een manier,' sprak de barbaar. De prins wist nog steeds niet of hij de barbaar wel kon vertrouwen, maar hij waagde het erop. De gevangenen en slaven van het Meer schenen te kunnen communiceren met elkaar door dromen. Maar in hoeverre zouden de draken dat kunnen beinvloeden ? En wat als het ontdekt werd ? De prins werd geplaagd door angsten. De droom was weer weggevaagd, en hij werd wakker in zijn kerker. Hij had honger, maar er scheen niets te eten te zijn. Ook de prins werd tot een slaaf gemaakt, en hij moest jagen aan de rivier de Sep. De draken hadden het hele feeenland ingenomen. De prins had een keten om zijn nek die verbonden was met zijn hart. De draken hadden hem gezegd dat als hij zou proberen te ontsnappen, dan zou de keten zich om zijn hart wikkelen om het te verstikken. De prins was daarom goed op zijn hoede,
en nam geen risico's. Hij probeerde de barbaar en zijn verhaal te vergeten, maar op een dag ontmoette hij de barbaar. De prins moest een gevecht bekijken in de arena. De barbaar had een groot mes, en moest een grote groene slang verslaan. Op de tribunes zaten de drakenmeesters met hun trollen en hun slaven. Zij joelden daar en applaudiseerden. De prins was ongerust over de barbaar, maar na een lang en slopend gevecht had de barbaar toch de kop van het beest weten af te hakken. De barbaar was inmiddels zwaar gewond. De prins werd opgeroepen om de wonden van de barbaar te verzorgen. Ze moesten daarvoor naar een speciale hut buiten de arena. De prins begon de wonden schoon te maken van de barbaar met een doek. Toen verbond de prins de wonden. 'Psst, ik heb dit zo geregeld,' fluisterde de barbaar. 'Van mijn meester heb ik soms wat boeken van drakenmagie geleerd terwijl hij sliep. Luister : We zijn hier dichtbij de rivier de Sep. Ik heb een bootje kunnen regelen door twee dwergen die ik ken. Als het nacht is moeten we het erop wagen.' 'Ja maar je vergeet de keten die ik om mijn nek en hart draag,' sprak de prins. 'Het zal mijn dood worden als ik zal proberen te ontsnappen.' 'Nee,' sprak de barbaar. 'Ik heb daar wel aan gedacht. Luister : De magie van draak : Strooi wat elvenzout op de keten van de gevangene of slaaf, en de keten zal in slaap vallen. Elvenzout heb ik ook geregeld door de twee dwergen.' De barbaar haalde een zakje van zijn riem af. 'Hier, smeer dit op de keten als het nacht wordt,' sprak de barbaar. 'Smeer het geregeld erop, zodat de keten niet wakker wordt.' 'Dit is eng,' sprak de prins. 'Als de keten wakker wordt ben ik er geweest.' 'Je bent al dood,' sprak de barbaar. 'Grijp je kans om te kunnen leven.' 'Ja, maar mij is eens verteld dat zij die schijnbaar ontsnappen uit het Meer alleen maar in diepere ellende terecht komen,' sprak de prins. 'Vertrouw erop dat ik een beetje draken magie ken,' sprak de barbaar hem geruststellend toe. 'Dat is makkelijker gezegd dan gedaan,' zei de prins. De twee wachtten totdat het nacht was geworden. De prins strooide wat van het elvenzout op de keten, en waagde het erop. De barbaar had hem gezegd
dat er niet veel elvenzout nodig was om de keten te doen slapen. De prins moest erg zuinig zijn op het elvenzout, want verder moest het wel geregeld gestrooid worden, anders zou de keten ontwaken. Snel vertrokken ze naar het bootje aan de kant van de rivier de Sep. Alles was gelukkig rustig. Beiden stapten ze in de boot, en namen een peddel, en begonnen over de grote rivier de Sep weg te peddelen. Steeds dieper en dieper kwamen ze in de wildernis. Er was steeds meer en meer begroeiing, en ze kwamen ook langs de plek waar de steen van trol alles had vertraagd, maar dit keer vertraagde er niets. 'Zie,' sprak de barbaar, 'we kunnen rustig door peddelen, zonder vertraging of stilstand van de tijd.' De prins begon steken in zijn hart te krijgen. Snel strooide hij weer wat elvenzout op de keten. Vreemde geluiden kwamen uit de wildernis. Ook angstaanjagende geluiden van vreemde dieren. 'Zijn we in gevaar ?' vroeg de prins. 'Altijd,' sprak de barbaar. Na een tijdje begon het elvenzout op te raken. De prins begon in paniek te raken. 'Wat moeten we nu doen ?' vroeg de prins, die al weer steken in zijn hart begon te krijgen. Zijn hart klopte ook veel sneller dan normaal. 'Luister,' sprak de barbaar. 'Hier dichtbij woont een dwergensmid. Hij moet de keten veilig kunnen verwijderen, tenminste dat hoop ik.' De prins slikte. Hij begon nu echt bang te worden. 'Wat als het niet gaat lukken ? Dan ga ik eraan,' beefde de prins. 'We wagen het erop,' sprak de barbaar. De prins werd al geplaagd door allerlei gedachten wat voor verschrikkelijke dingen er met hem zouden kunnen gebeuren als de keten wakker zou worden. De prins durfde bijna niet meer te ademen. Ook durfde hij zich nog nauwelijks te bewegen, en zat hij stokstijf in het bootje. 'Doorpeddelen,' sprak de barbaar. Maar de prins durfde niet meer. Hij voelde zich al helemaal wegglijden in zichzelf van de angst. Zijn hart ging als een razende te keer. Hij kon nog één keer wat elvenzout strooien, en dan moesten ze snel zijn. Maar het scheen al niet meer te werken. Het hart van de prins sloeg totaal op hol, en hij kon niet meer goed ademen, alsof hij gewurgd werd. 'Doorpeddelen !' riep de barbaar, terwijl hij de prins in het gezicht sloeg. 'Wakker worden, als je wil blijven leven.' Maar de prins begon weg te zakken in grote duizeligheid. Toen werd alles zwart voor de ogen van de prins. De barbaar zette het bootje aan de kant van de rivier, en bond het goed vast aan een boompje. Toen nam hij de prins op zijn schouder, en liep in snelle pas naar een huisje vlakbij, waar de dwergensmid woonde.
De barbaar vertelde snel het verhaal, toen hij de prins op een tafel had neergelegd. 'Wakker worden !' riep de barbaar, terwijl hij de prins in het gezicht sloeg. Even kwam de prins bij. 'Ik kan niets voor hem doen,' sprak de dwergensmid. 'Ik heb hier het gereedschap niet voor. Ik kan niet tegen zulke ketenen op. Als ik iets ga proberen, dan zal de keten wakker worden, en ons alle drie doden.' De prins zakte weg in een nog grotere wanhoop. 'Heb je dan misschien nog elvenzout ?' vroeg de barbaar. 'Anders gaat hij het waarschijnlijk niet overleven.' 'Elvenzout heb ik volop,' sprak de dwergensmid. Hij liep naar een kastje toe en haalde een grote pot elvenzout tevoorschijn. Snel griste de barbaar de pot uit zijn handen, opende het en strooide een flinke hoeveelheid op de keten. 'Niet zoveel, dwaas !' riep de dwerg. 'Teveel van het elvenzout kan de keten ook wakker maken. Dan werkt het niet meer, en dan heb je er helemaal niks aan.' Snel veegde de barbaar weer wat van het elvenzout weg. 'Ik schoot wat uit,' sprak de barbaar. De prins leek weer bij zijn positieven te komen. De prins was dolgelukkig toen hij de grote pot elvenzout zag. 'Ik zal het in een zak doen voor je. Dan kun je er wel even mee vooruit, maar eh … niet teveel erop strooien, hè ?' 'Begrepen,' zei de prins. 'Waar kunnen we hem verlossen ?' vroeg de barbaar. 'In het eeuwige land van de indianen,' sprak de dwerg. 'Die hebben wel wat voor hem.' 'Goed,' sprak de barbaar. Hij schudde de hand van de dwerg, en liep toen het huisje uit. Ook de prins schudde de hand van de dwerg en bedankte hem. Met de zak elvenzout liep hij naar buiten, de barbaar achterna. Weer stapten ze in het bootje en gingen de rivier de Sep op, op weg naar de Grote Woestijn, waarachter het eeuwige land van de indianen lag. De prins had het nog steeds moeilijk. Weer werd hij duizelig. Het was alsof er iets in zijn hoofd knapte, en het werd hem weer zwart voor zijn ogen. 'Ik weet wat je aan het doen bent,' sprak een stem. 'En het is heel dom van je. Het elvenzout heeft mij tijdelijk verlamd, maar als ik ontwaak zal ik je doden.' Het was de keten. 'Ugh,' sprak de prins, en vertelde de barbaar wat de keten zojuist tot hem had gesproken.' 'De keten probeert je te intimideren, maar we moeten vol houden,' sprak de barbaar, terwijl ze verder peddelden.
'Ik hoop niet dat het elvenzout zijn kracht verliest,' zei de prins. 'Welnee,' zei de barbaar geruststellend. 'De keten kan niks beginnen.' 'Dat hoop ik maar,' zei de prins. Hij voelde zich nog steeds erg benauwd. 'Het lijkt wel alsof het elvenzout kracht aan het verliezen is. De keten lijkt wakker te zijn, maar is nog steeds te verlamd om me wat aan te doen,' sprak de prins ongerust. 'Welnee,' zei de barbaar. 'Het elvenzout is juist krachtiger geworden. Verlamming is zelfs beter dan slaap.' 'Ja, maar de keten botviert grote woede op mij,' sprak de prins. 'Is er geen beter middel ?' 'Niet dat ik weet,' sprak de barbaar. De prins was in grote angst. Hij vond dat de barbaar maar makkelijk praten had. Rustig peddelde de barbaar door, terwijl de prins vaak stokstijf in het bootje zat. De keten om de nek van de prins begon steeds strakker te zitten. 'Daar, ik zal je,' sprak de keten venijnig. 'Het wurgt me,' zei de prins, terwijl hij naar adem snakte. De barbaar deed weer wat elvenzout op de keten, maar het leek alleen maar erger te worden. 'Zie, het werkt niet,' zei de prins in paniek. Hij greep naar zijn keel, en probeerde wat ruimte te maken tussen hem en de keten. De keten was meedogenloos. De keten kwam strakker en strakker te zitten. Weer werd het zwart voor de ogen van de prins. Hij voelde zich alsof hij zou stikken. Na een tijdje kwam de prins weer bij. Hij kon wat rustiger ademhalen. 'Misschien slaapt de keten weer,' sprak de prins. 'Het went wel,' sprak de barbaar. 'Nee,' zei de prins. 'Het went niet, en ik wil er vanaf.' 'Wees blij dat je nog leeft,' sprak de wachter. 'Ja, maar voor hoe lang ?' zei de prins.
Aan de rivier de Sep leek geen einde te komen. 'Hoe lang gaat dit nog door ?' jammerde de prins. 'De rivier de Sep is eindeloos,' sprak de barbaar. 'Ik zei je toch dat je de vorige keer veel te vroeg stopte ?' 'Dat kwam door de steen,' zei de prins. 'We hadden geen andere keus.' 'Ja, hij heeft jullie zwaar bedrogen,' sprak de barbaar. 'Stopt deze rivier nooit ?' vroeg de prins. 'Nee,' zei de barbaar. 'De rivier de Sep is een eindeloze rivier.' 'Ja maar je zei dat de rivier zou uitlopen in de Grote Woestijn,' zei de prins. 'Jawel,' zei de barbaar, 'maar de Grote Woestijn is in wezen onbereikbaar, omdat de rivier de Sep eindeloos is.' 'Ja, maar hoe komen we daar dan ?' vroeg de prins een beetje ongeduldig en geirriteerd. 'We kunnen daar niet komen,' zei de barbaar. 'Zeg, zit je me nu voor de gek te houden, of niet ?' vroeg de prins een beetje boos. 'Wat doen we hier dan als we er toch niet kunnen komen ?' 'Proberen,' zei de barbaar. 'Er moet een manier zijn. Onthoud dat ik een beetje draken magie ken. Als de draken in de Grote Woestijn kunnen komen, dan kunnen wij het misschien ook.' 'Ja, maar de manier waarop je praat is irritant, alsof je jezelf tegenspreekt,' sprak de prins. 'Alles heeft twee kanten,' sprak de barbaar. 'Hoe kunnen we eindeloosheid overbruggen ?' vroeg de prins.
'Door draken magie,' sprak de barbaar. 'En hoe gaat dat ?' vroeg de prins. 'We moeten naar de pekkabouter,' zei de barbaar. 'Die maakt speciaal pek hiervoor, waarmee we het bootje kunnen insmeren om zo de Grote Woestijn te bereiken.' 'Toverpek ofzo ? Pek voor draken magie ?' vroeg de prins. 'Klinkt interessant.' 'Ja, maar die pekkabouter is niet zo'n brave broeder, prins Jagerstouw,' sprak de barbaar. 'We moeten net geluk hebben. Als hij ons niet mag, dan zou hij ons kunnen aanvallen met de toverpek, waardoor we vastgeplakt worden, en nooit meer weg kunnen komen. De pekkabouter staat erom bekend dat hij als hij in een slechte bui is je in een standbeeld kan veranderen.' 'Zouden we het dan wel doen ?' vroeg de prins. 'We hebben geen andere keus,' sprak de barbaar. 'We kunnen hem gewoon op de normale manier benaderen, of wachten totdat hij slaapt, en dan de toverpek roven.' De prins dacht even na. 'Laten we het maar op de normale manier doen, want op dieventocht gaan heb ik even geen zin in.' 'We lopen dan wel groot risico,' sprak de barbaar. 'Ja, maar als we op dievenpad gaan lopen we ook een groot risico,' zei de prins. 'Het is nogal eenvoudig,' zei de barbaar. 'Als de kabouter slaapt kunnen we gewoon de schuur in waar het toverpek is.' Bij een vernauwing van de rivier de Sep, waar een klein bruggetje was, moesten ze het bootje uitstappen. De barbaar maakte het bootje goed vast aan een struik met een touw. Even moesten ze een zandweggetje op, wat uitliep op een graspad wat naar het huisje van de pekkabouter leidde. Maar al snel werden ze begroet door luid geblaf. De honden lagen dan wel aan een ketting, maar ze wisten nu allebei dat diefstal geen optie was. Bij het huisje aangekomen klopte de barbaar aan, waarna even later een klein mannetje met een lange wit-grijze puntbaard opendeed. Hij had een rood pakje aan, met
rode, zachte laarzen. 'Kijk eens aan, bezoek !' snauwde het mannetje. 'Kom verder, alhoewel ik niet bepaald in een goede bui ben.' 'We kunnen ook een andere keer terugkomen,' sprak de barbaar, die al in gedachten had hoe hij eventueel de honden zou kunnen rustig maken.' 'Welnee, kom verder,' sprak de kabouter, die de barbaar en de prins al had vastgegrepen om ze naar binnen te trekken. 'Het is hier eenzaam wonen,' sprak de kabouter. Toen was het even een lange tijd stil. 'Ik begrijp het,' sprak de barbaar ineens. 'Ik hoop dat we niet ongelegen komen. U heeft een mooi onderkomen hier. Het moet vast heel duur zijn geweest, of in ieder geval zwaar werk. Zeg, beste man, moet u eens luisteren. Wij komen voor een beetje toverpek, en we vroegen ons af …' Maar afmaken kon hij zijn zin niet, want de kabouter begon hevig te foeteren. 'Toverpek ! Zeg, wie denken jullie wel niet dat ik ben. De eerste de beste … ? Wel alle drommels, wie denken jullie wel niet wie jullie voor je hebben ? Dat zijn me nogal wat kwajongens streken, zomaar een arme oude kabouter om toverpek vragen. Weten jullie wel niet hoe duur dat spul is, en hoe lang ik moet werken voor maar één druppel toverpek ? En dan komen jullie hier op z'n Jan Boerenfluitjes om toverpek zaniken. Zijn jullie lui ? Zijn jullie op jullie achterhoofd gevallen ? Nou, dat moet ik nog meemaken, dat jullie nog een keer om toverpek komen vragen. Ik moet het nog meemaken. Nee, ik zal dat niet meer meemaken, daarin kan ik jullie geruststellen. Er komt heus geen tweede keer.' De kabouter foeterde verschrikkelijk, en er leek geen einde aan te komen. Geen woord konden ze er tussen krijgen. Ze wisten dat ze al goed te ver waren gegaan, en waren hard aan het denken hoe ze de kabouter weer rustig konden maken, of hoe ze aan de woedende kabouter, die steeds woester en gevaarlijker werd, te ontkomen. 'Nog even, en ik trek potverdorie mijn mes !' riep de kabouter hevig snauwend. 'Wie denken jullie wel niet dat jullie zijn om voor zoiets een arme, oude kabouter lastig te vallen ?' Inmiddels had de barbaar een zak met geld van zijn riem losgetrokken, en drukte het onder de neus van de razende kabouter. De kabouter keek erna, en schreeuwde : 'Hoe durf je mij daar zo weinig geld voor aan te bieden. Als ik het niet dacht. Wat klunzige armoedzaaiers proberen mij voor geen geld, voor een appel en een ei, mijn kostbare, dierbare toverpek af te troggelen, waar ik zo hard voor gewerkt heb met bloed, zweet en tranen ? Elke druppel koste mij bijna mijn leven. Elke druppel heeft mij groot lijden gebracht, en
jullie denken dat even doodleuk van mij te krijgen alsof ik potverdorie de grote geef-kabouter ben ? Oh ja, vadertje zal het jullie weleens even schenken wou je zeggen. Nou, ik weet al precies wat ik met jullie ga doen.' 'Alstublieft,' smeekte de prins. 'We zullen alles voor u doen voor maar één druppel toverpek. U mag alles van ons hebben. Wij zijn uw dienstknechten zo lang als u wilt, en als dat nog niet genoeg is, dan smeek ik u om ons te vergeven voor onze klunzerigheid, voor deze ene keer. Misschien waren we gewoon aan het verkeerde adres. We waren op zoek naar de heer Jules Suikerbiet, en dat was geen kabouter. Vergeef ons. We hebben aangeklopt aan de verkeerde deur.' 'Jullie hebben niets,' raaste de kabouter. 'Jullie hebben niets te bieden voor alle eeuwen van pijn en tragedie die ik heb moeten doorstaan voor een paar rot-druppels toverpek. Ik zal jullie leren, snot apen die jullie er zijn. Niets kunnen jullie doen om ook maar een halve druppel toverpek te betalen, stelletje lamlendelingen. Het geblaf van mijn honden was er al om jullie te waarschuwen, maar nee hoor. Toch nog komen klagen, huilen en smeken bij een oude kabouter voor wat toverpek. Het is onbetaalbaar, vergeet het maar. En wat jullie gedaan hebben, wat jullie nu op jullie geweten hebben door een oude, hardwerkende kabouter lastig te vallen op deze manier is ook onbetaalbaar. Kom op, jongens. Dat kunnen jullie niet meer goedmaken. Jullie hebben mij groot leed gebracht.' De razende, woeste kabouter greep naar het mes wat aan zijn riem zat. 'En nu meekomen naar de schuur !' snauwde hij hysterisch. De barbaar verroerde zich niet, en de prins wist ook niet wat hij moest doen. Maar de kabouter trok hen het huisje uit naar de schuur, terwijl de honden hevig aan het blaffen waren. In de schuur was een bad met toverpek. 'Alstublieft,' smeekte de prins. 'We hadden echt geen kwaad in zin.' De kabouter zei niets meer, en begon met touw de barbaar en de prins vast te binden. 'Ik ga eraan,' dacht de prins bij zichzelf. 'En ik heb ook nog een keten die achter mij jaagt.' De prins wilde zich niet zomaar overgeven, en rukte zich los toen de kabouter een knoop in het touw wilde maken. 'Sufferd, blijf stil !' snauwde de kabouter. Ook de barbaar rukte zich los van de kabouter, maar de kabouter had al snel een beker toverpek in zijn handen. 'Dit willen jullie echt niet over jullie heenkrijgen, want dan kun je je nooit meer bewegen. Vastgeplakt voor eeuwig, dus denk maar goed na voordat je iets stoms doet.' De kabouter hief de beker op, klaar om het pek te gooien. 'Het elvenzout !' riep de barbaar. De prins greep naar zijn zak met elvenzout die hij aan zijn riem had zitten, en nam er wat van in zijn hand. Snel gooide hij het in het gezicht van de kabouter. 'Dat hadden we eerder moeten doen,' sprak de barbaar. De kabouter lag doodstil op de grond. Hij sliep. Vanuit zijn beker droop het toverpek op zijn rode pakje, en hij begon langzaam te verstenen, terwijl hij lag vastgeplakt
aan de grond. De barbaar en de prins namen toen zoveel mogelijk toverpek mee als ze konden, en nadat ze wat toverpek naar de woeste honden van de kabouter hadden gegooid om deze ook te zien verstenen en vastplakken aan de grond, gingen ze terug naar het bootje. Ze mochten het toverpek niet aanraken, maar goten het uit aan de zijkanten van de boot, en smeerden de zijkanten van het bootje in met het toverpek. Voorzichtig stapten ze toen in het bootje, en gingen de rivier de Sep weer op. Ditmaal merkten ze dat het sneller ging, en al gauw kwamen ze aan bij de reusachtige woestijn, de Grote Woestijn. Het bootje lieten ze aan het einde van de rivier achter, en gingen toen door de Grote Woestijn op weg naar het eeuwige land van de indianen. Hoofdstuk 8. De Tweede Rivier Het was warm in de woestijn. De prins keek zijn ogen uit. Er leek geen einde te komen aan de uitgestrekte vlaktes. 'Hoe komen we hier doorheen ?' vroeg de prins. 'Ook deze woestijn lijkt wel eindeloos.' 'Precies,' zei de barbaar. 'Deze woestijn is eindeloos, zoals de rivier de Sep, en we kunnen alleen de overkant bereiken door draken magie.' 'Ook weer door toverpek ?' vroeg de prins. 'Nee,' sprak de barbaar. 'Alleen het ei van de gele vogel kan de Grote Woestijn overbruggen.' 'Wat is de gele vogel, en waar kunnen we zo'n ei vinden ?' vroeg de prins. 'De gele vogel is een drakenvogel. Ze kunnen reusachtig groot worden. Het ei geeft de bezitter magische krachten,' sprak de barbaar. 'De vogel komt hier eens in de tien jaar, en een ei zal hij ons echt niet geven.' 'Maar hoe komen we dan de Grote Woestijn over ?' vroeg de prins. 'Madammeke Zig Zag kan de vogel oproepen, en ze verkoopt volgens mij ook zulke eieren,' sprak de barbaar. 'Wie is Madammeke Zig Zag, en waar kunnen we haar vinden ?' vroeg de prins. 'Het probleem is dat ze aan de andere kant van de Grote Woestijn woont,' sprak de barbaar.
'Daar hebben we dan niks aan,' sprak de prins een beetje teleurgesteld. 'Zij komt hier eens in de honderd jaar,' sprak de barbaar bijna deftig. 'Zeg luister eens,' zei de prins. 'Waarom praat je ineens zo deftig. Is ze in de buurt ofzo ?' 'Nee,' zei de barbaar. 'Ze is geen velden of wegen te bekennen, maar ik weet dat zij wil dat wanneer men over haar spreekt, dan moet men deftig spreken, heel deftig.' 'Oh, luistert ze ons af ofzo ?' vroeg de prins. 'Wie weet,' sprak de barbaar met deftige gebaren. 'Madammeke Zig Zag kan immers alles.' 'Kan ze niet even voor ons komen ?' vroeg de prins. 'Nee, dat kan ze niet. Zet dat maar snel uit je hoofd,' sprak de barbaar. 'En waarom dan niet ?' vroeg de prins. 'Omdat zij gebonden is aan de wetten van de draken magie. Zo niet, dan zou het hele universum ontploffen,' sprak de barbaar. 'Ligt het zo gevoelig ?' vroeg de prins. 'Zij woont dus tussen de Grote Woestijn en het land van de indianen in ?' 'Ja, in het overgangs-gebied,' sprak de barbaar, 'daar waar alle draken veranderen in buffels.' 'Ik zie hier geen draken,' sprak de prins. 'Nee,' zei de barbaar, 'inderdaad. Die komen hier niet vaak. Het is een groot risico.' 'Dus voor hetzelfde geld wachten we hier nog honderd jaar totdat die Madammeke Zig Zag eens komt opdagen ?' vroeg de prins.
'Ja, en dan heb je kans dat ze nog even terug moet voor haar eieren,' sprak de barbaar, 'dus dan zijn we zo nog honderd jaar verder voordat ze weer terug is.' 'Gezellig,' zei de prins. 'Is er geen andere manier om over de Grote woestijn te komen ? Ik bedoel iets sneller.' 'Niet dat ik weet,' sprak de barbaar. 'Kunnen we misschien op de rug van zo'n draak ?' vroeg de prins. 'Ben je gek,' sprak de barbaar. 'Dat gaat echt niet gebeuren.' De prins voelde zich moedeloos worden. Hij begon van pure paniek de woestijn in te rennen, en begon toen als een wildeman te schreeuwen. 'Het is niet eerlijk, het is niet eerlijk !' schreeuwde hij. Plotseling zagen ze in de verte wat indianen op paarden aankomen. 'Hey !' riep de prins, en begon te springen en te zwaaien. 'Hey, hier moeten jullie zijn !' De prins rende terug naar de barbaar. 'Daar komen wat indianen aan. Hoe komen die hier nu ?' vroeg de prins. 'Zij gebruiken de magie van de Grote Afgrond,' sprak de barbaar. 'Kunnen zij ons niet meenemen ?' vroeg de prins met enige hoop. 'Misschien,' zei de barbaar. 'We kunnen het proberen.' De indianen ter paard kwamen steeds dichterbij. Na een tijdje stonden ze vlak voor de prins en de barbaar. De prins begon direct het hele verhaal te vertellen, in de hoop dat de indianen hen zouden meenemen. Maar ook de indianen schenen aan ijzeren wetten te zijn onderworpen. Wel wilden ze aan Madammeke Zig Zag om twee eieren van de gele drakenvogel vragen. De barbaar gaf hen daarvoor wat geld mee. De indianen waren maar wat blij, sinds de barbaar en de prins hen wilden helpen in de buffeljacht, om zo te voorkomen dat er niet nog meer draken de Grote Afgrond zouden bereiken om zo onsterfelijk te worden. Ze gingen direct terug over de woestijn.
Zelfs voor de indianen was het nog een reis van drie dagen door de Grote Woestijn, maar dat hadden ze er wel voor over. Ongeveer na een week waren ze weer terug met de eieren. In de diepte van de woestijn zouden de eieren zo warm worden dat ze spontaan uitgebroed zouden worden. De jonge gele drakenvogels zouden direct al sterk en magisch genoeg zijn om hen over de eindeloze woestijn te brengen. De prins en de barbaar begonnen hun tocht over de Grote Woestijn, met de eieren in hun handen. De eieren waren best wel groot en zwaar, maar het was nog wel te doen. Soms namen ze even een rustpauze. Na een paar uur te hebben gelopen begonnen de eieren steeds heter te worden. Op een gegeven moment waren de eieren zo heet, dat ze niet meer te dragen waren. De prins en de barbaar legden hun eieren in het zand, waar ze al snel kapot begonnen te springen. Twee jonge gele drakenvogels kwamen eruit. Ze strekten zich helemaal uit, en waren veel groter dan hun eieren zelf. Met gemak konden de prins en de barbaar op hun ruggen zitten. Ze waren blij dat het allemaal goed verliep zonder problemen. De twee gele drakenvogels stegen al snel op, en begonnen met een loeivaart richting het eeuwige land van de indianen te vliegen. De prins en de barbaar hielden de nekken van de goede drakenvogels goed vast. Het was alsof ze een magische barriere doorbraken. Dit konden de vogels doen, vanwege de draken magie die zij overvloedig van nature bezaten. In de verte zagen ze het eeuwige land van de indianen. De prins slaakte een kreet van opwinding. Het was hier een erg tropisch klimaat. Vanuit de hete lucht vlogen ze in de wat vochtigere lucht vlak boven het begindeel van het eeuwige land van de indianen. Hier daalden de vogels neer, alsof ze wisten wat ze moesten doen. Het leek wel alsof de vogels niet meer verder konden. Tot hun grote schrik merkten ze dat de vogels in buffels begonnen te veranderen. Met een plof stortten ze op de grond. De buffels renden weer terug richting de woestijn door het overgangs-gebied. De barbaar en de prins keken elkaar aan. Toen keken ze naar het eeuwige land van de indianen, en gingen tot het eerste de beste kamp. Een indiaan zat daar op de grond, voor zijn wigwam. Hij rookte een soort pijp, een lange pijp met veren. De prins wees op zijn keten, en begon al snel zijn verhaal te vertellen. Hij hoopte dat de indiaan hem kon helpen van de keten af te komen. De indiaan begon te spreken over de Grote Afgrond, waar alle ruimte ophoudt te bestaan, en waar men de ruimte weer wordt ingedreven. Alle ruimte stopt op dat punt. Door de magie van de Grote Afgrond zouden de indianen alles kunnen bereiken wat ze wilden, en alles kunnen krijgen wat ze wilden. Ook zouden ze hier kunnen afkomen van alles wat ze wilden. Wel was het zo dat de magische bron van de Grote Afgrond in de loop van tijden zo vervuild was geraakt vanwege de draken die als buffels tot de Grote Afgrond konden komen.
'Ik kan u helpen, als drakenjager,' sprak de prins, 'maar doet u alstublieft wat aan de keten om mij nek, die zich ook in mijn huid heeft gedrongen om mijn hart te ketenen. Hierom is mijn leven nog steeds in groot gevaar.' De indiaan keek naar de keten en knikte. De draken die als buffels tot de Grote Afgrond konden komen werden daar onsterfelijke draken, en alhoewel ze weer teruggedreven werden tot ver buiten het eeuwige land van de indianen en de Grote Woestijn, hadden ze de bron van de Grote Afgrond ernstig vervuild, en zou dat een ernstige bedreiging kunnen vormen voor het voortbestaan van de bron en van het eeuwige land van de indianen. De draken zouden maar wat graag de bron en het eeuwige land van de indianen willen vernietigen of innemen. De indiaan raakte de keten aan. 'Elvenzout ?' vroeg hij. 'Ja,' zei de prins. 'Dat gebruik ik om de keten in slaap en verlamming te houden, zodat het mij niet kan doden vanwege mijn ontsnapping.' De indiaan knikte. De indiaan begon aan de keten te trekken, maar kon het niet loskrijgen. 'Het zit goed vast,' zei de indiaan. 'Maakt u alstublieft de keten niet wakker, want dan ben ik er geweest,' sprak de prins die zich weer een beetje benauwd voelde. 'Maak je geen zorgen,' zei de indiaan. 'Als mijn vader terugkomt, het grote opperhoofd van deze stam, en medicijnman, dan zal hij je wel kunnen helpen.' Na een tijdje kwam er een man met een grote verentooi op een paard tot het kamp. Hij stapte van zijn paard af. Ook hij rookte een pijp. Het bleek het opperhoofd te zijn. Hij wees direct op zijn keel, terwijl hij naar de prins keek. 'Laat me je helpen,' zei het opperhoofd. Het opperhoofd kwam naar de prins toe en legde zijn hoofd tegen de borst van de prins aan, alsof hij wilde luisteren. Toen nam het opperhoofd voorzichtig de keten in zijn hand. De keten zat nog steeds erg strak. 'Een lastig ding,' zei het opperhoofd. De prins knikte. Heel langzaam begon het opperhoofd de keten te vieren, heel voorzichtig, heen en weer. 'Dit heb ik van Madammeke Zig Zag geleerd,' sprak het opperhoofd. 'Wij sussen de keten, maken het kalm en rustig, door het te brengen in natuurlijke golfbewegingen. Dan zal de keten minder gespannen zijn.' Het opperhoofd had zijn hand tussen de nekketen en de nek van de prins gelegd, en deed hier hetzelfde. Ineens met een zwaai brak hij de keten los. De prins zuchtte van opluchting. 'Nu zal de keten om je hart ook breken,' sprak het opperhoofd. Hij begon aan de keten te trekken, en trok de keten helemaal uit de borst van de prins, door de opening die daar altijd zat. Even bloedde de prins, maar het opperhoofd verbond het. Het opperhoofd slingerde de keten in het vuur. 'Bedankt,' zei de prins, die zich al een stuk beter voelde.
'Eindelijk,' sprak de barbaar. 'Laten we tot de Grote Afgrond gaan,' sprak het opperhoofd. De prins en de barbaar kregen een paard, en volgden het opperhoofd en zijn zoon. Vele dagen moesten ze reizen voordat ze een glimp opvingen van de Grote Afgrond. Het leek wel alsof de Grote Afgrond hen tegemoet kwam. Er waren in de verte vele stormen, als tornado's. Ze droegen een vreemd licht in allerlei kleuren, zoals paars, geel en oranje. De tornado's waren als pilaren met hun eigen kleur, en bovenop hen was er een dak van een vreemd rood licht, bijna verzilverd. Het was een groot natuurverschijnsel. Het opperhoofd sprak dat de Grote Afgrond bewoog. Het kon dichtbij komen en ver weg. Ineens keken ze in een immens diepe afgrond. De paarden steigerden. Ergens stopte hier alle ruimte. Het leek wel alsof hier hun gedachten stopten, alsof al hun gedachten hier afbrokkelden. Het was even voor een lange tijd stil. Toen probeerde het opperhoofd te praten, maar hij kon het niet. Hij maakte alleen wat gebaren met zijn handen, maar kon verder geen woord eruit krijgen. Na een tijdje stuntelen kon hij een beetje stotteren, maar niemand kon het verstaan. Na een tijdje begon hij duidelijker te spreken : 'Dat wat men tijd noemt is in wezen gewoon ook ruimte. Tijd bestaat niet. Zie tijd als ruimte, om zo niet opgesloten te raken in de betovering van tijd. Hier stopt alle ruimte. Hier kunnen we niet verder, maar hier worden we weer teruggedreven de ruimte in. De Grote Afgrond beweegt en kan ons overal brengen.' 'Dat lijkt op één grote trukendoos,' sprak de prins. 'Zou ruimte misschien ook een truuk zijn ?' 'Jazeker,' sprak het opperhoofd. 'Alles bestaat alleen maar op kaarten. Die kaarten geven de illusie van ruimte, en zo ook van tijd. Dit zijn de kaarten van de Rode Zee.' 'De Rode Zee ?' sprak de prins. 'Waar is die zee eigenlijk ?' 'Oh, die zee is wonderbaar,' sprak het opperhoofd. Zijn zoon knikte. 'Die zee is paradijselijk, en bevat alle geheimen van het leven.' 'Maar waar is die zee ?' vroeg de prins. 'Niemand weet dat,' zei het opperhoofd. 'Er bestaat immers geen ruimte. Dat is allemaal illusie. Ook nummers zijn illusie. Alles is één en hetzelfde.'
'Wauw,' zei de prins. 'Maar waar manifesteert de Rode Zee zich in de ruimte ?' 'Die zee is inderdaad nergens,' zei het opperhoofd, 'maar soms manifesteert de Rode Zee zich aan de andere kant van de rivier de Sep.' 'Dat is een eind lopen,' sprak de barbaar. 'Haha,' sprak het opperhoofd, 'inderdaad, want de rivier de Sep is eindeloos.' De zoon van het opperhoofd knikte. 'Je kunt er niet zomaar komen,' sprak het opperhoofd. 'Alleen zij die de magie van de Grote Afgrond kennen maken kans.' 'Is dat nodig ?' vroeg de prins. 'Ik bedoel is het nodig om tot de Rode Zee te gaan ?' 'Jazeker,' sprak het opperhoofd. 'Je moet de geheimen van het leven leren kennen, de kaarten van de Rode Zee, om zo tot de spiegelwereld van het eeuwige land van de indianen te komen, die achter de Rode Zee ligt, dus dat is helemaal aan de andere kant van de feeen rivier de Sep. Daar is afgerekend met het draken probleem.' 'Waarom bent u hier dan nog ?' vroeg de prins. 'Omdat ik de geheimen van de spiegel nog niet goed ken,' sprak het opperhoofd. 'Dus ik heb de spiegelwereld nog nooit kunnen binnengaan.' De zoon van het opperhoofd knikte. 'Het gebied van de Rode Zee aan de andere kant van de feeen rivier de Sep is een mysterieus gebied. Soms is de Rode Zee er wel, en soms is het er niet, omdat het eigenlijk nergens is, omdat ruimte een grote illusie is,' sprak het opperhoofd. Zijn zoon knikte. 'Velen kunnen nooit tot dit gebied komen,' ging het opperhoofd verder, 'want de feeen rivier de Sep is een eindeloze rivier. Aan de andere kant van de feeen rivier de Sep, oftewel het andere uiteinde, terwijl dat een eindeloos uiteinde is, ligt de bron van de feeen rivier de Sep, een groot geheim, bewaakt door een onsterfelijke draak. Dit is de draak Temin. Deze bron ligt dus in het gebied van de Rode Zee. De onsterfelijke draken zijn naar ons op jacht. Er is dus een hoger doel dan de buffeljacht, en dat is te komen tot de spiegelwereld van het eeuwige land van de indianen aan het andere eindeloze uiteinde van de rivier de Sep.' De zoon van het opperhoofd knikte. 'Dat is in godsnaam een lange reis,' sprak de barbaar. De zoon van het opperhoofd knikte. 'Dat is het zeker,' sprak het opperhoofd. 'En terug te gaan
langs de feeen rivier is niet zonder gevaren. De draken jagen volop daar, en maken veel gevangenen en slaven zoals jullie wel weten. En zij die voor een tweede keer door de draken beetgenomen worden, die zijn er veel erger aan toe.' 'Dus die indianen die we aan het begin van de Grote Woestijn tegenkwamen waren ook op weg naar het andere eindeloze uiteinde van de rivier de Sep ?' vroeg de prins. 'Waarschijnlijk wel,' sprak het opperhoofd. 'Zij waren waarschijnlijk, hoogst waarschijnlijk, op weg naar de Rode Zee daar.' De zoon van het opperhoofd knikte. 'Wij hebben in ieder geval een voordeel,' sprak het opperhoofd. Even was het stil. Toen vervolgde het opperhoofd : 'Wij hebben de magie van de Grote Afgrond, een heilige magie. Wij kunnen bereiken wat wij willen, en afscheiden wat wij willen. Wij bemachtigen het grote geheim van ruimte, van verplaatsing, van samenkomen en weer weggaan. Maar het is bekend dat die magie van ons wegvlucht naarmate wij het Grote Midden van de rivier de Sep bereiken. Daar heersen de draken en de trollen volop. Het is het brandpunt van het grote kwaad en het grote bedrog, het middelpunt en de bron van alle ellende. Eens werd daar een draak geboren, en sindsdien waren ze niet meer te stoppen.' De zoon van het opperhoofd knikte weer. 'Hoe gebeurde dat ?' vroeg de prins. 'Salmar was een onsterfelijke draak, een onsterfelijk ei. Hij is de heerser over alle onsterfelijke draken. Nog steeds woont hij in het onsterfelijke ei. Dat is zijn schuilplaats. Hij is een meester van vermommingen. Sommigen zeggen dat hij al deze werelden heeft gemaakt. Sommigen denken dat hij goed is, en anderen denken dat hij slecht is, terwijl weer anderen denken dat hij niet goed en niet slecht is,' antwoordde het opperhoofd. Even was het een tijdje stil. Toen vervolgde het opperhoofd weer : 'In feite begon zo al het kwaad, en men zegt dat zelfs Salmar het kwaad niet meer kon stoppen.' 'Maar hoe werd hij geboren ?' vroeg de prins. 'Dat is een duister geheim van de rivier de Sep,' sprak het opperhoofd. 'Zo duister dat wij daar niet over mogen praten.' 'Ik begrijp het,' sprak de prins.
'Nee, je begrijpt het niet,' sprak het opperhoofd. 'Als wij daar over zouden spreken, dan zouden al deze werelden kunnen ontploffen, en daarmee het hele universum, en alles zou ophouden te bestaan.' 'Maar dat begrijp ik,' sprak de prins. 'Geheimen zijn niet voor niets geheimen. Dat kan vele redenen hebben die wij niet weten.' 'Nu begrijp je het,' sprak het opperhoofd. 'Het komt erop neer dat de wetten van magie onderhevig zijn aan veel geheimhouding. De magie gaat verloren als al die kaarten zomaar op tafel worden gelegd. Maar die kaarten kun je verdienen. Geheimen kun je verdienen, en dat is een grote uitdaging. Het maakt het leven waard te leven.' De zoon van het opperhoofd knikte instemmend. 'Dit is groots,' sprak de prins. 'Het lijkt wel alsof ik niet kan denken, maar alleen maar ervaren. Alles draait en tolt in mijn hoofd.' 'Dat is de magie van de Grote Afgrond,' lachte het opperhoofd. 'En nu op naar de magie van de Rode Zee. Het is als een kaartspel.' 'Maar de magie van de Grote Afgrond zal afnemen als we de rivier de Sep weer opgaan ?' vroeg de prins. 'Uiteindelijk wel,' zei het opperhoofd, 'maar de magie van de Rode Zee zal ons tegemoet treden. Althans dat mogen we hopen. Het is niet voor iedereen. Er zal over onze hoofden worden beslist.' 'Waar gaat het van afhangen ?' vroeg de prins. 'Doorzettingsvermogen, goede wil, dapperheid, moed, volhoudingsvermogen, vastberadenheid, regelmaat, houvast, vertrouwen, wilskracht, trouw, plichtsgevoel en waardigheid, om maar wat dingen op te noemen. In andere woorden : Je moet een grote leergierigheid hebben,' sprak het opperhoofd. 'Dat is een geruststelling,' sprak de prins. 'Ik ben namelijk erg leergierig. Ik wil altijd alles weten. Sommigen noemen mij de ondervrager van Eldemor.' 'Aha,' sprak het opperhoofd. 'Nou, dat kan misschien nog goed van pas komen.'
Vlakbij de Grote Afgrond was een hal. Het was de Hal van Verplaatsing. Hier werd de magie van de Grote Afgrond onderwezen. Met z'n vieren gingen ze de grote hal binnen. Hier stond ergens een grote tafel met daarop een map met gebieden. Ook stonden er pionnen op, en lagen er kaarten. Het geheel deed een beetje Middeleeuws aan. Toch brandden er ook lampjes, die waren als kleine kaarsjes. De vlammetjes hadden verschillende kleuren. 'Ik kan het niet goed zien,' sprak de prins. 'Het is wazig voor mijn ogen.' 'Je moet nog wennen aan de magie van de Grote Afgrond,' glimlachte het opperhoofd. 'Ja, nu kan ik het zien,' sprak de prins. 'Heel duidelijk.' Het opperhoofd begon de pionnen te bewegen, en de lampjes begonnen te knipperen. 'Binnen dit gebied is de magie van de Grote Afgrond makkelijk uit te oefenen. Daarbuiten wordt het moeilijker,' sprak het opperhoofd. Zijn zoon knikte weer als altijd. Het opperhoofd wees het gebied van Madammeke Zig Zag aan. Hij bewoog een pion daar naartoe, en de lampjes in het gebied begonnen overal paars te worden. 'We moeten haar om raad vragen hoe we naar de Rode Zee kunnen gaan,' sprak het opperhoofd. De prins knikte. Ook de barbaar knikte. 'Hoe komen we daar bij Madammeke Zig Zag, want het is me nogal een rot eind,' vroeg de prins. 'Moet je opletten,' sprak het opperhoofd. 'Ik zal je wat laten zien. We gaan tijd en ruimte overbruggen door de magie van de Grote Afgrond. Het opperhoofd drukte een aantal knopjes in. Toen begonnen de lampjes langzaam roze te worden in het gebied van Madammeke Zig Zag. 'Dit is haar huis,' sprak het opperhoofd, terwijl hij er even naar wees. Hij wees naar één van de pionnen, en begon de pion te bewegen tot de grote hal op de map. De grote hal was ook een pion. Toen bewoog hij de pion van het huis van Madammeke Zig Zag weer terug, en begon toen de pion van de grote hal te schuiven naar het huis van Madammeke Zig Zag. 'Zie je ?' vroeg hij. 'Ik begrijp er niet veel van,' sprak de prins. 'Gaat dat altijd zo moeilijk ?' 'Ik probeer je iets te laten zien,' zei het opperhoofd. 'Er moet eerst een verbinding gemaakt worden.' 'Ik begrijp het,' sprak de prins.
Het opperhoofd pakte een kaart, en begon het voor te lezen : 'Madammeke Zig Zag verwacht jullie al.' Het opperhoofd glimlachte. 'Zie ? Er is contact gemaakt. De kaarten reageren op de pionnen, en geven dan een boodschap door.' 'Geweldig,' sprak de prins. 'Heel mooi,' zei de barbaar. 'Dat wil niet zeggen dat het altijd zo moet,' zei het opperhoofd. 'Dit is maar een hulpmiddel voor beginners. De pionnen van waar je bent en waar je naartoe moet, moeten contact met elkaar maken, en dan reageren de kaarten daarop.' 'Maar hoe komen we daar dan ?' vroeg de prins. 'Let goed op,' sprak het opperhoofd. Weer pakte hij een kaart. 'Lees het voor,' zei hij tegen de prins met een glimlach. De prins pakte de kaart en begon te lezen : 'Overbrug iedere ruimte snel en makkelijk door een feeenwortel.' 'Hoe doe ik dat ?' vroeg de prins. 'Door het te eten,' sprak het opperhoofd. 'Waar kan ik feeenwortels vinden ?' vroeg de prins. 'De Hal van Verplaatsing heeft ze volop in de keuken en de kelders,' glimlachte het opperhoofd. Zijn zoon knikte. Een glimlach verscheen op zijn gezicht. 'Arend Pot, mijn zoon, leidt onze gasten naar de keuken en de kelders, en laat ze die overheerlijke, magische, wonderlijke feeenwortels voor verplaatsing maar eens zien.' 'Dank u vader,' zei de indiaan. 'Volg mij,' zei hij tegen de prins en de barbaar. Aan de andere kant van de hal moesten ze even een trap af, en liepen zo regelrecht de keuken in. De indiaan trok wat lades open waar al veel feeenwortels te zien waren. Toen trok hij de koelkast open waar nog wel meer wortels lagen, en toen nog wat kastjes. Hij gaf een wortel aan de prins en één aan de barbaar. 'Nog niet opeten,' zei hij. Toen leidde hij ze naar de kelders, waar dozen vol met wortels lagen. Het opperhoofd glimlachte. 'Daar kun je veel mee reizen,' sprak het opperhoofd, 'maar ik zal jullie een geheim vertellen. De wortels raken nooit op. Je hebt maar één wortel nodig, die gewoon weer aangroeit als je ervan hebt gegeten.'
'Dat is handig,' zei de prins. 'Handig en gezellig,' sprak het opperhoofd. 'Je wortel wordt je beste vriend.' De zoon van het opperhoofd glimlachte breed, en begon hevig te knikken. 'Het is maar voor even,' zei de zoon van het opperhoofd. 'Het is maar voor beginners. In de hogere magie van de Grote Afgrond heb je die wortels niet meer nodig.' Weer liepen ze terug naar de tafel met de map. 'Ik zal jullie nog even wat laten zien,' sprak het opperhoofd. Weer drukte hij een heleboel knopjes in, en de lampjes begonnen rood te kleuren. Weer nam hij een kaart, en las het voor : 'De verbinding is gemaakt, en de verbinding is open. Jullie zijn alle vier waardig bevonden voor de grote verplaatsing.' 'Eet nu je wortel,' sprak het opperhoofd. De prins en de barbaar begonnen gulzig te eten van hun wortel. Het leek wel alsof alles roze werd voor de ogen van de prins, en langzaam begon alles oranje te worden. Langzaam deed hij zijn ogen open. Een grote vrouw stond voor hem met een hoed op en een pollepel in haar hand. Hij keek om zich heen en merkte dat hij in een huis was. Daar waren ook de anderen. Dit was het huis van Madammeke Zig Zag. Het opperhoofd boog beleefd voor de vrouw, en ook zijn zoon. Ze bogen wel twintig keer. Ook de prins begon maar te buigen. 'Zeg, buig jij ook eens even voor mij,' sprak Madammeke Zig Zag tot de barbaar. 'Zomaar plomp voor me staan is ook niet echt netjes.' 'Ja, mevrouw,' sprak de barbaar deftig, en boog diep voor haar. Toen knielde hij. 'Zo mag ik het zien,' zei Madammeke Zig Zag. Het opperhoofd vertelde haar het verhaal, dat zijn gasten graag naar de Rode Zee zouden gaan. Madammeke Zig Zag liep naar haar bol van visioenen om erin te kijken wat het beste was. 'Aha, ik zie het,' zei Madammeke Zig Zag, 'het is beter om niet terug te gaan langs de rivier de Sep. Veel te gevaarlijk. Er is een betere weg. De Regenboog Rivier, dat is de grote elven rivier, is een andere rivier die met een grote boog weg van de feeen rivier de Grote Afgrond verbindt met de Rode Zee. Die rivier ligt er dus tussen, maar is ver verwijderd van de feeen rivier. Om die rivier te bereiken moet je langs de Grote Afgrond gaan.'
Het opperhoofd glimlachte : 'Hartelijk dank voor deze wijze raad, Madammeke Zig Zag.' 'Kan daar ook magie van de Grote Afgrond gebruikt worden ?' vroeg de prins. 'Helemaal niet,' sprak Madammeke Zig Zag. 'Je kunt daar zelfs niet komen door Grote Afgrond magie. De elven hebben hun eigen magie.' Madammeke Zig Zag legde hen even uit hoe ze moesten komen bij de Regenboog Rivier van de elven, en toen gingen ze op pad. Het was een lange reis langs de Grote Afgrond. Eerst was de Grote Afgrond hen gelukkig tegemoetgekomen, maar toen moesten ze nog een hele lange reis er langsheen. Op een gegeven moment kwam het stoom van de wateren van de Regenboog Rivier hen tegemoet. De rivier stoomde altijd erg. Niet dat het er altijd heet was. Het kon soms heet zijn, maar het klimaat was gewoon ook erg vochtig. Het leek hen van ver al te besproeien. Het was een aangenaam gevoel, als stuivend water, wat tegelijkertijd heet en fris was. De prins kreeg het er warm van, maar niet onaangenaam. Het leek hem te omhullen als een warme deken. Het maakte hem blij en gelukkig. Het was alsof zijn herinneringen gespoeld werden, en zijn wonden verdwenen. Overal waren hier klotsende watervalletjes. Ze waren nu erg dichtbij de rivier. Ergens vonden zij een bootje waarin zij de rivier opgingen. Aan beide kanten van de rivier waren hoge vochtige heuvels met verschillende verhogingen en veel begroeiing. Alle vier namen zij een peddel, en begonnen te peddelen. Er was een bepaalde stroom in de rivier die hen meetrok verder de rivier op. Plotseling sprong er een lange elf in hun bootje. 'Hey, welkom in het gebied van de Regenboog Rivier,' sprak de elf hen toe. 'Hoe kan ik jullie helpen. Waar gaat de reis naartoe ?' Het opperhoofd begon het verhaal te vertellen. 'Ah,' zei de elf. Hij strekte zich even uit. Even was het stil. 'Ik ben Langelf,' sprak de elf plotseling. 'De Regenboog Rivier gaat helemaal terug in de tijd, totdat het aankomt bij de Rode Zee, waar alle tijd begint, als de bron van alle tijd.' 'Ik dacht dat tijd niet bestond, maar dat tijd niets anders is dan ruimte,' sprak de prins. 'Precies !' riep de elf enthousiast. 'Jij begrijpt het. Tijd is een illusie, een onderverdeling van overbruggelijke en onoverbruggelijke ruimte. Tijd is een bouwsteen. Je kunt ermee bouwen, wat je maar wilt. Dus eigenlijk is het gewoon ruimte en materie.' De elf keek heel filosofisch. 'We gaan hier door alle tijden heen, totdat we bij de bron van alles komen. Tijd is eindeloos,
zonder begin en zonder einde, maar door de elven magie kun je dit uiteindelijk overbruggen, waar tijd gewoon ruimte is, de verschillende etappes van de Regenboog Rivier. Wij zijn erg trots op ons majestueuze werkstuk. 'Wie hebben de Regenboog Rivier gemaakt ?' vroeg de prins. 'Wij,' zei Langelf. 'Het is inderdaad iets heel lieflijks,' sprak de prins, 'en een adembenemende gewaarwording met zoveel gevoel en intensiteit.' 'Jullie zijn van harte welkom,' sprak Langelf. 'Ik voel een warmte in me dalen, en dan stijgt het weer op,' sprak de prins. 'Je herinneringen worden gezuiverd,' zei Langelf. 'Al je gebieden van tijd, tussen de twee eindeloze uiteindes van tijd in.' 'Geweldig,' sprak de prins. 'Wij waren allemaal gevangenen van de tijd,' sprak de elf. 'Maar de Rode Zee heeft ons vrijgezet. De Rode Zee is de bron van de Regenboog Rivier.' 'Fantastisch,' zei de prins. 'Is de Rode Zee een kaartspel ?' 'Zo zou ik het niet noemen,' sprak de elf. 'Het is veel meer dan dat. Ruimte bestaat niet. Alles is inderdaad onderverdeeld op kaarten die de illusie van ruimte geven, en zo de illusie van tijd. Alles wordt dus geregeerd door kaarten, en je mag in je leven stap voor stap de meest magische kaarten ontdekken. Die kaarten maken je gelukkig, doordat ze je hogere informatie geven, en dus hogere magie om je leven te begrijpen. Dit zal veel pijn weghalen, de pijn van verwarring en onbegrip. Er is veel misverstand in het universum omdat velen de kaarten niet kennen. Het is dus niet zomaar een spel, maar ook een verhaal over je eigen leven. Je moet ontdekken wie je bent, en waar je naartoe mag gaan. Is dat niet wonderlijk ?' De prins knikte. Ook de zoon van het opperhoofd knikte instemmend. Allen waren ze aandachtig aan het luisteren naar de elf. 'Dus het is een spel en een verhaal met kaarten ?' vroeg de prins.
'Je moet het zo zien,' sprak de elf. 'De kaarten staan voor bepaalde stralen, bepaalde karakters en eigenschappen, elementen in het leven, die leiding kunnen geven en deuren kunnen openen. Die kaarten kun je verdienen, en worden aan je gegeven op de juiste tijd. Zo mag je komen tot de Rode Zee, waar de kaarten arsenalen zich bevinden, de kaart-archieven van het leven.' 'Wij moeten dus oorlog voeren door de kaarten ?' vroeg de prins. 'Oh ja,' sprak de elf. 'Wij moeten de draken verslaan. Alleen de kaarten kunnen dit. De kaarten hebben alle informatie die je nodig hebt.' 'Magisch,' sprak de prins. 'Hoe gaat dat in z'n werk ? De draken verslaan door de kaarten ?' 'Dat zul je wel zien,' glimlachte de elf. 'Het grote spel of verhaal is nog maar net begonnen. Het is een grote oorlog. Een oorlog van kaarten. Informatie tegen informatie. Degene met de beste informatie wint.' 'Dus als ik het goed begrijp is de Rode Zee er niet altijd ?' vroeg de prins. 'Eigenlijk nooit,' sprak de elf. 'En eigenlijk is de Rode Zee nergens, omdat tijd en ruimte niet echt bestaan. Je moet daar doorheen prikken. De Rode Zee is een kaart. Dat is alles wat het is, als de heerser van alle kaarten, die de poort tot de spiegelwereld van het eeuwige land van de indianen bewaakt. Die poort is een magische spiegel. Alleen door de juiste kaarten kan die poort geopend worden.' 'Wauw,' zei de prins. 'Dus de Regenboog Rivier eindigt in een kaart ?' 'Nee,' zei de elf. 'Het loopt uit in een groot bos tot een feeen terras, waar feeen komen voor een potje kaart.' 'Aha !' lachte de zoon van het opperhoofd. 'De feeen spelen daar kaart, en een ieder die daar komt kan daar aan deelnemen, maar er zijn wat risico's aan verbonden, hele grote risico's zelfs,' sprak de elf. 'De kaart van de Rode Zee moet je winnen, maar als je verliest, dan zak je of door de grond tot het land van trol, of je gaat terug naar de feeen rivier de Sep. Het hangt er maar net vanaf welke kaarten je krijgt.'
'Dat klinkt gevaarlijk,' sprak de prins. 'Moet ik daar echt mijn leven voor wagen ?' 'Beste broeder,' sprak de elf, 'jij bent degene die de kaart van het eeuwige boek draagt, een zeer mysterieuze kaart. Die kaart kun je voor alles inzetten. Het is de joker van het spel.' 'Dus in wezen draag ik de kaart van de Rode Zee al bij me, als ik de kaart van het eeuwige boek voor alles kan gebruiken ?' vroeg de prins. 'Jazeker,' sprak de elf. 'Je kan gewoon daar die kaart laten zien, en vragen om de kaart van de Rode Zee.' 'Maar waar heb ik die kaart ?' vroeg de prins. 'Het litteken in je hoofd zal het je laten zien,' sprak de elf. 'Heb jij niet ooit het eeuwige boek geschreven aan de feeen rivier de Sep ?' 'Deels,' sprak de prins. 'Fraai,' sprak de elf. 'Heb je daar nog iets van bij je ?' 'Nee,' sprak de prins. 'De feeen zullen het vast aan je kunnen zien dat jij de schrijver van het eeuwige boek bent. Misschien hebben zij die kaart wel voor je,' sprak de elf. 'Ik hoop het,' sprak de prins. 'Iedereen draagt al kaarten met zich mee van nature,' sprak de elf. 'Ik zie ook bij jou de kaart van de Dinosaurus Rijder, en de kaart van de Krokodillen Rijder.' 'Waar ?' vroeg de prins. 'Ik heb daar ogen voor,' zei de elf. 'Ik kan het onzichtbare zien.' 'Waarom spelen die feeen zo'n gevaarlijk spel eigenlijk,' vroeg de prins.
'Om de spionnen van de draak uit te ziften,' sprak de elf. 'Het kaartspel kan hen namelijk ontmaskeren.' 'Ik begrijp het,' sprak de prins. 'Voor bescherming en veiligheid dus.' 'Jazeker,' sprak de elf. Op een verhoging in het bos lag het feeen terras. Er was een grote cirkel van vele feeen, allemaal rondom een grote tafel. Het bootje stopte vlakbij het terras, waar de rivier ten einde liep. Iedereen stapte uit. 'Ik moet weer gaan,' sprak de elf, en verdween weer snel het bos in. De feeen waren druk bezig met kaarten. Er zaten veel wezens tussen hen in, en zelfs draken. 'Ik denk dat je het aan het verliezen bent, Almond,' sprak een fee. 'Het Meer van Visioen is geen leuke plaats om te zijn.' 'Oh, jawel,' zei één van de draken. 'Wij hebben het zelf gemaakt.' 'Welnee joh,' zei de fee. 'Het is een gevangenis die wij hebben gemaakt, voor losbollige betweters zoals jij.' De draak begon een beetje geirriteerd te raken, en boos, en begon vuur te spugen. 'Oh, Almond,' zei de fee. 'Leer eens te communiceren in plaats van al dat nutteloze geweld. Dat vuur is alleen maar kook-vuur. Dat kunnen we goed gebruiken, en het deert ons niet. We kunnen ons eten ermee opwarmen, maar voor jou is het echt tijd om naar school te gaan, misschien een iets leuker en beleefder woord voor gevangenis.' 'Jullie feeen brouwen er weer niets van,' brulde de draak. 'Morgen zal ik terug zijn om jullie eens een lesje te leren !' 'Volgende week, Almond,' sprak de fee. 'Een weekje school zal je goeddoen. Het Meer van Visioen is altijd blij met terugkerende leerlingen. Volgende week zullen we zien of je er echt iets van heb opgestoken, Almond.' 'Haa,' brulde de draak, 'dat lieve Meer van Visioen is van ons, en het is een meer vol leugens. Ik ben er niet bang voor. Wij houden van liegen en bedriegen. Het is ons dagelijks brood. Je doet me daar een groot genoegen mee om me daar naartoe te zenden, als een reisje naar een pretpark. Het zal een dolleuk feestje zijn.'
'Nee, Almond,' sprak de fee. 'Het Meer van Visioen is geen domein van leugens en bedotterij. Het zijn raadsels die je moet oplossen. Doe je het niet, dan blijf je zitten in de klas.' 'Totdat ik het door ga krijgen, juf ?' brulde de draak. 'Precies, Almond,' sprak de fee. 'Wat een ellende, wat een dikke ellende,' brulde de draak. 'Het is altijd hetzelfde liedje hier. Almond, doe dit. Almond, doe dat. Nooit een keertje tijd voor plezier.' 'We hebben genoeg plezier vandaag gehad, Almond,' sprak de fee, 'maar helaas heb je het spel weer verloren, dus moet je terug naar school. Volgende keer beter.' 'Waarom ga je zelf niet naar school, juf ?' brulde de draak. 'Het hele leven is een school,' sprak de fee. 'Soms is het tijd om te spelen, soms is het tijd te leren, en dat geldt voor ons allemaal.' 'Ik zie u gauw dan in het Meer van Visioen, juf,' brulde de draak. 'Ik moet nog afwassen, en daarna is het alweer tijd voor een spelletje kaart,' sprak de fee. 'Ik moet nog meer leerlingen testen.' De fee drukte een knopje in, en de draak gleed weg door de grond. 'Ziezo, die is weg,' zei de fee. Het scheen dat de feeen hier een heel ander idee en beeld hadden van het Meer van Visioen. Wat minder dramatisch, meer als een leerschool en een puzzel. 'En wie hebben we daar ?' sprak de fee die de leiding van het spel scheen te hebben. Het opperhoofd begon het verhaal te vertellen. 'Aha, ik zie het,' sprak de fee. 'En hebben jullie ook zin in een potje kaart ?' 'Ik wil niet eindigen in het Meer van Visioen,' sprak de prins.
'Maak je geen zorgen,' sprak de fee. 'Ik zie dat je de kaart van het eeuwige boek draagt. Die kun je voor alles inzetten.' 'Ik zou graag de kaart van de Rode Zee willen hebben,' sprak de prins. 'Nou, dan krijg je er eentje bij,' glimlachte de fee. Uit haar binnenste jaszak haalde ze een kaart, en gaf het aan de prins. 'Alsjeblieft,' zei ze. De prins keek op de kaart, en zag een rood glimmende zee. 'Kunnen mijn vrienden ook mee ?' vroeg de prins. 'Je kunt er precies drie meenemen, maar het hadden er ook echt niet meer moeten zijn,' glimlachte de fee. 'Waar moeten we nu naartoe ?' vroeg de prins. 'Achter het terras staat een kaartlees-machine, een standbeeld van een eekhoorn. Je kunt de kaart daar in de gleuf drukken, ten hoogte van zijn borst,' glimlachte de fee. Ze liepen naar de andere kant van het terras, en achter een bruin muurtje stond inderdaad de eekhoorn. De prins stopte het kaartje in de gleuf. Na een tijdje begon de eekhoorn te spreken. 'Eh, nee hoor, komt niks van in. Nee hoor, ik kan je echt niet doorlaten. Nee hoor, ik kan niets voor je doen. Sorry hoor, maar daar komt echt niets van in.' Ook de fee kwam achter het bruine muurtje en begon te lachen. 'Dat doet hij wel vaker hoor,' lachte de fee. 'Hij is even het kaartje aan het verwerken.' 'Ik kan dit niet doen,' zei de eekhoorn. 'Ik ga hier echt niet voor zitten. Ik heb het wel weer gezien, en hier komt niks van in. Er komt niks van in, hoor. Echt niet.' De fee lachte erom. 'Hij is bijna klaar, denk ik,' lachte de fee. 'Oh ja,' zei de eekhoorn, 'nou zie ik het hoor. Nou, vooruit dan maar, voor deze ene keer. Maar laat het niet meer gebeuren. Ik heb hier al genoeg van gehad, en je bent de laatste voor vandaag. Vooruit maar dan, maar wel doorlopen, en niet treuzelen, anders roep ik je weer terug. Dit is echt de laatste keer dat ik je doorlaat. Waag het niet nog een keer bij me te komen met je smoesjes.' De fee lachte. 'Zie je nu wel, niets aan de hand. Hij laat je gewoon door.'
'En waar moeten we nu naartoe ?' vroeg de prins. 'Volg mij maar,' zei de fee. Na een tijdje wees ze een richting in. 'Als je die kant op loopt,' zei ze, 'dan kom je vanzelf bij de Rode Zee. Alleen zij die de kaart hebben kunnen de Rode Zee zien. Voor alle anderen is de Rode Zee er niet.' De prins hield het kaartje goed vast, en liep in de richting die de fee had aangewezen, terwijl de anderen hem volgden. Het was hier nogal dichtbegroeid. Na een tijdje lopen zagen ze in de verte wat roods glinsteren. 'Dat moet de Rode Zee zijn,' sprak de prins. Hoofdstuk 9. De Rode Zee Plotseling werden ze tegengehouden door elven die pijl en boog op hen gericht hadden. 'Wat komen jullie hier doen ?' snauwde één van de elven. 'Wij hebben toegang gekregen van de feeen van het feeen terras,' sprak de prins. 'Niks mee te maken,' snauwde de elf, die zijn pijl al bijna in het gezicht van de prins had gedrukt. 'Maak dat je wegkomt,' sprak de elf geirriteerd. 'We hebben ook een kaartje,' zei de prins, en liet de kaart van de Rode Zee zien. De elven begonnen te lachen. 'Wat hebben wij daar nou mee te maken, jongen,' zei de elf op een bijna spottende toon. Hij had zijn hand tegen de schouder van de prins gezet, en duwde hem weg. 'Dit is ons gebied, belachelijk figuur. Val ons niet lastig met je stomme kaartjes.' 'Wij komen voor de Rode Zee,' sprak de barbaar. 'Rode Zee ?' lachte de elf. 'Er zijn hier geen zeeen. Nou maak dat je wegkomt, en snel een beetje. We hebben geen uren de tijd.' Het opperhoofd sprak toen wat dingen in een speciale elventaal, maar toen begon de elf nog kwaaier te worden. Met zijn boog sloeg hij het opperhoofd,
en ook de andere elven begonnen te slaan. 'Laat je niet misleiden om tegen hen te vechten,' sprak het opperhoofd. 'Ze bezitten hoge magie, en de magie van de Grote Afgrond werkt hier niet. Zij zijn zo'n beetje de politie hier, dus we kunnen beter meewerken.' Eén van de elven schoot giftige pijltjes met zijn blaaspijp. Alle vier werden ze geraakt, en vielen in een diepe slaap. De elven bonden hen vast, en namen hen mee naar een dichtbijzijnd dorp. Hier werden ze in een boerderij in een kooi gezet. Na een tijdje werden ze wakker in de kooi. Een wat oudere elf kwam om hen te ondervragen. Het bleek de hoofdman van het dorp te zijn. 'En jullie zijn op zoek naar de Rode Zee hier ?' bulderde de hoofdman van het lachen. 'Luister nou eens even. Laat me nou even niet lachen. Er zijn hier geen zeeen. Men heeft jullie maar wat wijsgemaakt. De Rode Zee ? Laat me toch niet lachen. Jullie hebben zeker domme spelletjes gedaan met die feeen. Die deugen niet. Die fantaseren er maar op los. Grote bedriegers zijn het. Al tijden zijn wij in grote oorlog met hen.' De hoofdman ging op een stoel zitten en staarde naar hen. 'Denken jullie echt dat ik die onzin ga geloven ? Wij geloven in de elven kerk en het eeuwige boek, en daar blijft het bij.' 'Ik ben de schrijver van het eeuwige boek,' sprak de prins. 'Leugenaar !' bulderde de hoofdman. Toen begon hij te lachen. 'Het eeuwige boek is geschreven door een oude elf die allang is overleden. Probeer me nu niet nog meer onzin aan m'n neus te smeren.' 'Laat me dat eeuwige boek dan eens zien,' sprak de prins. De hoofdman liep naar een boekenkast en griste een heel dik boek eruit. Toen liep hij naar de kooi toe, en stak het boek door de tralies. De prins pakte het boek, en begon te lezen. 'Dat heb ik geschreven,' zei de prins. 'Dat heb ik geschreven aan de feeen rivier de Sep. Het boek is nog niet af.' 'Heiligschennis !' bulderde de hoofdman. 'Hoe durf je te zeggen dat ons heilige boek nog niet af is. En hoe durf je te zeggen dat jij de schrijver van het eeuwige boek bent ?' 'Omdat het zo is. De oude elf moet het gestolen hebben, en gezegd hebben dat hij het eeuwige boek zelf had geschreven,'sprak de prins.
'Dikke onzin, dikke onzin,' sprak de hoofdman. 'Dit is heiligschennis naar onze profeet. Of je bent gewoon gek, krankzinnig, en denkt echt dat jij het eeuwige boek hebt geschreven, ons heilig boek waarin wij geloven. Ik ben veel malloten in mijn leven tegengekomen, maar jij bent wel echt de zotste van allemaal. En dan nog al die praatjes over de Rode Zee. Er is hier geen Rode Zee.' 'Je kunt alleen de Rode Zee zien als je de kaart van de Rode Zee hebt,' sprak de prins. 'Wat ?' lachte de hoofdman. 'Wat is dat voor grote onzin. Geef hier die kaart dan.' 'Ik kon het alleen maar voor mijn drie vrienden en mezelf gebruiken,' sprak de prins. 'Het moest eerst getest worden door een standbeeld van een eekhoorn.' 'Zeg, laat me nou toch echt niet lachen, vriend,' bulderde de hoofdman. 'Een standbeeld van een eekhoorn ? Wat zullen we nou krijgen ? Wat zijn dit voor smoesjes. Geef hier die kaart.' De prins schoof de kaart van de Rode Zee door de tralies, die direct door de hoofdman uit zijn hand werd gegrist. 'Kijk dit nou eens,' bulderde de hoofdman. 'Dat zijn nou typisch van die belachelijke onzin kaarten van de Regenboog Rivier elven, waar wij ook in oorlog mee leven. Dat is allemaal bijgeloof, jongen. Ze filosoferen maar, maar het slaat allemaal nergens op. Het is allemaal mooidoenerij, maar je bereikt daar nooit wat. Houd die kaart van je maar, jongen. Ik ga er niet eens mijn tijd aan verspillen.' De hoofdman schoof de kaart weer terug door de tralies, en de prins nam de kaart opgelucht terug. 'Luister,' zei de hoofdman. 'Wij geloven in de elven kerk en het heilige eeuwige boek, geschreven door onze grote profeet, waarin wij ook geloven. Wat wij ook geloven en zeker weten is dat de feeen waar je het over had vermomde dinosaurussen zijn om ons geloof aan te vallen. Ze komen als lieftallige wezens tot ons om ons van ons geloof af te helpen. Het zijn grote bedriegers. Ze hebben jullie ook bedrogen. Morgen moeten jullie voorkomen bij de nieuwe profeet die onze kerk leidt. Die zal over jullie verdere lot beslissen.' Boos liep de hoofdman de boerderij uit. Op het hooi in de kooi konden ze slapen, en dat deden ze ook, want ze waren flink moe.
De volgende dag werden ze uit hun kooi gehaald, en naar de kerk gebracht. Op een hoge troon zat een elf met lange uitstekende puntoren. Ze stonden een beetje scheef de lucht in. Hij had een groen pakje aan. 'Kom verder, vrienden, en welkom,' sprak de elf, die heel vriendelijk leek. 'Het spijt ons dat we zomaar in uw gebied kwamen,' sprak het opperhoofd. Zijn zoon knikte. 'Ach,' sprak de elf, 'helemaal geen probleem. Helemaal geen probleem. Ziet u, ik wil u mijn diepste excuses aanbieden. De dorpelingen hier zijn nogal ruw en onhandig. Ze schrikken snel van dingen, en komen dan in onnodig verweer. Ik denk dat ze zich zo veiliger voelen. Het is hun manier van bescherming, maar het klopt niet echt.' 'We waren op weg naar de Rode Zee,' sprak de prins. 'Daar heb ik over gehoord,' glimlachte de elf vriendelijk. 'Maar ik weet er niet veel vanaf. En ik hoorde dat u beweerde de schrijver te zijn van het eeuwige boek ?' De prins knikte. 'Dat zou best kunnen. Ik twijfel daar niet aan. De vorige profeet lichtte de mensen namelijk graag op,' sprak de elf. 'Ik heb hier veel werk te doen om dat weer te herstellen. Nogmaals mijn excuses voor de manier waarop zij u behandelden.' 'U kon er niets aan doen,' sprak de prins. 'Ik hoorde dat u hier nieuw was.' 'Ja,' sprak de elf, 'ik ben hier van pas geleden. Maar ik ben nu al heilig verklaard.' Handig,' sprak de prins. 'Jazeker,' lachte de elf. 'Dat kan goed van pas komen.' 'Klopt het dat uw volk in oorlog is met de Regenboog Rivier elven ?' vroeg de prins.
'Ja, dat klopt, dat is nog iets van vroeger,' sprak de elf. 'Daar wil ik ook snel een einde aan maken, en ook aan die bizarre oorlog met de feeen. Het is nergens voor nodig, maar heeft met vroeger te maken.' 'Goed werk,' sprak de prins. 'En hoe noemen jullie jezelf ?' 'Bosbes elven,' sprak de elf. 'Dit is het Bosbes bos. En ik wil jullie niet verder ophouden. Ik zie geen reden om jullie hier nog vast te houden. Jullie kunnen jullie reis voortzetten,' glimlachte de elf. 'En ik wens jullie een goede reis.' 'Bedankt,' zei het opperhoofd. Even later liepen ze het dorp uit, en zochten naar de plek waar ze werden aangehouden. Daar moesten ze verder richting de Rode Zee. Maar alles was veranderd. Ze herkenden niets. 'Dat moet de Bosbes magie zijn,' sprak het opperhoofd. 'Ik ken deze elven. Alles verandert hier de hele tijd, zodat niemand hier weg kan, en indringers hun weg niet kunnen vinden. We zitten hier vast. Alles zal in hun voordeel werken. Alleen door hun Bosbes magie kun je de weg vinden. Dat is een hopeloze zaak, want ik ken het niet.' Ze probeerden het dorp weer te vinden, maar ook het dorp was in geen velden of wegen te bekennen. Het was spoorloos verdwenen. 'Wat gek,' sprak de prins. 'Het was hier net nog.' 'Dat zei ik,' zei het opperhoofd. 'Het is Bosbes magie.' Uren zochten ze in het bos naar aanknopingspunten, maar alles leek op elkaar. Ze hadden het gevoel in cirkeltjes te lopen. Ze werden er doodmoe van, en na een tijdje stortten ze alle vier neer op het mos om te slapen. Het opperhoofd en zijn zoon werden als eerste weer wakker. 'Dit vreesde ik al,' sprak het opperhoofd. 'We komen hier nooit meer uit.' Toen de prins en de barbaar wakker werden gingen ze weer uren lang zoeken, maar tevergeefs. Alles bleef op elkaar lijken. 'Dit lijkt wel op een eeuwig bos,' sprak het opperhoofd. 'Dat is het ook,' zei de barbaar. 'Ze hebben ons goed te pakken.' 'Wat een doolhof,' sprak de prins. 'Was het maar een doolhof,' sprak het opperhoofd. 'Maar dit is allemaal hetzelfde. Het stopt nooit.'
'Wat nu ?' vroeg de prins. 'We zijn goed de gebakken peer,' sprak het opperhoofd. Plotseling zagen ze wat roods glinsteren in de verte. 'Dat moet de Rode Zee zijn !' riep de prins. 'Rennen, jongens, anders is het weer weg.' De prins zette het op een rennen, en ook de anderen renden achter hem aan. Ze renden zo hard als ze konden, en kwamen aan bij de Rode Zee. 'Wat een glorieus moment,' sprak het opperhoofd. 'En dat net toen we het nodig hadden.' 'Het lijkt meer op een meer,' zei de barbaar. 'En het ziet eruit als bessensap.' De prins proefte er wat van. 'Inderdaad, bessensap, meer wel heerlijk.' 'Pure Bosbes magie,' sprak het opperhoofd. 'Het heeft ons niet in de steek gelaten.' 'Wat wonderlijk,' sprak de prins. 'Maar zou dit nou dan toch de Rode Zee zijn ?' 'Ik weet het niet,' sprak het opperhoofd. Ineens verscheen de nieuwe elven profeet voor hen. 'Ik heb door een wonder de Rode Zee voor jullie gemaakt,' glimlachte de elf. 'Mijn toverstaf liet mij zien dat jullie in de problemen waren geraakt.' 'Dat waren we zeker,' sprak het opperhoofd. 'Onze dank is groot.' 'De elven oorlogen hebben het land zo gemaakt. Uit angst verandert het de hele tijd,' sprak de elf. 'Misschien dat de Rode Zee daar verandering in kan brengen.' Een kaart kwam naar boven drijven uit het meer van bessensap. De prins greep de kaart, en las hardop : 'Welkom tot de Rode Zee. De kaarten zullen uw pad leiden.' Een pad van kaarten begon zich over het meer van bessensap te vormen. Aan het einde van het pad stond een spiegel. 'Dat moet de spiegelpoort zijn tot de spiegelwereld van het eeuwige land van indianen,' sprak de prins. Hengsten renden langs de Rode Zee langs het strand. Ze gingen zo snel dat ze bijna niet te zien waren. De Rode Zee leek ineens vele malen groter, en werd steeds groter. De Rode Zee lag tussen het land van oneindige grootte, te groot om te kunnen opmerken, en het land van oneindige kleinte, te klein om te kunnen opmerken. Je zou daar alleen kunnen komen en het opmerken door
de hengsten te berijden, maar die gingen te snel. Hiervoor hadden ze de vertragende steen nodig die was samengesmolten met de trollensleutel, maar die was verslonden door de draken. Ze zouden dus terugmoeten naar een dieper verleden, maar tijd was dus in wezen niets dan ruimte, en ruimte was in wezen niets anders dan een kaart. De kaartenbrug lag nog steeds voor hen, gaande over de enorme Rode Zee. In de verte zagen ze wat glinsteren, wat de magische spiegelpoort tot de spiegelwereld van het eeuwige land van de indianen moest zijn. Plotseling rende de barbaar op de brug af. Hij begon als een zot te rennen over de kaarten richting de magische spiegel in de verte. Ze probeerden hem nog terug te roepen, maar hij bleef maar doorrennen. Toen zagen ze hem door de kaarten heen wegzakken in de Rode Zee. Hij had de kaarten moeten lezen. Niemand wist waar hij nu naartoe zou gaan. Ze leken hem kwijt te zijn. De prins boog zijn hoofd. Voorzichtig liepen ze naar de kaartenbrug, vol verdriet over hun verloren vriend. 'Komt hij nog terug ?' vroeg de prins. Niemand antwoordde. 'Hij had de kaarten moeten lezen,' sprak de elf. 'Ik kan je niks zeggen.' Ze keken naar de kaarten die in een bepaalde volgorde lagen. De eerste kaart sprak dat ze een kristal van het land van oneindige grootte moesten meenemen, en een kristal van het land van oneindige kleinte. Alleen zo zouden ze veilig op de eerste kaart van de kaartenbrug kunnen staan. Maar om in die landen te kunnen komen hadden ze de hengsten nodig, en om de hengsten te kunnen berijden hadden ze de trollensleutel nodig die ooit door de draken was verslonden. Ze zouden dus hiervoor naar een dieper verleden moeten waar de trollensleutel nog steeds bestond. Tijd was dus eigenlijk ruimte, en ruimte was dus eigenlijk een kaart. Ze hadden dus de kaart van de trollensleutel nodig voordat ze die hengsten zouden kunnen berijden. De kaart van de trollensleutel was de derde kaart van de kaartenbrug, waar ze dus nog niet konden komen. Bosbes magie kon de tijdsvolgorde, de chronologie van dingen, en de ruimtelijke volgorde van dingen veranderen. Maar de kaart van Bosbes magie lag nog wel verder weg op de brug. Dat was de vierde kaart. Die konden ze dus niet bereiken. Gelukkig was de elf er nog. Hij kon wel Bosbes magie, en veranderde de volgorde van de kaarten voor hen. De prins was dolgelukkig. Nu was de kaart van Bosbes magie de eerste kaart, waar ze gewoon op konden staan. De tweede kaart was nu de kaart van de trollensleutel. De derde kaart was de kaart van de twee kristallen van het land van oneindige grootte en het land van oneindige kleinte, dus eigenlijk was het niet nodig de hengsten te berijden. Zo konden ze dus ook heel makkelijk nu op de vierde kaart staan waar die kristallen gevraagd werden. De vijfde kaart was de kaart van de verloren vriend. Toen ze daar op gingen staan was ineens de barbaar weer terug. Ze waren allemaal dolgelukkig. 'Waar was je geweest ?' vroeg de prins die direct de barbaar omhelsde. 'Oh,
bij een dwerg hier onder de Rode Zee, waar ik in slaap viel. Ik kan me er niet veel van herinneren,' zei de barbaar. 'Onder de Rode Zee is het rijk van slaap,' sprak de elf. 'Blij dat je weer terugbent,' sprak het opperhoofd. Zijn zoon knikte glimlachend en instemmend. De zesde kaart was een hele lange kaart die helemaal tot de spiegelpoort tot de spiegelwereld van het eeuwige land van de indianen reikte. Deze kaart was genoemd de langste kaart. Maar verderop de kaartenbrug begon het steeds meer te waaien en zelfs te stormen. Ook leek de langste kaart verderop steeds dunner te worden. 'Floep,' daar ging de zoon van het opperhoofd. En floep, daar gingen de anderen. Ze werden meegesleurd door een grote golf. Ze gingen richting de magische spiegel. De kaartenbrug leek geheel te zijn verdwenen. Alle vijf werden ze na een tijdje opgehesen door een vreemd schip. Ze waren half in slaap. Het bleek een schip van koopmannen te zijn, met zwarte pakken die Middeleeuws leken. Ze hadden veel sieraden en aan tafeltjes werd er gedobbeld. 'Wie zijn jullie ?' bulderde een man met een zwarte, vreemdsoortige platte muts. De elf nam het woord, en vertelde het verhaal. 'Zo zo,' bulderde de man. 'En wie heeft jullie toestemming gegeven hier zomaar te komen ?' 'Dit is mijn land,' sprak de elf. 'Dit is Bosbes gebied.' 'Mispoes,' bulderde de man. 'Dit is het gebied van de Rode Zee. Niemand komt hier zomaar langs of door.' 'Ik heb de Rode Zee zelf gemaakt,' sprak de elf, 'omdat mijn vrienden ernaar op zoek waren.' 'Heiligschennis !' bulderde de koopman. 'Niemand heeft de Rode Zee gemaakt. De Rode Zee heeft altijd al bestaan, zonder begin en zonder einde.' 'Wie bent u dan ?' vroeg de elf. 'Wij zijn koopmannen van het eeuwige boek,' sprak de man.
'Dat boek heb ik geschreven,' zei de prins. 'Ach onzin,' sprak de koopman. 'Dat boek heeft niemand geschreven. Dat boek heeft altijd bestaan, zonder begin en zonder einde.' 'U drijft handel met mijn boek ?' vroeg de prins. 'Dat boek is gratis.' 'Nu moet je ophouden,' sprak de koopman. 'Ten eerste is het jouw boek niet, en ten tweede is niets gratis.' De prins keek uit het schip de zee in. Ergens zag hij de kaartenbrug verder gaan. 'Kunt u ons afzetten daar op die kaartenbrug ?' vroeg de prins terwijl hij op de brug wees. De koopman keek de zee in naar de brug. 'Wel heb ik ooit,' sprak de koopman. 'Dat heb ik nou nog nooit gezien.' Het schip kwam steeds dichterbij de brug. De prins kon zien dat de eerste kaart de kaart van de koopvaarders van het eeuwige boek was. Het hele schip begon in een kaart te veranderen, en ze rolden helemaal naar de eerste kaart van de brug. De koopmannen waren weer in de kaart verdwenen. De tweede kaart was de kaart van de Rode Zee, die de prins zelf ook al had. Toen ze erop gingen staan stonden ze ineens voor de magische spiegel. 'Welkom,' sprak de spiegel. 'U hebt de juiste kaarten bereikt om de poort tot de spiegelwereld van het eeuwige land van de indianen te openen. Komt u verder.' Alle vijf konden ze zo door de magische poort lopen, als door een waterval, om zo in de spiegelwereld te komen. De prins keek zijn ogen uit. Er waren overal bessenstruiken in het warme, zelfs hete, zand. Weer zagen ze in de verte een zee, die zwart was. 'Dit moet de zwarte zee zijn die de spiegelwereld omgeeft,' sprak het opperhoofd. Zijn zoon knikte. Ze liepen langs de bessenstruiken, en al snel kwamen ze op een zandpad door een klein bos terecht, wat benedenwaarts afliep naar de zwarte zee. 'Wat is dat voor een zee ?' vroeg de prins. 'Ik weet het niet,' sprak het opperhoofd. 'Ik heb alleen Madammeke Zig Zag er weleens over horen praten.' 'Wat zei ze erover ?' vroeg de prins.
'Ze noemde het alleen op, maar zei er verder niets over,' sprak het opperhoofd. Vanuit de verte konden ze alweer een nieuwe kaartenbrug zien. Na een tijdje renden ze naar beneden naar de eerste kaart. De prins begon hardop te lezen : Oh, elven kerk, ontwaak, Van kaarten zult gij gebouwd worden, Een kaarten kerk zult gij zijn, Waarin allen zullen slapen, Nooit meer ontwaken zullen zij, Totdat zij het gouden draad zien. Oh, gouden draad, Lang bent gij en vol geheimen, Waar zij u niet zien, slapen zij, Sommigen een eeuwigheid, Anderen een lange tijd, U laat u niet gauw zien. Hoog in de elvenkerk tikt gij, In een verborgen toren, zeer hoog, Ja, in de hoogste toren die nooit stopt met groeien bent gij, In eindeloze hoogtes waar zij allen duizelen, Wanneer zij u grijpen, vallen zij. In een eindeloze put, zo diep, Waar alleen u redden zal, Oh gouden draad van eeuwigheden, Bouw uw elven kerk snel, Een standbeeld zullen zij van uw profeet maken, Hij weet de weg wel. Waarom zou iemand weten, anders dan uw profeet ? Alleen hij weet, En zijn standbeeld die eeuwig leeft.'
Langzaam begon de kaart om te draaien, waarop een gouden standbeeld was te zien van een elf. Dit was de kaart van de elvenprofeet van de gouden draad. 'Welkom in de spiegelwereld,' sprak de kaart. 'U bent aangekomen bij de zwarte zee, de eindeloze put.' 'Kunnen wij op u staan ?' vroeg de prins. 'Kun je niet lezen ?' snauwde de kaart. 'Je hebt de gouden draad nodig, anders zul je wegzakken in de eindeloze put, in de golven van de zwarte zee. En zij die naar het gouden draad grijpen zullen ook in de zwarte zee verdwijnen.' 'Hoe komen we bij de gouden draad ?' vroeg de prins. 'Door de elvenprofeet van de gouden draad,' sprak de kaart. 'Maar bent u dat niet ?' vroeg de prins. 'Nee,' snauwde de kaart. 'Ik ben slechts zijn kaart.' 'Ik dacht dat het juist om de kaarten ging,' sprak de prins. 'Helemaal niet,' sprak de kaart. 'Wie heeft je die onzin verteld ?' 'Laat maar zitten,' zei de prins. 'Zeg, wij laten hier helemaal niets zitten,' sprak de kaart. 'Zeg op. Wie heeft jou die onzin verteld ?' 'Het was aan de andere kant van de spiegel,' sprak de prins. 'Oh ja, dan begrijp ik het,' sprak de kaart. 'Dat is de spiegelkant, die draaien alles om. Grote leugenaars zijn het. Daar kun je beter niet meer komen. Je kunt hier beter blijven in de kerk.' 'Wat voor kerk ?' vroeg de prins. 'De elvenkerk, domoor !' snauwde de kaart.
'Ik zie geen elvenkerk,' sprak de prins. 'De zwarte zee is de elvenkerk. Het is gebouwd van kaarten,' sprak de kaart. 'Torens komen uit de zee bij nacht. Daar waar het gouden draad wacht.' 'Hoe komen we bij die torens ?' vroeg de prins. 'Je begrijpt het niet,' foeterde de kaart. 'Ik zei het je toch dat de elvenprofeet van de gouden draad de enige is die de weg weet ? Zonder hem ben je nergens.' 'Waar kunnen we de elvenprofeet van de gouden draad vinden ?' vroeg de prins. 'Dat weet alleen de elvenprofeet van de gouden draad waar hij is,' sprak de kaart. De prins probeerde de tweede kaart te zien, maar het was nogal donker. Het begon al nacht te worden. Plotseling begonnen er torens uit de zee te komen. Het leek wel alsof ze een elvenkasteel of elvenkerk uit het water zagen oprijzen. De muren waren huizenhoog, en de torens groeiden maar door. 'De kerkdienst gaat beginnen,' sprak de kaart. Over de brug kwam een elf aanlopen vanuit de elvenkerk op het water. De elf keek even opzij, en keek toen weer naar hen. Het was de elvenprofeet van de gouden draad. 'Goed dat jullie gekomen zijn,' sprak de elf. Hij had een goudkleurig pakje aan. Ook hij had lange puntige oren die scheef in de lucht stonden. Even sprak hij in een speciale elventaal tot de andere elf. Ook het opperhoofd kon de taal verstaan, en zei wat tegen hem in de speciale elventaal. Zijn zoon knikte, dus waarschijnlijk verstond hij het ook. 'Vrienden,' sprak de elvenprofeet van de gouden draad. 'Mag ik u welkom heten in de elvenkerk ? Deze kerk is gebaseerd op het eeuwige boek.' 'Dat heb ik geschreven,' sprak de prins. 'Dan ben jij dus wel een hele bijzondere gast,' glimlachte de elf. 'Het gouden draad wacht al op jullie.'
'Wie of wat is het gouden draad ?' vroeg de prins. 'Het gouden draad is de enige weg over de zwarte zee tot de spiegelwereld van het eeuwige land van de indianen,' sprak de elf. 'Wat is de boodschap van de elvenkerk ?' vroeg de prins. 'Dat alles een elvenkerk is, een school,' sprak de elf, 'waarin je alles mag terugvinden wat je verloren bent. In andere vormen zul je het terugvinden, vormen beter voor je.' 'Dus wij waren altijd al in de zwarte zee ?' vroeg de prins. 'Jullie komen van heel diep,' sprak de elf. 'Jullie zijn dichtbij de gouden draad gekomen.' 'Wat is er zo wonderlijk in die spiegelwereld van het eeuwige land van de indianen ?' vroeg de prins. 'Het is een spiegelwereld,' sprak de elf, 'dat wil zeggen dat de leugens weer omgedraaid zullen worden tot de waarheid. Je gaat daar zien hoe dingen echt zijn.' 'Waar is de gouden draad ?' vroeg de prins. Loop maar met mij mee,' sprak de elvenprofeet van de gouden draad. Met hem konden ze gewoon over de kaartenbrug lopen, recht de elvenkerk in. De elvenkerk was binnenin goed verlicht. Aan beide zijden was een brede trap die naarboven ging, naar een balkon. Boven het balkon zweefde een gouden draad. 'Wonderlijk,' sprak de prins. De gouden draad snelde op hen af, en begon hen te omhelzen. 'Welkom,' sprak de gouden draad. 'Ik zal jullie leiden over de zwarte zee tot de spiegelwereld van het eeuwige land van de indianen, waar alles is zoals het is. Jullie komen uit het rijk der leugens, uit de spiegelkant, waar alles omgedraaid is. Ik ben blij dat jullie eindelijk gekomen zijn. Ik heb zo lang op jullie gewacht.' Het opperhoofd maakte een buiging, en toen ook zijn zoon. 'Wij voelen ons vereerd,' sprak het opperhoofd. Zijn zoon knikte hevig. 'Welkom, gasten,' sprak het gouden draad. 'Wij voelen ons ook vereerd. Jullie hebben een lange reis gemaakt om hier te komen. Goede keuze, goede keuze.'
'Zal ik jullie een verhaal vertellen ?' vroeg de gouden draad. Ze knikten. 'Er waren eens een prins en een prinses in het land van Eldemor. De prinses was van een andere familie, maar woonde bij de prins in. Haar ouders waren omgekomen. Het was een indiaanse prinses met een indiaanse vader en een moeder die half elf en half fee was. Zij was een halfling. Op een dag werd zij meegenomen door de draken. Een grote ontvoering. De halfling is innerlijk verdeeld. Ze heeft teveel rassen in haar. Ook had zij het bloed van trol en het bloed van de draak. Ze werd meegenomen tot duistere spiegelwerelden van draken en trollen. De rokende drakenspiegel werd haar heerser, haar meester. De rook van deze spiegel had haar bedwelmt, met zijn gif, en nam haar mee, door zijn spiegelrijk. Zij is de slavin van de drakenspiegel. Zij moest kinderen lokken tot deze spiegel, om zo nog meer slaven te maken : kinderslaven.' 'Maar dat is verschrikkelijk,' sprak de prins. 'Wat kunnen wij er aan doen ?' 'Vernietig de drakenspiegel,' sprak de gouden draad. 'Het is de heilige opdracht van alle elven van de elvenkerk en hun bondgenoten.' De elvenprofeet van de gouden draad had een harpje in zijn hand genomen, en begon te spelen en te zingen : 'Oh drakenspiegel, Jij venijnig kwaad, Zoveel kinderen heb je gestolen, En hen tot slaven gekroont, Met veel liefde en gulle gaven, Misleidde jij hun hart, En maakte hen tot slaven Jij ontnam hen de kennis zichzelf te vinden, Jouw giftige rook had hen bedwelmt, In jouw spiegelrijk raakten ze verstrikt, Zoveel kinderslaven marcheren daar, Hun lied zal hen nooit tot de morgen doen komen, Overal waar het nacht is jagen de draken, Opdat zij nooit meer zullen ontwaken
Oh elvenhart, aanschouw dit grote kwaad, Twee sleutels zijn u gegeven, Om de drakenspiegel te verbreken.' 'Wat zijn de twee sleutels om de drakenspiegel te verbreken, en waar bevindt zich de drakenspiegel ?' vroeg de prins. 'Overal in de lucht,' sprak de gouden draad. 'Als een draak is geworden tot drakenmeester, dan kan hij de gedaante van een ruiter aannemen, die dan de draken van de lagere rangen kunnen berijden. Het gaat altijd door. Altijd zijn ze op jacht. Het zit in de lucht als een gif, maar allen worden beheerst door de drakenspiegel. Je vraagt om de twee sleutels ? Voor nu moet dat geheim blijven, anders zou het universum ontploffen. De drakenspiegel houdt de kinderslaven opgesloten in zijn spiegelrijk, waar hij hen opgesloten houdt in boeken, in vreemde verhalen en gedichten.' 'Waar is de halfling prinses nu ?' vroeg de prins. 'Zij is nog steeds met de drakenspiegel,' sprak de gouden draad. 'Waar ?' vroeg de prins. 'In de lucht,' sprak de gouden draad. 'In feite in een kaart, in de kaart van de drakenspiegel.' 'Waar kunnen we die kaart vinden ?' vroeg de prins. 'Niemand weet het, onbekend,' sprak de gouden draad. 'Dus zij zit ook opgesloten in een vreemd verhaal of vreemd gedicht ?' vroeg de prins. 'Vraag niet door,' sprak de gouden draad. 'We moeten voorzichtig zijn. De drakenspiegel is erg gevoelig en weet wanneer men over hem praat.' 'Wij zouden graag naar de spiegelwereld van het eeuwige land van indianen gaan. Kunt u ons daar brengen ? Misschien dat we daar meer te weten komen.' 'Volg mij,' sprak de gouden draad. Ze liepen de elvenkerk uit, en de gouden draad begon zich heel lang uit te strekken, en maakte zich een beetje wijder,
totdat er een pad ging over de zwarte zee. Direct begonnen ze aan hun reis over de zwarte zee, over het pad van de gouden draad. Urenlang moesten ze lopen, totdat ze eindelijk land zagen. Dat moest de spiegelwereld van het eeuwige land van de indianen zijn. 'Droom ik nu ?' vroeg de prins. Aan de kust stonden lange rijen met feeen. Ze hadden lichte jurken aan van allerlei kleuren : blauw, roze, geel, oranje. En de kleuren waren van prachtig lichte tinten, bijna doorzichtig. Sommige feeen hadden parasolletjes. De prins zette het op een rennen, en de anderen renden achter hem aan. 'Wat geweldig !' riep de prins. Ze moesten nog wel even een tijdje rennen voordat ze eindelijk de kust hadden bereikt. Toen de prins een voet op het land zette voelde hij zich ineens heel vreemd. Even werd het roze voor zijn ogen. Een fee in een licht roze jurk van bijna doorzichtige tint kwam naar hen toe. 'Welkom in de spiegelwereld van het eeuwige land van de indianen,' sprak ze. 'Waar zijn de indianen ?' vroeg de prins. 'U bent prins Jagerstouw, de schrijver van het eeuwige boek ?' vroeg de fee. De prins knikte. 'Komt u maar mee,' sprak de fee. Ze werden geleid tot een klein stadje. Ergens was er een klein cafeetje waar de fee binnenging. 'Dat is Edward, de barkeeper,' zei ze terwijl ze wees op een man met een schort die stond af te wassen. De man wuifde even. Toen liep ze op een trap naar boven, terwijl de anderen haar volgden. Boven het cafe was een kamer waar een grote klok hing. Ze ging op een stoel zitten. 'Gaat u zitten,' sprak ze, terwijl ook de anderen een stoel namen. 'Onze magie komt voort uit de gevechten tussen dinosaurussen,' sprak ze. 'Verderop in het land wonen de elven waarvan hun magie voortkomt uit de oorlogen van de indianen. De indianen wonen nog veel dieper in het land. Zij leven in grote oorlog.' 'Met wie zijn ze in oorlog ?' vroeg de barbaar. 'Met andere stammen, met feeen en met elven,' sprak de fee. 'Vanuit die oorlogen winnen de elven hun magie. De indianen bewaken een groot geheim : de rokende drakenspiegel. De drakenspiegel doet hen tegen elkaar strijden. De drakenspiegel heeft hen behekst, zeg maar bedraakt. Zij zijn slaven van geweld. Wij hebben ze geprobeerd te helpen, maar tevergeefs. Ik ben blij dat jullie zijn gekomen.' Toen richtte ze zich tot de prins. 'Eens zonden we jou de trollensleutel, Vika, en het trollenorakel, Nahemsh. Heb je die bij je ?'
'Nee,' zei de prins. 'De trollensleutel had het trollenorakel vernietigd, omdat het trollenorakel te gevaarlijk zou zijn. Toen werd de trollensleutel vernietigd door de draken.' 'Oh, dus ze raakten met elkaar in gevecht ?' sprak de fee. 'De drakenspiegel moet hen tegen elkaar opgestookt hebben, zoals hij altijd doet. Maar ze zijn niet verdwenen, prins Jagerstouw. De kaarten van de trollensleutel en het trollenorakel zitten nog steeds in je geheugen. Het zijn geheugenkaarten, en die zijn magisch. Ook het trollenorakel is een sleutel, de tweede sleutel. Dit was de sleutel van de indianen, die door de trollen werd gestolen en werd omgesmolten tot het orakel van trol, om de toekomst mee te voorspellen. De kaart van de sleutel van de indianen bestaat nog steeds in het verleden, maar niet in jouw geheugen, prins Jagerstouw, maar in mijn geheugen. Ik kan me de verschrikkelijke dag dat die sleutel gestolen werd nog goed herinneren, als de dag van gisteren. Het is nog steeds diep in mijn geheugen gegrift. Sindsdien werden de indianen slaven van de drakenspiegel, de slaven van geweld, door de stokerijen van de spiegel. Geef mij de kaart van het trollen orakel, zodat mijn kaart van de sleutel van de indianen geactiveerd kan worden.' 'Hoe kan ik de kaart geven ?' vroeg de prins. 'Het zit in je geheugen,' sprak de fee. 'Haal het uit je geheugen en geef het aan mij ?' 'Ja, maar hoe ?' vroeg de prins. 'Laat maar, ik doe het zelf wel,' sprak de fee. 'Denk nu heel sterk aan de herinneringen die je hebt van het trollen orakel.' De prins begon diep te denken, en terug te gaan in zijn geheugen naar de momenten van het trollen orakel. 'Goedzo,' zei de fee. Even legde ze haar hand op zijn hart. 'De kaart is nu met mij,' zei de fee. 'De kaart van de sleutel van de indianen wordt nu geactiveerd. In combinatie met de kaart van de trollensleutel die jij draagt is de indianen sleutel nu sterk genoeg, omdat de trollensleutel de kaart van de sleutel van de indianen zo kan vertragen dat de drakenspiegel het niet meer weg kan stelen.' De prins voelde zichzelf steeds meer wegglijden in zichzelf, in een grote diepte. Hij bevond zich plotseling op de golven van de zwarte zee die traag bewogen. Steeds trager begonnen ze te bewegen, totdat hij er dwars
doorheen kon kijken. Hij bevond zich in de drakenspiegel, en een tovenaar bezweerde de spiegel. Het was de grote tovenaar van de drakenspiegel. 'Ik bestrijd je door het eeuwige boek !' riep de prins tot de tovenaar. 'Laat me los uit deze spiegel !' Er stond een grote druk op de spiegel, en plotseling explodeerde het.' De prins stond nu oog in oog met de tovenaar die de drakenspiegel had gemaakt. 'Laat me je pakken, jongetje !' krijste de tovenaar. 'Niemand ontsnapt zomaar uit de drakenspiegel !' De prins zette het op een rennen. Snel rende hij door een paars gordijn een gang op. De gang eindigde bij een trap die hij toen oprende. 'Ik krijg je wel !' krijste de tovenaar. Het werd zwart voor de ogen van de prins. Hij viel in een diepe, duistere put, en merkte toen dat hij zich weer bevond op de golven van de zwarte zee. Steeds trager gingen de golven. Dit was zware magie. Toen de golven bijna stilstonden zag hij de kerker waar de halfling prinses inzat, dwars door de golven heen. Hij merkte dat hij er dwars doorheen kon rennen. Hij rende door tot aan de tralies, waar het slot zat met twee gleuven. 'Vlug,' sprak de stem van de fee in zijn hoofd. 'Je hebt twee kaarten : de trollensleutel en de sleutel van de indianen. Steek ze in het slot.' De prins keek naar zijn hand waarin de twee kaarten lagen, en stopte ze in de twee gleuven van het slot. Plotseling ging het slot open. De prins greep de hand van de halfling prinses, en rende met haar de kerker uit. Maar daar was de tovenaar weer met twee wilde honden die hen aanvlogen. Weer werd de prins zwart voor zijn ogen. Hij voelde zich nog dieper wegglijden. Alle herinneringen vlogen langs hem heen als kaarten in een cirkel. Hij greep de kaart van het elvenzout, maar voelde zich alleen maar zieker worden. Al zijn vrienden waren ook kaarten. Hij greep de kaarten van zijn vrienden en werd warm van binnen. 'Zij helpen je,' sprak de fee. Zij was in het midden van de kaarten cirkel. Van haar toverstafje droop glimmend spul. 'Ik geef je twee nieuwe kaarten, prins,' sprak de fee. Hij kreeg de kaart van de halfling prinses en de kaart van de tovenaar van de drakenspiegel. Plotseling zag hij zijn verwonde hart, wat helemaal zwart was gekleurd. De twee wonden van zijn hart veranderden in gleuven. 'Vlug,' sprak de fee, 'steek de twee nieuwe kaarten in de gleuven van je hart.' De prins deed het meteen. De tovenaar lag op de grond. Rook kwam uit de spiegel, die als een glazen bol was op een standaard. Er zat groen sap in wat soms paars kleurde. 'Geef mij die kaarten,' kreunde de tovenaar. De prins liep naar de tovenaar toe, en keek in de zakken van de tovenaar, waar hij een stapeltje kaarten weggriste. 'Nee !' krijste de tovenaar. 'Geef mijn kaarten terug ! Dat zijn mijn kaarten !' Ook de kaarten van prinses Mekka en prinses Regenboog waren in het stapeltje.
De prins zuchtte, en liep door een gordijn een grote gang op die naar een grote trap naar beneden leidde. Snel was de prins buiten het kasteel in de dooiende sneeuw. Nog één keer keek de prins om naar het kasteel, en liep toen in trage pas de kasteel tuin uit. Hij sloot het hek achter zich, en liep richting het dichtstbijzijnde dorp. Hij kende hier niemand. Hij kende dit dorp niet. Hij klopte aan bij de eerste de beste deur. Een vrouw deed open, en hij begon direct zijn verhaal te vertellen. De vrouw sloeg een arm om hem heen, en gaf hem wat te drinken. Tot diep in de nacht waren ze in gesprek. Ze had wel een kamer voor de prins waar hij kon overnachten. Toen hij sliep ging ze naar het dorpsbestuur om mee te delen wat hij had gezegd. Ze wilden hem weer verkopen aan de tovenaar. Gewapend ging het dorpsbestuur naar het huisje van de prins, waar ze hem arresteerden. De tovenaar kon hem weer terugkopen. Maar de drakenspiegel was niet meer wat het geweest was. En de tovenaar begon tekenen van veroudering te vertonen, van zware vergeetachtigheid en dementie. De tovenaar was niet meer wie hij geweest was, en wist op een gegeven moment niet meer wie hij was. Ook dacht hij dat het kasteel een herberg was waar hij verbleef, en dat de prins de herbergier was. Zo kwam het kasteel steeds meer in handen van de prins. Op een dag vertrok de zwaar demente tovenaar weer van het kasteel, omdat hij dacht dat hij slechts op doorreis was. 'Ik zag de Sep, en ik dacht aan jou. Zo'n magische rivier, waaraan mijn kasteel staat. Het rivier-gebied is weer vrij van draken, maar ja, het is wel in de spiegel wereld. Ik blijf aan twee kanten, zoals dromen en ontwaken. Het kwaad kunnen we niet helemaal wegdenken, want we moeten nog wel wat te puzzelen hebben, en het zet ons aan om creatief te zijn. Ik ben blij met mijn kasteel. Elke dag ontdek ik weer nieuwe dingen. Wat komen we van diep, hè ? Liefs, Prins Jagerstouw' 'Saturnus, met je paarse sneeuw, Die diepe slaap brengt telkens weer, Twee sterren in een steen, Met Sirius vormde jij een grote zee, De zee van Eldemor, waarop de aarde slaapt, De sluier van paarse sneeuw die over haar waakt,
De ruiter van Eldemor rijdt over de golven, Totdat het roze ons allemaal doet ontwaken, In de droom van de rode zee, Golf na golf komt het, Slag na slag, Omdat het rode op ons wacht.' Einde Blauwstaartje Blauwstaartje was een visje in een hele diepe oceaan. De visjes noemden hem blauwstaartje omdat hij bijna geheel wit was, alleen met een blauw staartje. Op de vissenschool kregen ze les van een oude grote blauwe vis. Als die vis boos werd dan kon je je maar beter verbergen, want dan blies hij met al zijn kracht het water naar je toe, en begon hij vreselijk met zijn vin en staart te klapperen. Blauwstaartje was altijd een beetje bang voor die grote blauwe vis, maar de andere visjes vonden hem maar een bangerd. Ook kregen ze les van een zeeslang met blauwe en witte strepen, en als laatste van de blauwe zeester. Blauwstaartje vond geen van zijn onderwijzers aardig. Ze waren alledrie erg streng. Maar de visjes uit zijn klas vonden dat hij zich niet moest aanstellen. Op een dag was het feest op school, en maakten ze met z’n allen een schoolreisje naar de oppervlakte van de oceaan. Hier was Blauwstaartje nog nooit geweest, en hij keek zijn ogen uit. In de verte zagen ze een schip met mensen erop. Blauwstaartje zou wel een mens willen zijn, want zij hadden benen. Blauwstaartje zou heel graag op het land willen wonen, maar de meester had altijd gezegd dat ze op het vaste land oorlog maakten. Op een dag vertelde de oude blauwe zeester een verhaal over een meisje van het vaste land die een vis wilde worden. Blauwstaartje vond het een droevig verhaal. Het meisje ging vaak naar de zee, omdat ze niet tegen het geruzie van mensen kon. Op een dag was ze het zo beu dat ze de zee inging, maar door een grote golf werd ze meegesleurd en verdronk. Blauwstaartje moest altijd erg huilen als hij het verhaal hoorde. Blauwstaartje zou heel graag een mens met benen willen zijn. Dan zou hij
misschien wat aan al dat geruzie kunnen doen, en dan hoefde er ook niemand meer weg te lopen om te verdrinken. Op een dag vertelde Blauwstaartje na de les aan de zeeslang met blauwe en witte strepen dat hij graag een mens zou willen worden. Hij vroeg de zeeslang om raad, want hij wist niet hoe hij dat kon worden. ‘Jongen, doe maar niet zo dom, want mensen maken altijd ruzie,’ zei de zeeslang. ‘En bovendien zou ik niet weten hoe je mens zou moeten worden. Volgens mij is dat onmogelijk. Je moet gewoon je best blijven doen hier op school, om een keurig nette vis te worden. Haal al die verhaaltjes van je maar uit je hoofd. Dat is veel beter.’ Maar toen ging Blauwstaartje naar de blauwe zeester, en vertelde hem hetzelfde, dat hij graag een mens wilde worden. De blauwe zeester begon een beetje te brommen, en zei dat hij eigenlijk geen tijd had voor zulke onzin. ‘Je bent niet voor niets een vis,’ zei de zeester. ‘Wat je bent moet je blijven, en trouwens zou ik niet weten hoe je een mens zou kunnen worden. Ik vind het maar een domme wens. Mensen zijn slecht en zijn geboren om oorlog te maken. Zet het maar zo snel mogelijk uit je hoofd, want van jouw plannen komt toch niets terecht.’ Teleurgesteld ging Blauwstaartje als laatste naar de grote blauwe vis, maar die werd direkt zo boos dat Blauwstaartje maar gauw weer vertrok. De volgende dag vertelde de blauwe vis in de les wat er was gebeurd, en begon Blauwstaartje nog eens extra uit te lachen. Ook de visjes van de klas begonnen Blauwstaartje uit te lachen. Na de les ging Blauwstaartje extra snel naar huis, omdat hij verder niet gepest wilde worden, maar de visjes van zijn klas volgden hem snel, en begonnen om zijn huisje heen te zwemmen. ‘Ha, ha ha,’ lachten ze, ‘wat een dommerik. Hij wil mens worden !’ Maar na een tijdje vertrokken de visjes weer. Ook Blauwstaartje’s moeder, een grote roze vis, kwam het te horen, en wilde eens diepgaand met haar zoontje praten. ‘Zeg ik heb gehoord wat je wens is,’ zei de moeder, ‘en ik vind het heel dom van je. Je weet toch dat mensen niets anders doen dan oorlog maken ?’ Ja maar moeder, sprak Blauwstaartje, ik zou daar zo graag een eind aan willen maken, en ik zou graag eens op benen willen staan. Ja jongen, zei de grote roze vis, mensen hebben prachtige benen, maar wij hebben nu eenmaal gewoon een staart en daar moeten we het mee doen. Toen vader thuis kwam en het verhaal hoorde kreeg hij het met Blauwstaartje te doen. ‘Jongen, ik had vroeger dezelfde wens, alleen daar is helaas nooit iets van terecht gekomen,’ zei vader. ‘Maar hoe kan ik mens worden,’ zei het visje. Vader keek moeder aan, en moeder keek vader aan. ‘Vertel het hem maar,’ zei moeder. Toen sprak de vader : ‘Jongen, dan moet je op zoek gaan naar het blauwe gesteente van de rog.’ Toen zei moeder : ‘Vader heeft gelijk, maar daar kom je niet zo makkelijk. Niemand heeft het ooit gevonden.’ ‘Maar waar kan ik het vinden ?’ vroeg Blauwstaartje.
Maar dat konden zijn vader en moeder niet vertellen. Diep in de nacht ging Blauwstaartje het huisje uit, en ging op zoek. Na heel lang zwemmen kwam hij uiteindelijk een rog tegen en vroeg naar het blauwe gesteente. ‘Oh verderop,’ zei de rog. Na een tijdje kwam Blauwstaartje nog een rog tegen en vroeg hetzelfde, en kreeg weer hetzelfde antwoord. Maar na dagen zwemmen had Blauwstaartje nog niets gevonden. Ten einde raad besloot Blauwstaartje weer naar de oppervlakte van de oceaan te gaan, om de mensen met hun schepen weer te bekijken. Misschien zou hij daar wel op een idee komen. Toen hij bovenkwam was het erg druk op zee. Overal zag Blauwstaartje bootjes. Niemand had Blauwstaartje ooit over vissers verteld, en daarom kende hij het gevaar van de netten niet. Maar op één van de schepen zag Blauwstaartje iets fonkelen. Het leek wel op het blauwe gesteente waar zijn vader en moeder over hadden gesproken. Plotseling werd hij door een net meegetrokken. Blauwstaartje schrok verschrikkelijk, en al snel werd hij in een bak geworpen. Al snel kreeg Blauwstaartje het erg benauwd. In de verte op het dek zag hij het blauwe gesteente flonkeren en glinsteren. Het was prachtig, maar Blauwstaartje kon er niet bij. Hij had immers geen benen, en zwemmen kon hij hier niet. Hopeloos begon Blauwstaartje naar adem te happen. Twee mannen kwamen bij de bak en zagen Blauwstaartje liggen. ‘Kijk nou eens, wat een prachtige vis, bijna geheel wit met alleen een blauw staartje,’ zei één van de mannen en greep Blauwstaartje uit de bak. ‘Ja,’ zei de andere man, ‘hij is bijna net zo prachtig als het blauwe gesteente daar, en wees naar de fonkelende, bijna gloeiende stenen.’ ‘Nou, ik vind de vis veel mooier dan jouw zeestenen,’ zei de man die Blauwstaartje had vastgegrepen. ‘Houd jij je edelstenen maar, ik heb de vis. Ik zag hem het eerst.’ Maar toen liep de andere man naar het blauwe edelgesteente toe, en bracht het naar de man met de vis toe. ‘Nou, we zullen ze eens naast elkaar houden en zien wie de prachtigste is.’ Toen hield de man de vis tegen het zeegesteente aan, en plotseling stond er een klein jongetje met een prachtig blauw pakje tussen hen in. Maar waar was de vis nu gebleven ? Ook de edelstenen waren verdwenen. ‘Zeg jongetje,’ zei één van de mannen verbaasd. ‘Heb jij soms de blauwstaart met de stenen weggepakt ?’ Maar het jongetje kon niet praten. De mannen stonden voor een raadsel. ‘Zeg, hoe komt dat joch hier eigenlijk ? Misschien is het een verstekeling,’ zei de andere man. ‘Laten we hem naar de kapitein brengen.’ En zo brachten de twee vissers de jongen naar de kapitein. De kapitein was heel aardig, en nam de jongen direkt onder zijn hoede. Niemand sprak verder nog over de blauwstaart en het blauwe gesteente. De kapitein leerde de jongen praten, en hoe je een schip moest besturen. Maar dat ging niet al te gemakkelijk. Het jongetje kon de klanken niet uitspreken. Toen het schip aan wal kwam nam de kapitein de jongen mee naar huis, en zijn vrouw was direkt erg liefdevol naar de jongen. De vrouw had altijd al graag kinderen willen krijgen, maar die wens werd nooit vervuld. Maar op
school werd de jongen geplaagd, omdat hij een spraakgebrek had. Steeds meer begon de jongen terug te verlangen naar de zee, en op een dag nam de kapitein hem mee. Ze zouden een hele grote reis gaan maken met het schip. Maar op een dag had de jongen een heel sterk verlangen om over de reling te springen, en toen hij het water raakte veranderde hij direkt weer in een vis. Het visje was heel opgewonden over wat hij allemaal had meegemaakt, en zwom zo snel hij kon naar het huisje van zijn ouders. Maar vader en moeder waren helemaal niet blij toen het visje het verhaal vertelde. Zijn vader en moeder hadden destijds het verhaal over het blauwe gesteente van de rog verzonnen om hem niet teleur te stellen. Nu ze hoorden dat het visje echt mens was geworden door de blauwe zeestenen wisten ze zich geen raad. Maar op de vissenschool geloofden ze hem niet, en lachten ze hem uit. De grote blauwe vis die hen onderwees werd zelfs heel erg boos op het visje, en sloot hem voor straf op in de kelder van de school. In de kelder was ook een ander visje opgesloten, een visje uit een andere klas. Hoe ben jij hier terecht gekomen ? vroeg Blauwstaartje. Maar het andere visje zei niets, en was heel stil. ‘Nou, als je niet wil praten is ook goed hoor,’ zei Blauwstaartje. Toen vertelde Blauwstaartje wat hij allemaal had meegemaakt. Het andere visje begon na een tijdje een beetje te lachen, al was het in Blauwstaartje’s ogen maar een glimlach. Na een tijdje kwam de oude blauwe zeester om de kelderdeur open te maken. ‘Jullie straf zit erop,’ zei hij. Het andere visje vloog weg zo hard als ze kon, en Blauwstaartje bleef een beetje teleurgesteld achter. Hij had gehoopt dat ze vriendjes zouden worden. Langzaam zwom hij over de trap naar boven, en ging weer naar de les. Blauwstaartje besloot verder maar zijn mond te houden. Nu hadden ze les van de zeeslang. Maar de zeeslang zei dat hij het hele verhaal gehoord had, en vertelde het nog eens, tot grote afschuw van Blauwstaartje, want weer begonnen de visjes van zijn klas hem uit te lachen. Na de les kwam hij op de schoolgang het visje van de andere klas tegen waarmee hij samen in de kelder zat. Ze glimlachte even, maar zei verder niets. Gek genoeg begon Blauwstaartje weer naar het vaste land te verlangen. Zou hij nu weer eerst blauw zeegesteente van de rog moeten vinden, of zou hij direkt een jongen worden als hij uit het water zou komen ? Opgewonden en nieuwsgierig naar wat er zou gebeuren zwom Blauwstaartje zo snel als hij kon richting de oppervlakte van de oceaan. Maar hier werd hij door een grote vis gegrepen, en flink verwond. Al bloedend zwom Blauwstaartje naar de kant, en kwam op het strand terecht, waar hij direkt veranderde in een jongen met een blauw pakje. Maar nog steeds bloedde hij hevig. De jongen stond op, en rende naar het huis van de kapitein. De kapitein was er niet, maar de vrouw van de kapitein verzorgde de wond liefdevol. Toen de kapitein thuiskwam was deze blij de jongen te zien. ‘We dachten dat je verdronken was,’ zei de kapitein. ‘Wat is er gebeurd ?’ En toen vertelde de jongen het hele verhaal, maar de kapitein begon er hartelijk om te lachen, en kon het niet geloven. De vrouw zei niets. Even later nam de kapitein de jongen mee naar het water om te kijken of het echt waar was. Maar toen de jongen in het water sprong gebeurde er niets. De jongen bleef gewoon een jongen. Blauwstaartje besefte toen dat hij nooit
meer terugkon naar de dieptes van de oceaan. ‘Zie jongen, je hebt het gewoon maar gedroomd,’ sprak de kapitein, en legde toen zijn arm om de jongen heen, en samen liepen ze naar huis. Wel hebben ze de jongen altijd Blauwstaart genoemd. De Paddenkoningin Eens woonde er een meisje bij een arm gezin. Ze vonden het meisje eens in het bos, en namen het onder hun hoede, maar ze waren erg arm. Ze noemden het meisje Grunpuhlster, omdat ze ogen had als groene poelen. Op een dag hadden ze zoveel honger dat ze het meisje verkochten aan een jager op doorreis. Hij nam het meisje mee naar zijn boshuis waar ze in het huishouden moest werken. Ze kon alles zo goed schoonmaken, dat alles een groen glimmend laagje kreeg, en daarom noemde ook de jager haar Grunpuhlster, en natuurlijk omdat ze zulke mooie ogen had als groene poelen. Op een dag moest de jager weer weg op reis voor een lange tijd. Niet lang daarna kwam er een bedelaar die bij Grunpuhlster aanklopte. Grunpuhlster deed open, en nam de man zorgzaam naar binnen. Ze gaf hem goed te eten en een slaapplaats. Toen de volgende ochtend de man naar beneden kwam keek hij Grunpuhlster erg dankbaar aan. ‘Omdat je zo zorgzaam en liefdevol naar mij bent geweest,’ sprak de man, ‘zal er bij alles wat je spreekt een groene edelsteen uit je mond vallen.’ Het meisje schrok, want zo’n geschenk had ze niet verwacht. Ze durfde haar mond niet open te doen, maar knikte dankbaar en liefdevol naar de man, die ineens in het niets verdween. Toen de jager thuiskwam durfde ze niet te spreken, maar toen de jager dat in de gaten kreeg, en veel vragen begon te stellen, deed ze uiteindelijk haar mond open, en er vielen groene edelstenen op de grond. De jager was erg verrukt. Het meisje vertelde hem alles. De jager was erg trots op haar, en sindsdien hoefde ze niet meer in het huishouden te werken.
Op een dag nam de jager haar mee naar de koning van het land. De koning was zo onder de indruk dat hij haar liet trouwen met zijn zoon, maar ze was niet gelukkig. Ze dacht nog steeds aan het arme gezin waar ze vandaan kwam. Na enige jaren ging ze samen met haar prins naar het arme gezin toe, en ze sprak zoveel, en er rolden zoveel groene edelstenen uit haar mond, dat ze nooit meer arm hoefden te zijn. Maar op een dag verdwaalde het meisje weer in het bos. Na een lange tijd wandelen kwam ze bij een huisje aan waar een kabouter voor stond. ‘Heus, je hoeft hier niet te werken, maar kom een nachtje logeren, want stormen zal het huizenhoog, hoei.’ Het meisje luisterde maar naar het vreemde mannetje, want ze wilde niet door de storm meegenomen worden. Toen ze de volgende ochtend wakker werd was het mannetje in geen velden of wegen te bekennen. Ze kon het niet laten om het huisje wat schoon te maken, want het was er zo stoffig. En alles wat ze schoonmaakte kreeg een groen glimmend laagje. Toen het mannetje die avond thuiskwam was hij erg onder de indruk. ‘Blijf nog maar een nachtje slapen,’ zei het mannetje, ‘want vannacht gaat het weer stormen.’ De volgende dag kwam er een bedelaar aan de deur. Het meisje deed direkt open, en gaf de arme man wat te eten. Ook gaf zij hem een bed. Na een tijdje kwam de man naar beneden, en het meisje sprak veel met hem, terwijl er groene edelstenen uit haar mond vielen. De man vulde zijn zakken ermee, en zei : ‘Pikkel, taddel, tad, elke keer dat je zult spreken komt er uit je mond een pad.’ Het meisje schrok, en de man vertrok snel met zijn zakken vol groene edelstenen. Toen de kabouter die avond terugkwam en het meisje tot hem sprak rolden er allemaal padden uit haar mond. Het mannetje schrok heel erg en riep : ‘Heb je hier soms tovenaars binnengelaten ? Het woud zit vol met boze tovenaars. Voor straf moet je vannacht buitenslapen.’ Het meisje begon erg hard te huilen, maar het mannetje was niet over te halen, hoe het meisje ook smeekte. Die nacht zwierf ze door de bossen en kwam er een grote storm die haar opnam. Na een lange tijd werd ze wakker in een grote poel. Ze zat helemaal onder de modder, en die ochtend maakte ze een lange wandeling door het bos in de hoop weer de weg terug te vinden. Na een lange tijd vond ze de weg terug. Toen ze bij het kasteel van de prins kwam wilde niemand haar binnen laten, omdat ze onder de modder zat, en telkens wanneer ze sprak kwamen er padden uit haar mond. En zo sliep ze die nacht weer buiten, en een grote storm nam haar mee, verder weg dan ooit. Ze werd tot helemaal achter de poel geslingerd. Achter de poel stond een heel oud en arm huisje, en een oude vrouw hing daar de was op die prachtig wit was. De was glinsterde in het maanlicht. ‘Kom binnen, arm kind,’ zei de vrouw, ‘want als de storm je pakt, dan neemt hij je mee. Het kan hier nogal waaien.’ Het meisje durfde haar mond niet open te doen, en ging met de vrouw naar binnen. Binnen was het erg stoffig, en toen de vrouw weer naar buiten ging, besloot het meisje wat schoon te maken, en alles werd glimmend groen. Toen de vrouw weer binnen kwam en het glimmende groen zag begon ze te lachen en zei : ‘Pikkel, taddel, tuid, alles wat je aanraakt zal veranderen in paddenhuid.’ Het meisje rende huilend naar buiten, en werd door de storm gegrepen.
De storm bracht haar naar het land van de reuzenpadden. De reuzenpadden pakten haar en brachten haar tot hun koning. De paddenkoning vertelde haar dat spoedig alles overstroomd zou worden door de poel. Het meisje wilde naar huis, maar de paddenkoning liet haar niet gaan. Ze moest in het paleis werken, en alles wat ze aanraakte veranderde in paddenhuid. Ook kwamen bij alles wat ze sprak padden uit haar mond. Het meisje was ten einde raad. Op een dag vroeg de paddenkoning of zij zijn koningin wilde worden, maar het meisje vertelde dat zij al prinses was in een ander koninkrijk, en daar koningin zou worden. De paddenkoning werd erg kwaad, en wilde dat koninkrijk wel bezoeken. Het meisje vertelde hem dat het het land achter de storm was. En zo gingen op een dag de paddenkoning en zijn soldaten naar het land waar het meisje vandaan kwam, maar zij keerden niet meer terug. De achtergebleven reuzenpadden kroonden toen het meisje als hun koningin. Maar op een dag begonnen alle poelen los te komen, en begonnen alles weg te spoelen. De koningin rende naar haar hoogste toren, en zag hoe de poel de reuzenpadden meesleurde naar het land waar zij vandaan kwam. De poel begon steeds hoger te steigen en vanuit het hoogste torenraampje klom de koningin op het dak van de toren, tot aan de punt. Help, help, riep de koningin. In de verte zag zij een bootje aankomen met daarin de kabouter die haar weggezonden had. De kabouter zag haar ook, maar wilde haar niet meenemen. Even later zag ze een bootje aankomen met de oude vrouw die haar had uitgelachen en had betoverd. Ook de oude vrouw ging haar voorbij. Het puntje van de toren was nu ook in paddenhuid verandert. En ten einde raad begon de koningin te praten en te praten, en zoveel padden kwamen er uit haar mond dat ze een boot begonnen te vormen waar het meisje in kon stappen. Het meisje bleef praten en praten zoals ze nog nooit gepraat had, en even later was ze in een flinke boot op de woeste hoge golven. Nog nooit had ze zo’n woeste zee gezien. Na een tijdje kwam er een reusachtige hand tevoorschijn vanuit de donkere lucht die haar als een bliksemschicht oppakte. In een hoge toren in de wolken, geheel gemaakt van paddenhuid kwam ze terecht, en kwam ze oog in oog te staan met de bedelaar die haar eens de gave had gegeven dat alles wat ze sprak in edelstenen veranderde. De bedelaar keek haar vriendelijk aan. ‘Zo zie je maar weer hoe een gave je in de problemen kan helpen,’ sprak de bedelaar. ‘Maar nu, omdat je zo getrouw bent gebleven : wees mijn koningin.’ En de bedelaar bracht haar tot een rijk geheel gebouwd van groene edelstenen, en deze edelstenen waren de prachtigste die ze ooit had gezien. En ze leefden nog lang en gelukkig. Het Rozenweefstertje
Eens leefde er een rozenweefster in het bos met haar drie zonen. Ze had een toverspinnenwiel waarmee ze rozen kon weven. Deze rozen waren heel bijzonder, en de allerrijksten van het land kwamen vaak bij haar om de rozen te kopen. Maar toch was het gezin arm, omdat zij de goudstukken en zilverstukken die ze ervoor kreeg altijd wegwierp in de bosrivier achter haar huisje. In deze rivier leefden kikkerachtige beesten die een oude poort achter de rivier bewaakten. Niemand kon ooit over die rivier komen, want een ieder die een poging waagde werd door de kikkerachtige beesten opgeslokt. De kikkerachtige beesten hadden het rozenweefstertje laten weten dat zij al haar geld aan hen moest schenken, anders zouden ze haar en haar zonen komen verscheuren. Zij vraten het geld. De oude poort die ze bewaakten zou naar een geheimzinnig land leiden dat niemand kende. Eens in de zoveel jaren zou er een wachter komen, een veerman, die over de rivier zou komen met een boot, om te kijken of hij iemand zou kunnen meenemen tot achter de poort. Toen het bijna zover was vertelde het rozenweefstertje dit aan haar zonen. Ze sprak dat de wachter bij maanlicht zou komen. Ze wees één van haar zonen aan, en sprak dat als hij in de nacht geluid zou horen als een ruisende storm, dan zou hij naar buiten moeten gaan met het toverspinnenwiel, en bedekt met enige van de rozen, om dan tot de veerman te zeggen : ‘Neem mij mee, ik ben een man van stand,’ en hem dan als geschenk het toverspinnenwiel te geven. Toen het zover was ging de eerste zoon naar buiten, nadat hij zich met enige rozen had bedekt, en het toverspinnenwiel had gepakt. De veerman keek hem aan, en zei : ‘Stap in. Inderdaad ben jij een man van stand. Ik zal je naar het geheimzinnig land achter de oude poort brengen.’ De volgende ochtend vroeg het rozenweefstertje aan haar drie zonen wat er was gebeurd. De eerste zoon sprak : ‘Ik heb inderdaad het toverspinnenwiel aan de wachter gegeven, zoals u vroeg. Toen ik in het geheimzinnig land kwam was daar een veld met toverbloemen. Maar ver kwam ik niet. Ik viel in slaap, en toen ik wakker werd was ik weer terug in mijn eigen bed.’ Het rozenweefstertje was erg teleurgesteld, en weer gingen er enkele jaren voorbij. Het toverspinnenwiel had zij niet meer. Toen de komst van de veerman weer naderbij kwam wees ze nu haar tweede zoon aan, en sprak dat als de veerman zou komen hij met hem mee moest gaan. De tweede zoon deed wat hem gevraagd werd, en in de nacht bij het maanlicht, toen er geruis was als een storm stond de jongen op en ging naar buiten. Maar de veerman sprak : ‘Maar een man van stand ben je niet. Waar zijn de rozen waarmee je je moest bedekken, en waar is mijn geschenk ? Ga dan eerst naar de kastelen der koningen om daar wat bijzondere rozen te nemen, en steel bovendien hun grootste schat. Dan zal ik de volgende nacht weer komen.’ De volgende dag deed de jongen wat hem gevraagd was, maar in het kasteel van de koning werd hij betrapt, en werd in een kerker gegooid. Vanaf nu moest hij onder de grond werken, zoals elke dief die gepakt werd. Elke dag werd hij uit zijn kerker gehaald, om lange reizen onder de grond te maken. De dieven moesten op zoek gaan naar bijzondere stenen. Het rozenweefstertje was erg teleurgesteld dat haar zoon niet meer terugkwam, en zei toen tot haar derde zoon : ‘Wacht jij nu tot de veerman terugkomt om je broer te halen, en zorg ervoor dat je wat van mijn klederen
draagt, en schenk hem onze gouden klok.’ De derde zoon deed wat hem gevraagd werd. De volgende dag vroeg het rozenweefstertje aan haar derde zoon wat er was gebeurt. De jongen sprak dat de veerman hem meenam tot het geheimzinnig land. Hij ging door een veld van toverbloemen, maar werd onwel en viel in slaap. Even later werd hij weer wakker, en ging verder in het veld van toverbloemen, en kwam toen bij een rivier van spinnendraad. De jongen zag hier geen veerman, maar er zwom wel een grote vis, en die sprak : ‘Breng me eerst wat parelmoer, van je rijke broer, die voor de koning werkt, dan kan ik je naar de overkant van de rivier brengen.’ Toen werd de jongen gestoken door een spin, en viel in een diepe slaap. De volgende ochtend was hij weer terug in zijn eigen bed. ‘Nu,’ zei het rozenweefstertje, ‘je weet wat je te doen staat. Ga naar het kasteel van de koning, en vraag daar om je broer voor wat parelmoer.’ De jongen deed wat hem gezegd werd, en vertrok naar het kasteel. Toen hij bij de kerker van zijn broer aankwam zag hij daar de wonderlijkste stenen, en wat parelmoer. Zijn broer was er niet, want die moest werken onder de grond. De jongen nam één steen mee, voor de veerman, en wat parelmoer voor de vis, en vertrok weer naar huis. Maar de veerman kwam niet meer. Ze moesten wachten totdat hij naar enige jaren weer terug zou komen. Het rozenweefstertje was diep teleurgesteld, en ook de jongen. Maar er zat niets anders op dan te wachten. Maar op een nacht werd de jongen wakker van wat spartelend geluid. De jongen stond op en ging naar buiten. Daar bij de rivier zag hij de vis van de rivier van spinnendraad. ‘Heb je het parelmoer gevonden ?’ vroeg de vis. De jongen knikte blij, en rende naar binnen om het parelmoer te halen. De vis bracht hem helemaal over de rivier tot aan de oude poort. Nu moest de jongen de vis dragen tot aan de rivier van spinnendraad. Gelukkig viel de jongen niet in slaap. Daarna bracht de vis de jongen over de rivier van spinnendraad. De volgende dag wilde het rozenweefstertje haar zonen wekken, maar ze had nog maar één zoon over. Het parelmoer was verdwenen, en zo ging ook de laatst overgebleven zoon wat parelmoer halen in de kerker van zijn broer. Zo gingen er weer enige jaren voorbij, totdat de veerman terugkwam. De jongen droeg wat klederen van zijn moeder en schonk de veerman een steen van de kerker van zijn broer. Toen hij aankwam bij de rivier van spinnendraad en de vis zag gaf hij wat parelmoer aan de vis, en de vis bracht hem naar de overkant. Bij een boom vond hij het gouden toverspinnenwiel van zijn moeder terug, en het toverspinnenwiel sprak : ‘Ik ben eindelijk terug in het land waar ik vandaan kom, maar nog steeds betoverd ben ik. Vlug, neem mij op, en draag mij verder in dit land. De jongen raapte het toverspinnenwiel van zijn moeder op, en vroeg waar zijn broer was. ‘Daar, achter een rivier dieper in het land,’ sprak het toverspinnenwiel. Na een tijdje lopen kwamen ze aan bij een volgende rivier. Deze rivier was geheel van rozendraad. ‘Hoe kom ik over deze rivier ?’ vroeg de jongen. ‘Werp mij erin,’ zei het toverspinnenwiel van zijn moeder. De jongen deed wat hem gezegd werd, en er ontstond een gouden brug over de rivier, als een regenboog. Zo kwam de jongen over de rivier. Toen de jongen aan de
overkant was gekomen verdween de brug, en een lichtende roze gestalte kwam uit de rivier omhoog. Maar de gestalte was als een standbeeld, en kon zich niet goed bewegen. ‘Vlug,’ sprak de gestalte, ‘de betovering is nog niet verbroken. Zoek nu je broer.’ En toen zakte de gestalte weer terug in de rivier. Omdat geen van haar zonen terugkeerde besloot het rozenweefstertje zelf de eerstvolgende keer met de veerman mee te gaan. Ze kreeg wat parelmoer en een steen mee vanuit de kerker van haar zoon, maar ook na vele jaren kwam de veerman niet opdagen, en het rozenweefstertje was ten einde raad. Ze mocht haar zoon in de kerker niet spreken, maar toen ze de koning vertelde dat ze vroeger rozen voor hem weefde mocht ze haar zoon even zien. De zoon was erg blij haar te zien, en vertelde haar dat hij ergens diep onder de grond een brug had gevonden naar een toverwereld. Hij vertelde haar dat hij nooit ver kon komen, want in een veld van toverbloemen viel hij telkens in slaap. Maar eens kwam hij daar een lichtende roze gestalte tegen die tot hem sprak dat als hij zijn moeder zou meenemen, dan zou de gestalte hem wel door het veld heen kunnen brengen. En zo gebeurde het. Het rozenweefsterje ging met haar zoon mee, en bij het veld van toverbloemen aangekomen bracht de gestalte hen erdoorheen. ‘Vlug,’ zei de gestalte, ‘spring in de rivier van spinnendraad.’ Het rozenweefstertje en haar zoon deden wat hen gezegd werd. In de dieptes van de rivier ging alles over in rozendraad, en plotseling zwom er ook een andere vrouw naast hen. ‘Kom,’ zei de vrouw, ‘in de dieptes is een plaats waar al jullie geldstukken terecht zijn gekomen die jullie vroeger in de rivier moesten werpen.’ En ze kwamen tot een kelder diep in de rivier, waar alles vollag met schatten. Hier vond het rozenweefstertje ook haar andere zonen terug, en ze leefden in rijkdom voor de rest van hun leven. Het Wonderpaard Er was eens een meisje dat altijd hele nare karweitjes moest doen van haar stiefmoeder. Haar echte moeder was al heel lang geleden overleden, en die had ze eigenlijk nooit gekend. Vaak wilde ze dat haar echte moeder nog zou leven. Veel tijd om te slapen kreeg ze niet, en ze moest altijd haastig eten, want er was veel werk te doen. Op een dag was het meisje het zo beu, en ze was zo moe dat ze het bos inrende. Al gauw verdwaalde ze, en ze was zelfs een beetje bij dat ze verdwaald was, want eigenlijk wilde ze helemaal niet meer naar huis. Na een tijdje lopen kwam ze aan bij een tafeltje. Dat was erg vreemd zo in het bos. Het tafeltje was mooi versierd met wat randjes, en op de tafel stond een bak met brood. Het meisje ging op één van de hoge stoelen zitten, en begon van het brood te eten. Na een tijdje kwamen er wat haasjes aan, en een kikker. De haasjes waren in verschillende kleuren. Eén haasje was roze, een
andere paars en weer een andere was groen. Naast het meisje zat een wat grotere witte haas. ‘Wie moet er wat thee ?’ riep één van de haasjes. ‘Nou, ik lust wel wat thee,’ zei het meisje. ‘Nee, jij niet,’ zei het haasje. Het was het groene haasje. ‘En waarom niet ?’ vroeg het meisje. ‘Omdat jij hier pas nieuw bent,’ zei het groene haasje. ‘Ach, let maar niet op hem,’ zei het roze haasje, ‘hij doet wel vaker vervelend, en het is een mopperpot, net als het paarse haasje.’ Ook het paarse haasje begon wat te brommen, maar niemand kon het verstaan. Het paarse haasje keek het meisje al een hele tijd erg boos aan. Even later schonk het roze haasje wat thee in voor het meisje, en zei : ‘Als je een keer bij mij op bezoek komt, dan krijg je roze thee of elventhee.’ Het meisje keek het roze haasje vriendelijk aan, alsof ze wilde zeggen : ‘Ja, graag.’ ‘Dank u wel,’ zei ze tegen het roze haasje. ‘Oh, je mag ook wel bij me blijven logeren, hoor, dat is nog leuker dan bezoek, en dan kunnen we ook de andere haasjes eens samen bezoeken,’ zei het roze haasje. Dat leek het meisje wel leuk. Maar toen zei het paarse haasje : ‘Niemand komt ooit bij mij op bezoek. Ik woon veel te ver weg, helemaal achter de bergen bij de zee.’ ‘Oh, maar ik heb een wonderpaard,’ zei het roze haasje, ‘we komen je vast wel een keer opzoeken.’ ‘Oh ja ?’ zei het meisje, ‘oh ik ben dol op paarden.’ Het paarse haasje keek even niet meer zo boos naar het meisje. ‘En ik dan ?’ zei het groene haasje. ‘Ik woon over de zee. Kan dat wonderpaard daar ook komen ?’ ‘Ja hoor,’ zei het roze haasje vriendelijk. Het witte haasje dat iets groter was had al een hele tijd niets gezegd, en huppelde plotseling weg. Na een tijdje kwam het wonderpaard eraan. Het wonderpaard had vleugels en kon vliegen. ‘Stap er maar op,’ zei het roze haasje, ‘dan gaan we naar mijn torenkamertje, heel hoog in het paleis van de koning.’ ‘De koning ?’ vroeg het meisje. ‘Maar welke koning ?’ ‘Oh, koning Griebelegrutjes,’ zei het roze haasje. ‘Wie is dat nu dan weer ?’ vroeg het meisje. ‘Nou, de koning van het hazenland,’ zei het roze haasje, ‘en tegelijk de opperkok van de elventhee. Hij moet de thee altijd eerst proeven voordat het opgediend mag worden.’ ‘Oh,’ zei het meisje, ‘dat wist ik niet.’ ‘Maar wat doet die kikker hier dan ?’ vroeg het meisje weer.
‘Oh, de kikker zorgt altijd voor de tafels,’ zei het roze haasje. Toen ze beiden op het paard zaten steeg het op en bracht hen helemaal tot in het hoogste torentje van het koninklijk paleis. Dat was wel even een eindje vliegen, maar hier hadden ze dan een prachtig uitzicht over het land. Ze konden vanaf hier de bergen zien, en zelfs de achterliggende duinen en de zee. Ook konden ze hiervandaan goed het bos bezichtigen. Er waren een paar torenkamertjes, en in één kamertje mocht het meisje logeren. In een ander kamertje dronken ze samen thee, roze thee, en elf-thee. Het meisje vond de thee erg lekker, vooral de elf-thee. Door de trap naar beneden te gaan, kon het meisje ook bij de koning op bezoek, en een verdieping lager was de keuken. De koning zelf ging niet zo vaak naar de keuken. Voornamelijk hield hij zich bezig met het regeren van het land. Maar soms moest hij toch echt naar de keuken om de nieuwe soorten elf-thee te proeven. Telkens kwamen er weer nieuwe soorten bij. Op een dag gingen ze met het wonderpaard naar het land van otters en hermelijnen. Dat was een groot land met bossen en rivieren. In het land van otters en hermelijnen stond ergens een hele grote elventafel, waar volop elventhee werd gedronken. Nog nooit had het meisje zoveel otters en hermelijnen bij elkaar gezien, en ze waren allemaal even vriendelijk. Er waren hier zoveel soorten elventhee waar zelfs de koning niets van wist. Ze hadden hier een keuken die wel duizendmaal groter was dan de keuken van de koning. Eén zaal van de keuken was als een kerkzaal. Zo’n grote keuken had het meisje nog nooit gezien. Overal liepen bedienden rond met grote schalen. Heel in de verte zat een lange witte haas op een stoel met hele lange poten. De witte haas had het overzicht over de zaal. Na een tijdje werd er een enorm lange tafel naar binnen geschoven, en de bedienden begonnen de schalen op de tafel te zetten. Toen de schalen geopend werden schrok het meisje heel erg, want er kwam zoveel rook vanaf dat het vuur leek. Na een tijdje zag het meisje dat het van binnen schelpen waren. Maar niemand at van de schalen. Het meisje vroeg zich af waarom er niet werd gegeten. Maar na een tijdje liep het wonderpaard naar voren en begon van schaal na schaal te eten. Alle bedienden die aan de zijkant stonden klapten in hun handen. Het roze haasje glimlachte. ‘Dat doen ze altijd als het wonderpaard hier is. Ze zijn dol op hem.’ Na een tijdje kwamen er ook andere paarden binnen die van de schalen begonnen te eten. Toen alles was opgegeten kwam er een kikker binnen die de tafels begon op te ruimen. En even later haalden de bedienden de lange tafels weer weg. ‘Zo, kies maar een paard uit,’ zei het roze haasje, ‘dan gaan we een stukje wandelen. Het wonderpaard moet nu rusten.’ Het meisje koos een wit paard met vlekjes uit en wat roze strikjes, en ook het roze haasje koos een paard uit, en toen gingen ze een stukje paardrijden door het bos van het land van otters en hermelijnen. Ze kwamen langs vele huisjes waar boeren en boerinnen woonden met heel veel vee, zoals paarden, koeien, varkens, geiten en nog veel meer. Na een tijdje waren ze zo ver gekomen, en om wat bergen heen gegaan, dat het roze haasje vond dat ze best wel even op bezoek konden gaan bij de paarse haas aan zee. De paarse haas woonde in een woonboot, aan een riviertje dat in de
zee uitliep. Alles was hier erg klein, en na een tijdje kreeg het meisje het erg benauwd. ‘Dat je hier kunt wonen,’ zei het meisje. Maar dat schoot bij het paarse haasje in het verkeerde keelgat. ‘Nou, dan kom je toch gewoon niet ?’ riep het paarse haasje boos. Niet lang daarna stonden het meisje en het roze haasje op straat. Het paarse haasje had hen eruit gezet. Maar het roze haasje klopte weer op het deurtje van de woonboot en riep toen door het raampje : ‘Ach, zus, laten we nu geen ruzie maken. Laten we gewoon wat spelletjes doen. Kaarten ofzo.’ Na een lange tijd deed het paarse haasje het raampje eindelijk open, en zei slaperig : ‘huh ? Oh ik ben vast in slaap gevallen. Ja, laten we dan maar een spelletje doen.’ Maar het spelletje liep helemaal verkeerd af. Het paarse haasje verloor telkens elk spelletje kaart, en begon steeds meer te mopperen. Ook toen ze wat bordspelletjes gingen spelen werd het er niet beter op, en na een tijdje gooide het paarse haasje het speelbord boos om, terwijl alle pionnetjes op de grond vielen. ‘Ach zus,’ zei het roze haasje, ‘het is toch maar een spelletje ?’ ‘Spelletje, spelletje ?’ zei het paarse haasje. ‘Ik verlies telkens. Dat noem ik geen spelletje.’ Maar na een tijdje viel het paarse haasje weer in slaap. Het was maar een klein stukje lopen naar de zee, en het roze haasje en het meisje besloten nog even wat te gaan zwemmen, maar een grote golf nam hen mee, en al gauw waren ze op de open zee. De golf nam hen zo ver mee, dat ze uiteindelijk maar besloten door te zwemmen naar het groene haasje dat achter de zee woonde. Maar het leek wel alsof ze er nooit kwamen, en na een tijdje begonnen ze allebei erg moe en duizelig te worden. Het meisje begon al weg te zakken, en niet lang daarna het roze haasje ook. Maar ineens voelden ze wat onder hen komen. Het was het wonderpaard, en toen ze op z’n rug zaten steeg hij op uit het water. Snel nam hij hen mee naar de overkant waar het groene haasje woonde, maar toen ze bij zijn huisje kwamen was hij er niet. Toen besloten ze maar naar het bos te gaan. In het bos stond een hele grote draaimolen. En ja hoor, daar was het groene haasje aan het spelen. Achter de draaimolen stond een stal met een heleboel wonderpaarden. ‘Waarom heb je me dat nooit verteld dat je hier zoveel wonderpaarden hebt ?’ vroeg het roze haasje. ‘Gewoon,’ zei het groene haasje, ‘omdat je er nooit naar gevraagd hebt.’ Het meisje keek haar ogen uit, en omdat ze met z’n drieen zo’n mooie dag beleefden mocht het meisje een wonderpaard helemaal voor haarzelf uitkiezen. Het Meisje Dat Van Glas Was
Er was eens een meisje dat niet gelukkig was. Ze had problemen thuis, en op een dag besloot ze weg te rennen. Maar na niet al te lange tijd verdwaalde ze in het bos. Het meisje vond dat helemaal niet erg, want ze wilde nooit meer terug naar huis. Maar toen het donker begon te worden werd het meisje steeds banger. Dit wilde ze ook niet. En wat als er een roofdier op haar af zou komen ? Het meisje begon om hulp te roepen en hard te huilen, maar niemand hoorde haar. Of toch ? In de verte zag ze een klein lichtje, en al snel stond er een klein mannetje naast haar met een lantaarntje. ‘Ach,’ zei het meisje, ‘zou u me kunnen helpen ? Ik ben van huis weggelopen, maar nu ben ik bang voor de roofdieren. Ik wilde wel dat ik van glas was.’ En floep, ineens was het meisje van glas, en het mannetje was alweer verdwenen. Het meisje was het mannetje erg dankbaar, want zo zouden de roofdieren haar niet kunnen verslinden, maar na een tijdje begon het meisje te merken dat ze maar moeilijk kon bewegen. Strompelend zocht ze naar een onderkomen, maar vond niets. Het bos was groot, en waar moest ze naartoe ? Na een lange koude nacht wilde ze niets liever dan weer naar huis te gaan, en weer gewoon een meisje te zijn. Maar van glas was ze, en verdwaald. Na een tijdje kwam er een vlinder op de schouder van het huilende meisje zitten. Na een tijdje begon de schouder pijn te doen, en het meisje probeerde de vlinder weg te jagen. ‘Ik weet waar je last van hebt,’ zei de vlinder, ‘maar je hebt er zelf voor gekozen. Het is moeilijk een glazen meisje te zijn, want alhoewel de roofdieren je niet zullen verslinden, zul je toch ongelukkig zijn, en vreemde pijnen hebben, de pijn van glas.’ ‘Ja,’ zei het meisje, ‘ik heb het erg koud, en het voelt pijnlijk aan als je op mijn schouder zit. Dan is het alsof er iemand hard op het raam tikt. Ach, lieve vlinder, ik zou zo graag weer een gewoon meisje willen zijn.’ ‘Dan moet je naar de koning,’ zei de vlinder met een zware stem. ‘De koning woont in het woud, op een hoge boom.’ De vlinder wees de boom aan, en het meisje begon te klimmen. Dat ging heel moeizaam omdat ze van glas was. Na een lange tijd kwam ze eindelijk bij de top. Het was een hoge boom, hoger dan ze ooit had gezien. De koning was heel aardig, en had vleugels. Het was een soort vogel, en hij zou het meisje brengen naar het kraaiennest. Gelukkig was het een grote vogel, en hij nam al gauw het meisje van glas op zijn rug. Ze moesten wel even een tijdje vliegen voordat ze in het kraaiennest konden komen. Toen de kraai het meisje zag begon hij te lachen. ‘Wat is dat nou voor een raar meisje ?’ zei hij. ‘Zoiets heb ik nog nooit gezien.’ En na een tijdje lag hij bijna dubbel van het lachen. ‘Kun je haar helpen ?’ vroeg de koning. ‘Ze wil graag weer een gewoon meisje zijn, en ze wil terug naar huis.’ Toen kwam de kraai wat dichterbij, en
begon op het glas te tikken. Dat deed erg pijn, en plotseling begon hij heel hard te tikken, en het glas begon te barsten en te brokkelen. Het meisje schrok zo erg dat ze uit het kraaiennest viel, en in de bospoel terechtkwam. Het meisje begon te rennen en te rennen. Dit wilde ze niet. Het deed pijn. Na een lange tijd kwam ze aan bij een huisje waar een wolf woonde. Toen de wolf haar zag begon hij te lachen. ‘Als je van vlees en bloed was, zou ik je opeten,’ zei de wolf. ‘Kunt u mij alstublieft helpen,’ zei het meisje. ‘Ik zou zo graag weer een gewoon meisje willen zijn, en ik wil weer naar huis.’ De wolf kwam wat dichterbij, en sprak : ‘Ik kan je wel naar de raaf brengen, als je dat wil. Die kan toveren.’ ‘Nou, graag, meneer,’ zei het meisje. En zo bracht de wolf het meisje naar het huisje van de raaf. De raaf was erg blij het meisje te zien. ‘Zeg meisje,’ zei de raaf, ‘er is een kaboutervolk wat jou graag als koningin zou willen hebben. Zo vaak worden ze lastiggevallen door roofdieren, en altijd als ze een nieuwe koningin of koning hebben gekozen, dan wordt die ook binnen de kortste keren door wilde dieren opgegeten. Daarom zeiden ze eens : ‘We zouden wel een koning of koningin van glas willen hebben.’ En kijk eens : Jouw glas is zo scherp dat je er de roofdieren mee weg zou kunnen jagen.’ ‘Ja maar waar woont dat volk dan ?’ vroeg het meisje. ‘Ik zou zo graag weer een normaal meisje willen zijn, en naar huis kunnen gaan. Kan dat ?’ ‘Oh, maar meisje,’ zei de raaf. ‘Daar vraag je me wat. Ik weet niet of dat wel kan.’ ‘Maar de wolf zei dat u een tovenaar was,’ zei het meisje teleurgesteld. ‘Een tovenaar ?’ vroeg de raaf. En toen begon de raaf te lachen. ‘Nee,’ zei de raaf. ‘Ik ben geen tovenaar, maar soms kan ik met wijze raad komen.’ ‘Nou, zou u me dan een wijze raad kunnen geven ?’ vroeg het meisje beleefd. ‘Nee,’ zei de raaf, ‘maar ik kan wel wat proberen.’ En toen liep de raaf naar het meisje toe en begon hard op het glas te tikken. Weer begon het glas te barsten en te breken, en in paniek rende het meisje het huis uit. ‘Wacht even !’ riepen de wolf en de raaf, en achtervolgden haar. Het meisje rende en rende, totdat ze uiteindelijk bij een kaboutervolkje aankwam. En inderdaad, zij wilden haar dolgraag als koningin hebben, want een koningin van glas, die vind je niet zomaar. Het meisje liet zich maar kronen, want ze wist toch niet waar ze anders naartoe moest. Het hele volkje was blij, en bestrooiden haar met bloesem, bladeren en bospoeders. ‘Oh, maar zo word ik vies,’ riep het meisje. ‘Leve de koningin !’ riep het volkje. Maar het meisje was doodongelukkig. Ze wilde naar huis, en ze wilde weer gewoon zijn. Op een nacht kwam er een kabouter naar haar kamer met een hele grote hamer. ‘Koningin,’ zei de kabouter. ‘We hebben gehoord van uw wens om weer een meisje van vlees en bloed te zijn, en om weer naar huis te kunnen gaan. Luister, u bent zo groot, en wij zijn zo klein, dat wanneer ik het glas insla met deze hamer, dan kunnen we met het glas onze stad beschermen tegen de roofdieren, en dan komt u vrij.’
Maar de koningin hoorde niets, want ze sliep. In een paar slagen lag het hele bed vol met scherven, en al snel was de hele slaapkamer van de koningin vol met blije dwergen. Ze waren zo vrolijk, want vandaag zouden ze nieuwe stadsmuren krijgen, en zou hun koningin gelukkig worden. Maar het meisje was nu als de wind, vrij om te gaan naar de hoogste bomen, vrij om terug te gaan naar haar huis onder de mensen. Ze was nog steeds niet van vlees en bloed, maar ze was gelukkig nu, verlost van het glas. Het glas werd vollop gebruikt door het dwergenvolkje, en voortaan lieten de roofdieren hen met rust. Het meisje was nu de wind geworden, en soms ging ze nog even terug naar al haar oude vriendjes : de vlinder, de koning, de raaf, de wolf en het volkje, maar zij konden haar niet zien. Zij konden alleen met warmte aan haar terug denken. De Wonderschoenen Een man ging eens met zijn moeder en grootmoeder naar een schoenmaker om nieuwe schoenen te kopen. Er stonden prachtige schoenen in de rekken, maar de mooiste schoenen waren van fluweel met verblindende ringen. De schoenmaker zei dat het wonderschoenen waren, en dat daarom de prijs iets hoger zou zijn dan gewoonlijks. Maar de man was erg rijk, en kocht de schoenen. Toen de man die avond naar bed ging en in slaap viel begonnen de wonderschoenen te bewegen, en al snel liepen ze het huis uit. De man hoorde wat deuren klapperen, en rende al snel achter zijn schoenen aan. Ze waren op weg naar het dorp. In het dorp aangekomen kwamen er wat elfjes uit de schoenen die zich overal begonnen te verspreiden, en toen liepen de schoenen nog harder. Zo rende de man de hele nacht achter zijn schoenen aan, en die ochtend gingen ze bij een andere schoenmaker naar binnen. Buiten adem wilde de man zijn schoenen pakken, maar de schoenmaker zei : ‘Daar zult u wel voor moeten betalen.’ ‘Maar dat zijn mijn schoenen,’ zei de man.
De schoenen stonden keurig in het rek naast een heleboel schoenen van dezelfde soort. De man begon een beetje hopeloos te worden. ‘Zijn dit allemaal wonderschoenen ?’ vroeg de man. ‘Wonderschoenen ? Waar heeft u het over ?’ zei de schoenmaker. ‘Ach, laat maar,’ zei de man, en betaalde opnieuw voor zijn schoenen. Maar ditmaal gebeurde er niets wonderlijks met de schoenen, en zo gingen er vele dagen voorbij, totdat de man dacht dat hij dan misschien de verkeerde schoenen genomen had. Weer ging hij terug naar de schoenmaker en kocht een ander paar van dezelfde soort, maar toen ook dit niet werkte besloot hij om ze allemaal te kopen. Maar geen van de schoenen bleken wonderschoenen te zijn. En daarom ging de man weer terug naar de schoenmaker. ‘Schoenmaker,’ zei de man, ‘kunt u mij vertellen wie er nog meer de laatste tijd schoenen van deze soort heeft gekocht ?’ ‘Alleen een vrouw, een zeer rijke vrouw, die hier eens in de zoveel jaren komt,’ zei de schoenmaker. ‘Maar ik weet niet waar zij woont.’ De man was een beetje teleurgesteld toen hij dat hoorde. ‘Maar weet u wat ?’ zei de schoenmaker, ‘zodra ze hier is zal ik mijn dienstknecht naar u sturen zodat u met haar kunt spreken.’ Na vele lange jaren toen de man de wonderschoenen eigenlijk al een beetje vergeten was klopte de dienstknecht van de schoenmaker bij het huis van de man aan. De dienstknecht bracht de boodschap dat de vrouw van de schoenen was gekomen, en dat als hij de schoenen wilde hebben, dan zou hij zeven jaren voor haar moeten werken. Dat had de man er graag voor over, en ging met de dienstknecht mee. De vrouw woonde op een groot kasteel, en in die zeven jaren had de man een goede tijd, maar werkte hard. Na de zeven jaren kreeg hij eindelijk de schoenen, en inderdaad, het waren de wonderschoenen. Ditmaal sloot de man de schoenen elke avond wanneer hij ging slapen op in een gouden kooitje met zilveren sluitseltjes. Maar op een nacht brak de kooi open, en weer gingen de wonderschoenen er vandoor. De man werd wakker van het geluid, en rende achter de schoenen aan. Ditmaal brachten de schoenen hem diep in het bos. Hier woonde een hele oude schoenmaker op een afgelegen plek. De schoenmaker vertelde hem dat hij ooit de wonderschoenen had gemaakt, en dat ze op een dag aan de wandel gingen. De schoenmaker was blij dat ze nu iemand mee hadden gebracht, want de schoenmaker was erg eenzaam. Het huis van de schoenmaker was vol met wonderbaarlijke edelstenen, en de man wilde hier graag blijven. Na een tijdje vertelde de schoenmaker dat de wonderschoenen de bezitter naar het beste goud en edelgesteente zouden leiden, als ze maar nooit uitgetrokken zouden worden. En sindsdien sliep de man gewoon met zijn schoenen aan, en zijn de wonderschoenen altijd bij hem gebleven. Op een dag leidden de schoenen hem tot een bloedheldere bron waar een mooie dame zat. Ze zat wat te breien, en het viel de man op dat ze zulke mooie schoenen had. De schoenen straalden in de zon. De man, die toch wel erg eenzaam was, ook al had hij gezelschap van de schoenmaker, werd direkt
erg verliefd op de vrouw. Het was alsof de knoppen van haar schoenen hem hadden betoverd. ‘Trouw met me, trouw met me,’ riep de man, maar de vrouw stond op en rende weg. Direkt ging de man er als een speer achteraan, maar de vrouw rende veel harder. De man was erg teleurgesteld, en ging terug naar de schoenmaker. ‘Oh,’ zei de schoenmaker toen de man hem het verhaal vertelde, ‘dat zijn schoenen die ik eens voor de bosfee heb gemaakt. Iedereen die die schoenen ziet raakt direkt betoverd.’ ‘Maar waarom rende ze dan weg ?’ vroeg de man. ‘Dat doen de schoenen,’ zei de schoenmaker. ‘Maar als je dezelfde schoenen als haar zou hebben, dan zou je net zo hard als haar kunnen rennen.’ En toen liep de schoenmaker naar een oude kast en haalde een zelfde paar eruit. De man deed de schoenen aan, en rende naar buiten. Nu kon hij de bosfee gemakkelijk bijhouden, en de bosfee was erg verrast. De bosfee was altijd erg eenzaam geweest, want haar schoenen renden altijd weg als er iemand in de buurt kwam. Maar nu de man haar makkelijk kon bijhouden begonnen haar schoenen wat af te remmen, en al gauw stond ze helemaal stil, als betoverd. ‘Je hebt me betoverd,’ zei de bosfee met een glimlach. ‘Nee,’ zei de man, ‘dat hebben de wonderschoenen gedaan.’ De bosfee keek naar zijn schoenen en toen naar hem. ‘Zou je weleens met mij willen dansen,’ zong de bosfee. ‘Zou je weleens met mij over de heg willen gaan, want daar baden zoveel sterretjes onder een bloedrode maan. Zou je weleens met mij willen rennen en zingen, heus, je kan het, want je hebt mijn wonderschoenen aan.’ En toen vertelde de bosfee over de heg waar ze nooit overheen kon, want altijd als ze dichterbij kwam, dan rende de heg weg, en de heg kon veel harder rennen dan haar. ‘Zou je weleens met mij willen dromen,’ zong de man. ‘Zou je weleens met mij onder de maan willen dansen. Zou je weleens met mij over de heg willen dansen.’ ‘Ja, graag,’ zong de bosfee. ‘Ja, graag,’ zong de man. ‘Zie, het is wat eens de schoenmaker mij heeft verteld,’ zong de man. ‘Wij moeten dansen, wij moeten dansen, en de heg zal staan als betoverd en versteld.’ En zo dansten ze samen naar de heg toe, maar al gauw merkten ze dat de heg veel sneller was dan zij, en niet lang daarna gingen ze beiden teleurgesteld naar het huis van de schoenmaker terug. Toen de schoenmaker het verhaal hoorde haalde hij twee paar dansschoenen tevoorschijn. Het waren de mooiste schoenen die ze ooit hadden gezien. Ze deden de schoenen aan, en keken elkaar in de ogen, en dansten als betoverd terug naar de heg. En inderdaad, de heg stond als bevroren te kijken, en met gemak konden ze door de heg heen. Ook de schoenmaker liep achter hen aan, en zo kwamen ze met z’n drieen aan de andere kant van de heg. Maar de wezens die hier woonden vlogen allemaal in angst voor hen weg. Zij droegen geen schoenen, en zij hadden vederlichte vleugeltjes als elfjes.
De schoenmaker was inmiddels weer teruggegaan naar zijn huis. Langzaam daalde de bosfee af in de rivier en de man deed hetzelfde. En heel langzaam begonnen ook de sterretjes in het water af te dalen. ‘Ik heb mijn schoenen hier helemaal niet meer nodig !’ riep de man, en trok ze uit. Direkt had ook hij vederlichte vleugeltjes en steeg uit het water op. Maar de bosfee volgde niet. ‘Zeg, ik moet weer terug naar waar ik vandaan kom,’ zei ze, en ging terug door de heg. Even was de man teleurgesteld. Hij wilde hier wel blijven. Toen ineens trokken een heleboel sterretjes hem verder naar boven. Maar omdat hij zijn wonderschoenen had uitgedaan kon hij nu nooit meer terug over de heg. Na een tijd begon hij de bosfee en de schoenmaker erg te missen, en zou hij erg graag terugwillen. Op een dag ging hij terug naar de rivier om de wonderschoenen te zoeken. En toen gebeurde er iets wonderlijks : Twee van de prachtigste vissen kwamen op hem afzwemmen en zeiden : ‘Wij zouden u nog willen bedanken dat u ons vrijgelaten hebt. Wij waren uw wonderschoenen, en in deze rivier zijn wij weer vissen geworden.’ Maar de man begreep het niet en vroeg : ‘Maar wie heeft jullie dan vroeger betoverd, en hoe kom ik nu weer thuis ?’ ‘In het land achter de rivier woont de steenheks,’ sprak één van de vissen. ‘Zij vangt vissen om ze te betoveren tot schoenen. Wanneer je haar verslaat zul je terug kunnen keren naar je woonplaats.’ En zo brachten de twee vissen hem over de rivier, die verderop veel woester was. De steenheks woonde in een woest kasteel. De stenen waarmee het kasteel was gebouwd waren roze en rode edelstenen die ze gevonden had in de dieptes van de rivier. De man mocht de rode stenen en tegels niet aanraken, want dan zou hij verstenen. Maar sommige stenen waren het ene moment roze, en het andere moment rood. ‘Ik wist wel dat je zou komen,’ krijste de steenheks. ‘De wonderschoenen hebben je hier naartoe geleid, alhoewel ze nu weer gewoon hun vissenhuid hebben. Zeg, ik heb een opdracht voor jou, en als je die opdracht kunt vervullen dan zal ik je weer naar huis laten gaan, over de heg. Haal voor mij drie toverbloemen in de betoverde tuinen achter het kasteel.’ De man deed wat hem gevraagd werd, maar in de betoverde tuinen raakte hij onwel. De heks die alles volgde door haar toverbol begon te lachen. ‘Wat een domoor. Niemand overleefd zo’n reisje door de betoverde tuinen. Zelfs ik kan daar niet komen.’ Maar na een tijdje kwam hij er toch uit met de drie toverbloemen waar de steenheks om vroeg. De steenheks was erg verbaasd, maar wel blij met de toverbloemen. ‘Jij domoor,’ riep ze. ‘Nu kun je hier nooit meer weg. Mijn macht strekt zich nu uit tot zelfs achter de heg.’ Maar toen werd de man erg kwaad, en herinnerde dat de vissen hadden gezegd dat hij haar eerst moest verslaan. Er lagen wat roze en rode stenen los om hem heen. Hij wist dat hij de rode stenen niet mocht raken, zoals de vissen hem dat hadden gezegd, anders zou het afgelopen met hem zijn. Maar hij pakte een schaalvormige roze steen, en schepte daarmee een kleine rode steen, en wierp het toen op de steenheks af. De steenheks versteende onmiddelijk. Maar overal om hem heen begonnen de stenen rood te worden, en de man wist niet wat hij moest doen. Voor hem was een vijvertje waar hij insprong. Het vijvertje liep uit in
een riviertje waardoor hij het kasteel kon uitkomen, en waardoor hij in de rivier buiten het kasteel kon komen. Hier wachtten de twee vissen hem op. Ze waren erg blij dat de heks nu verslagen was, en ze vertelden de man dat de heg nu ook was verdwenen. Ooit had de heks de heg gebouwd om haar machtsgebied af te bakenen, maar nu had ze al haar macht verloren. Maar gek genoeg wilden de vissen weer uit het water genomen worden, om in wonderschoenen te veranderen, want om te leven op het vasteland beviel hen iets beter. En zo had de man zijn beste vrienden altijd bij de hand. Als hij ging zwemmen, dan veranderden ze in vissen die met hem mee zwommen en hem overal naartoe brachten, en op het vasteland waren ze gewoon zijn wonderschoenen. De Negende Wens Eens leefde er een hebzuchtige prins in een arm land. De prins was zo hebzuchtig dat hij een ander niets gunde, en alles voor zichzelf nam. Toen op een dag een meisje uit zijn rijk spoorloos verdwenen was ging hij alleen op zoektocht omdat haar ouders erg rijk waren en een hoge beloning zouden schenken aan degene die hun dochter zou terugvinden. Op zijn reis door het woud kwam hij ’s avonds laat bij een huisje aan. Toen hij op de deur klopte hoorde hij een krassende stem : ‘Ik ben Spindraad. Wie is daar nog zo laat ?’ ‘Ach, moedertje,’ zei de prins. ‘Ik zou zo graag even bij u willen kijken of daar ook een meisje van ons rijk is. Zij is spoorloos verdwenen.’ ‘Ik heb zeven dochters,’ zei de oude vrouw. ‘Als u even wil kijken. Kom dan maar verder.’ De prins stapte naar binnen, en kreeg wat te eten. Ook mocht hij van elke dochter een wens doen. Bij de eerste dochter zei hij : ‘Ik zou graag willen dat het koninkrijk omgeven is door een haag met rode bloedbessen, giftig als de zon, om ervoor te zorgen dat niemand zomaar spoorloos kan verdwijnen.’ Als tweede wens, bij de tweede dochter, wenste hij dat zijn koninkrijk vol zou zijn met goud, maar alle andere wensen waren hebberig, en hij vergat het spoorloos verdwenen meisje helemaal.
‘Omdat je in bijna al je wensen zo hebberig bent geweest,’ zei de oude vrouw, ‘zul je veranderen in een pad.’ En direkt was de prins geen prins meer, maar een pad. In schaamte vertrok de pad. Al gauw kwam hij erachter dat hij ook niet terug kon naar zijn koninkrijk vanwege de dichte haag met giftige rode bloedbessen. Maar eens in een nacht zag hij een meisje baden in een bosmeertje. Hij zwom direkt naar haar toe, en vertelde haar wat er was gebeurd. Het bleek het spoorloos verdwenen meisje te zijn. Maar ze leek sprekend op één van de dochters van de oude vrouw. ‘Ik ben gevlucht,’ zei het meisje, ‘vanwege het harde werk dat ik in uw koninkrijk moest verrichten. Ik kwam bij de oude vrouw en werd als één van haar dochters. Zij liet mij zacht werk verrichten, en ik mocht wensen laten uitkomen.’ ‘Maar waarom ben je daar dan niet gebleven ?’ vroeg de pad. ‘Omdat de oude vrouw aan het einde van de wensen altijd haar eigen wens uitspreekt,’ sprak het meisje. ‘Sinds ik gevlucht ben, ben ik de enige die haar boze wensen ongedaan kan maken. Ik was altijd de achtste wens, en zij altijd de laatste, de negende.’ En zo deed de pad zijn wens bij het meisje om weer een prins te worden. Linana en de Carrousel Eens in de tijd dat er nog geen bloemen waren leefde er eens een meisje dat zo mooi was dat iedereen haar ‘Zwanenpracht’ noemde. Op de hele wereld was er geen liever meisje te vinden dan haar, met een hart van goud en stralend licht. Haar vader, een koopman was erg trots op haar, en er was niemand met wie zij het beter kon vinden dan met haar vader. Maar op een dag was de vader erg ziek. Het meisje was erg bedroefd en na korte tijd stierf haar vader. Haar moeder was een edele vrouw en hertrouwde. Maar al gauw bleek dat het meisje niet met haar nieuwe vader kon opschieten. De stiefvader was erg ruw naar haar, en het meisje begon erg te veranderen. Na een aantal jaren was ze zo’n kreng geworden dat iedereen haar Zwanenplaag noemde. Maar op een dag was er een koopman met een carrousel in het land. De kinderen waren dol op de carrousel en ook het meisje vond het fijn er ritjes in te maken. De koopman was direkt erg gecharmeerd door het meisje, omdat ze zo mooi was als een zwaan. Na de ritjes wenkte de koopman het meisje, en nam haar apart. ‘Heus,’ zei de koopman, ‘ik heb in het hele land geen mooier meisje gezien dan jij, met een hart zo vol van goud en stralend licht.’ ‘Iedereen noemt mij zwanenplaag,’ zei het meisje, ‘omdat ik zo’n kreng ben. Vanwaar uw belangstelling ?’
‘Oh, maar ik zou jou Zwanenpracht noemen,’ zei de man. Ineens moest het meisje aan haar vader denken. En toen vertelde de man haar dat wanneer het midden in de nacht is, en alle kinderen slapen, dan wordt de zwaan van de carrousel wakker, en wie dan op haar rug zit maakt met haar een ritje in de lucht. Als je het aan niemand vertelt, en naar de carrousel komt wanneer je de eerste sterretjes van de nacht ziet, dan is het aan jou de eer een ritje te maken, sprak de man. De eerste nacht toen het meisje een ritje mocht maken op de vliegende zwaan van de carrousel kon ze alle lichtjes van de stad zien, en vertelde aan de man van de carrousel dat haar echte naam Linana was. Omdat het het meisje zo beviel mocht ze ook de volgende nacht komen. Ditmaal bracht de zwaan haar nog verder weg, en vertelde ze de man van de carrousel dat haar vader was overleden, en dat ze een boze stiefvader had. En de man nodigde haar nog een keer uit. Ditmaal bracht de zwaan haar naar een land zo ver weg dat ze het niet kende. Toen ze een voet op de grond had gezet vloog de zwaan weg. Ze riep de zwaan nog na, maar al snel was de zwaan helemaal uit het zicht verdwenen. Ze stond vlakbij een meertje waar een heleboel echte zwanen waren. Linana mocht op één van de grotere zwanen een ritje maken over het meer, en ineens steeg de zwaan op. ‘Oh, kun jij me even naar mijn land terugbrengen,’ zei het meisje. ‘De zwaan van de carrousel is mij vast vergeten.’ Toen het meisje weer bij de man van de carrousel was aangekomen, vertelde de man haar dat de zwaan van de carrousel altijd op tijd terug moest zijn, anders zou hij in de lucht ineens weer van metaal worden en neerstorten. Toen begreep het meisje het. Maar ook de zwaan van het andere land wilde wel een plaats op de carrousel hebben. Voor de man met de carrousel was dat niet zo moeilijk, omdat hij immers toverkrachten bezat. En steeds kwam het meisje terug in de nacht om ritjes te maken op de zwanen, en ze nam telkens nieuwe zwanen mee. Na een tijdje was de carrousel vol met zwanen, en op een nacht steeg de hele carrousel op, en vloog naar het land van de zwanen. Dus als je een keer in de nacht een carrousel door de lucht ziet vliegen, dan weet je dat het Linana met haar zwanen is. Op een keer vertelde de koopman dat er drie vlammetjes in het binnenste van de carrousel waren. Zodra het eerste vlammetje uitging ging er op aarde iemand dood. Altijd als het tweede vlammetje uitging werd er op aarde iemand geboren, en als het derde vlammetje uitging werd er iemand blij. Linana vond het een prachtig gezicht om naar de knipperende vlammetjes te kijken. Maar op een dag werd ook de man van de carrousel ernstig ziek, en stierf. Linana was nu bedroefder dan ooit, en sindsdien gingen de vlammetjes niet meer aan. Ook de carrousel draaide niet meer, en de zwanen kwamen niet meer tot leven. Niemand wilde een carrousel in het land hebben die het niet meer deed. Ze besloten de carrousel in een diep gat in de aarde te werpen. Linana was ontroostbaar. Maar op een dag kwam er een zwaan van het andere land, en nam haar mee. Het meisje wilde niet meer terug en besloot in een huisje te leven aan het meertje van de zwanen. Maar op een dag gebeurde er iets wonderlijks, vanuit het meertje kwam de oude carrousel opzetten. De carrousel was nu groter
dan ooit, en er waren ook veel meer zwanen op. De zwanen vertelden het meisje dat in het diepe gat in de aarde een oude vrouw leefde die zoveel toverkracht bezat dat ze kon maken dat de zwanen altijd konden leven. Zelf had ze ook een heleboel zwanen, en die konden sindsdien ook in de carrousel zijn. En in het binnenste van de carrousel waren nu zoveel knipperende vlammetjes en was het er zo groot, dat Linana er voor altijd zou kunnen wonen. En zo maakte Linana vanaf nu ook ritjes door het water en onder de grond. En als je haar eens tegenkomt, vraag dan maar of je met haar mee mag. De Toverbeker en het Toverbordje Eens waren er dertig prinsen die door een heks waren betoverd tot wachters op een hoge toren. De toren was zo hoog dat het hoogste deel niet gezien kon worden, en de toren was zo breed dat het de helft van het land vulde. Als iemand de trap omhoog wilde bestijgen, dan kwamen er ballen van steen en ballen van vuur naar beneden, en maakten voor lange tijd het land onveilig. Daarom verbood de koning dat nog iemand naar de toren zou gaan. De koning had veel verdriet van het verlies van zijn dertig zonen. De dertig prinsen waren nu angstaanjagende wachters die op de top van de toren moesten marcheren. Zij moesten de schat van de heks bewaken : een toverbeker die nooit op zou raken, en waarmee je onder de grond kon reizen, en een toverbord dat altijd vol was, en waarmee je in de lucht kon reizen. De koning had een erge hekel aan de heks. Was hij nu maar wat aardiger voor haar geweest, dan was alles niet zo erg als het nu was. Ja, de koning had veel spijt wat hij de heks had aangedaan. Een oud bedelvrouwtje kwam eens aan de poort en vroeg om onderdak, maar de koning zond haar weg. Hoe kon hij nu weten dat het een heks was ? En een heks kun je maar beter onderdak geven, anders zal het je je hele leven berouwen. Dat was de koning nu wel duidelijk geworden. Sindsdien was de koning altijd goed voor bedelaars, en had hij z’n lesje wel geleerd. Op een dag kwam één van de bedelaars tot de koning. ‘Koning,’ zei de bedelaar, ‘ik heb gehoord wat er gebeurd is. Ik kom uit een ver land, maar ik heb een lange tijd onder de grond gewoond, en eens zag ik de heks met haar toverbeker langskomen. Ik volgde haar, en ze kwam in een bron van licht, waar ze onzichtbaar werd. Zo ging ik ook naar de bron, en in een bliksemschicht stond ik bovenop de toren waar u zonen gevangen worden gehouden. Ze waren inderdaad de meest afschuwelijke wachters geworden,
en marcheerden gevaarlijk rond. Maar ze konden mij niet zien, omdat ik onzichtbaar was. De toverbeker was verdwenen, omdat de heks daarmee onder de grond was, maar het toverbordje dat altijd vol was stond daar, en ik nam ervan, en steeg op in de lucht. Hoever ik gekomen ben weet ik niet, maar ik was zo hoog waar nog geen mens ooit was gekomen. Hier kwam ik in een wereld waar de meest wonderlijke sprookjesfiguren waren. Zij vertelden mij dat uw zonen geheime sprookjes in zich droegen die nog nooit waren verteld. De betovering zou worden verbroken wanneer die sprookjes zouden worden verteld.’ Toen liet de koning de beste sprookjesvertellers van het land komen, om zoveel mogelijk sprookjes te verzamelen en te vertellen, maar er gebeurde niets. Toen liet de koning de bedelaar weer terugkomen, en vroeg hem waar onder de grond die lichtbron was. De koning zond toen tien lakeien met de bedelaar mee. De koning hoopte dat zijn lakeien de prinsen konden bevrijden. Maar de heks wachtte hen al op. In een lichtflits betoverde ze de lakeien in stenen wachters die de lichtbron moesten bewaken, maar de bedelaar zag de toverbeker staan, greep de beker en dronk ervan, terwijl hij nog dieper onder de grond kon reizen. Na een lange tijd kwam de bedelaar in een sprookjesrijk zo diep onder de grond waar geen mens ooit was geweest. Hoe diep het was, wist hij niet, maar er waren hier wonderlijke sprookjeswezens. Zij vertelden dat zij eens samenleefden met de sprookjeswereld boven de lucht, maar de heks had het rijk verscheurd. In de lichtbron verborg de heks sprookjes, en de twee sprookjeswerelden zouden weer bij elkaar komen als die verborgen sprookjes zouden worden verteld. Weer ging de bedelaar naar de koning, en weer liet de koning de beste sprookjesvertellers komen, en ook de beste sprookjesvertellers uit andere landen, maar er gebeurde weer niets. Maar toen kreeg de bedelaar een idee. Hij had nu immers zowel het toverbordje als de toverbeker. Met het toverbordje kon hij nu de toverbeker naar het rijk boven de lucht brengen, en dan zouden zij met de toverbeker naar het rijk onder de grond kunnen gaan. Vanaf die dag werd er heel wat heen en weer gereisd, en ze vertelden elkaar de wonderlijkste sprookjes. Niet lang daarna marcheerden de stenen lakeien en de wachters van de toren naar de dichtstbijzijnde stad, en begonnen de sprookjes te vertellen. Langzaam maar zeker verbrak de betovering, en de koning kon zijn dertig zonen en zijn tien lakeien weer in de armen nemen. Het Vogelbalkonnetje Er was eens een koning die een dochtertje had. Omdat hij niet wilde dat ze een verwend prinsesje zou worden liet hij haar opgroeien in een donkere diepe keuken om mee te helpen de grote beesten onder de grond te voeren. Maar het meisje verveelde zich vaak, en had het vaak koud. Op een dag klom het meisje door een buis boven het fornuis naar boven, en kwam boven op het kasteel terecht. Ze sloop door een torenraampje naar binnen, en zag daar een oude vrouw zitten achter een spinnenwiel en een weefraam. De oude
vrouw zei dat ze weleens wat anders wilde, en het meisje vertelde haar over het keukentje. Ook het meisje wilde weleens wat anders en ze besloten van plaats te ruilen. Het oude vrouwtje klom door de lange buis naar het keukentje toe. Na een aantal dagen kwam het oude vrouwtje terug en vertelde het meisje dat ze het zo naar haar zin had in het keukentje en dat ze het meisje er zo dankbaar voor was dat ze het meisje een sieraad gaf. ‘Als je erover wrijft, dan verander je in een vogel,’ zei het oude vrouwtje. Het oude vrouwtje ging weer terug naar het keukentje, en het meisje wreef over het sieraad om in een vogel te veranderen. Het meisje wilde altijd al vliegen, en ze vloog over de zee en terug. Na een tijdje vloog ze door de lange buis om het oude vrouwtje te bezoeken. Het meisje had eigenlijk nog nooit de grote beesten gezien. Ze moest vroeger alleen koken en het voedsel door een raampje schuiven. Maar nu was ze klein genoeg om zelf door het raampje heen te gaan. Hier kwam ze op een klein balkonnetje waar een heleboel andere vogels waren, groten en kleinen. In de verte waren de grote beesten, waar de vogels altijd het voedsel naartoe brachten. Dan moesten ze eerst over een heel diep en groot ravijn vliegen, want de beesten waren op een soort eiland. Nu kon het meisje zelf eens wat voedsel naar de beesten brengen. Ze kreeg een mandje mee, dat ze in haar snavel kon houden. In het mandje waren wat appels, wat druiven, en wat pastei. Om alles te bedekken werd er een doek overheen geschoven. Het meisje keek haar ogen uit. Na een tijdje ging ze weer terug. In het torenkamertje lag nog steeds het sieraad. Even wreef ze er met haar vleugel overheen, en veranderde weer in een gewoon meisje. Op een dag wilde de koning haar zien, en het meisje nam haar sieraad mee. Het meisje vertelde alles wat ze had meegemaakt aan haar vader, en over haar liefde voor de grote beesten. De koning pinkte een traantje weg, en sprak : ‘Die grote beesten zijn jouw eigen broers. Een boze heks heeft hen eens betoverd.’ En toen vertelde het meisje over het sieraad waarmee ze in een vogel kon veranderen. Zo zouden de grote beesten ook in vogels veranderen als het sieraad over hen heengewreven zou worden. De koning vond het een goed idee, en het meisje wreef even over het sieraad heen, veranderde in een vogel en nam het sieraad mee naar het vogelbalkonnetje. Met het sieraad vloog ze heel dicht naar de grote beesten toe, en wreef met het sieraad over hun huiden heen. Direkt veranderden ze in vogels, en in een grote zwerm vlogen ze terug over het grote ravijn heen. De koning was erg blij toen hij de vogels zag, maar het waren nog steeds geen prinsen. ‘Oh, maar dat is heel eenvoudig, vader,’ zei het meisje dat inmiddels weer een meisje was geworden. Ik wrijf gewoon nu de vogels met het sieraad. Kort daarna stonden er een heleboel prinsen voor de koning. De koning omhelsde ze één voor één, en ook het meisje viel haar broers één voor één in de armen.
Het Varken Op Reis Er waren eens een varken en een uil met elkaar in gesprek. De uil lachte het varken uit, omdat hij niet kon vliegen, en zei dat het varken lui was, en alleen maar at en door de modder rolde. De uil vond zichzelf heel wat, omdat hij veel jaagde en nesten bouwde. ‘Op een dag,’ zei het varken, ‘zal ik net zo kunnen vliegen als jij.’ Maar de uil lachte hem uit, en zei dat dat onmogelijk was. De dag daarop ging het varken op reis om vleugels te zoeken. Eerst kwam hij een raaf tegen. Ook de raaf zei dat hij nooit zou kunnen vliegen. Na een tijdje kwam het varken bij een klein huisje waar een heks woonde. ‘Ach,’ zei de heks, ‘je hebt gewoon niet genoeg gegeten. Je moet veel meer eten, en dan zul je wel kunnen vliegen.’ En de heks zette een heleboel lekkernijen voor het varken op tafel, en het varken at en at. En zo ging dat dagen door, totdat het varken moddervet was. Het varken was zo vet geworden dat hij bijna niet meer vooruitkwam. De heks stond lachend achter hem toen het varken probeerde te vliegen. Toen pakte de heks een groot mes om het varken te slachten, en toen wist het varken dat hij bedrogen was. De heks had gewoon zin in een lekker hapje. Gelukkig kwamen ineens de uil en de raaf naar binnen, en begonnen de heks te pikken. De heks viel op de grond, en toen probeerden ze het varken naar buiten te krijgen. Dat was niet gemakkelijk, maar uiteindelijk was het varken buiten. De raaf en de uil waarschuwde het varken dat hij geen domme dingen meer moest doen, en toen het varken ver genoeg van het heksenhuisje vandaan was vlogen ze weer weg. Maar het varken wilde nog steeds vliegen. Na een tijdje kwam het varken bij het huisje van een fee. Ook aan de fee vertelde hij dat hij wilde vliegen, en de fee zei dat hij dan bepaalde toverriemen om moest doen. De fee haalde de riemen uit een kast, deed ze bij het varken om, maar snel maakte ze de riemen vast aan een balk, en veranderde in een heks. Weer was het varken bedrogen. De heks pakte een mes uit de la om het varken te slachten, maar weer kwamen de uil en de raaf binnen om het varken te helpen. Toen ze weer buiten waren zeiden de uil en de raaf dat het varken niet zo goedgelovig moest zijn. Het varken had z’n lesje nu wel geleerd, maar wilde nog steeds vliegen. Het varken zou nu niet meer allerlei huisjes binnengaan. Dat had hij nu wel afgeleerd. Maar nog steeds zocht het varken naar vleugeltjes. ‘Kun jij mij leren vliegen ?’ vroeg hij aan een klein vogeltje. ‘Ja,’ zei het vogeltje, ‘dan moet je in het water springen.’ Maar het varken geloofde het niet. En ook andere vogeltjes vertelden hem dingen die hij niet geloofde. De uil en de raaf waren blij dat het varken wat verstandiger was geworden. Maar op een dag kwam het varken een echt vliegend varken tegen met vleugels. ‘Waar kan ik vleugels vinden ?’ vroeg het varken. ‘Kom maar mee,’ zei het vliegend varken.
Het varken volgde het varken met de vleugels, en ze kwamen in een diepe grot waar een ronde ton stond. ‘Als je hier inklimt,’ zei het vliegend varken, ‘dan zul je kunnen vliegen.’ Maar toen het varken erin stapte kwam hij vast te zitten, en het vliegend varken veranderde weer in een heks. Het varken begon te roepen, maar de uil en de raaf kwamen niet. Na een tijdje stond de heks met een groot mes voor de ton. Maar het varken was inmiddels niet meer zo dik, en de heks wilde hem nog niet opeten. ‘Eerst zul je veel moeten eten,’ zei de heks. En de heks haalde de overheerlijkste lekkernijen, maar het varken lustte niets. Het varken kon van verdriet niet meer eten, en was op een dag zo dun dat hij uit de ton kon komen. Hij was nu zo licht als een veertje. Maar de heks maakte hem aan riemen vast, en zei dat als ze hem niet kon eten, dan kon ze wel op hem rijden. En dat beviel de heks zo goed, dat ze na een tijdje besloot hem vleugeltjes te geven, zodat ze ook op hem kon vliegen. Maar het varken was niet gelukkig. Nu kon hij vliegen, maar hij was beteugeld met riemen. Maar op een dag zagen de raaf en de uil hem vliegen. Ze waren verbaasd, maar wisten dat hij weer door de heks bedrogen was. En daarom vlogen ze op de heks af, en pikten haar van het varken af. Snel pikten ze de riemen van het varken weg, en sindsdien vliegt het varken vrij door de lucht. En als je hem eens tegenkomt, vraag hem dan eens om een ritje op zijn rug. Het Land van de Sprookjesprinsen en Sprookjesprinsessen Er was eens een heks die heel jaloers was op prinsen en prinsessen. De heks was zo jaloers dat ze op een kwade dag boze geesten zond naar alle getrouwde prinsen en prinsessen van de sprookjesrijken. Die boze geesten zouden hen zoveel nare dingen over elkaar influisteren dat ze ruzie zouden krijgen en elkaar niet meer wilden zien. En zo gingen vele sprookjesrijken ten onder, totdat een sprookjesprins in de gaten kreeg wat er aan de hand was. Met zijn sprookjesprinses vertrok hij uit het kasteel, en ze deden hele
arme, oude en versleten klederen aan om zo onder de mensen van het sprookjesrijk te wonen. De sprookjesprins ging aan de ene kant van het rijk wonen in een heel arm en oud huisje, en de sprookjesprinses ging aan de andere kant van het rijk wonen, ook in een heel arm en oud huisje. Ze spraken af dat ze elkaar elke nacht bij het maanlicht even zouden ontmoeten in het bos. Dan trokken ze weer even hun prinselijke klederen aan, en kwamen op hun vorstelijke paarden. ‘Oh, prins, wat ben je toch mooi en lief,’ zei de prinses toen ze elkaar voor het eerst daar in het bos tegenkwamen. ‘En jij bent nog mooier en liever geworden dan je al was, prinses,’ zei de prins tegen zijn prinses. Maar toen moesten ze weer gaan, want ze waren natuurlijk bang dat de boze geesten van de heks hen hier zouden vinden. En zo ging dat iedere nacht, totdat de heks in de gaten kreeg wat er aan de hand was. Ze zond haar boze geesten naar de plek, en ook wat van haar wachters. Ze was inmiddels in het kasteel gaan wonen omdat het toch leeg stond, en liet de prins en de prinses in een diepe kerker opsluiten. Omdat ze in dezelfde kerker waren vastgeketend en de boze geesten hen nare dingen over elkaar influisterden maakten ze al snel ruzie. En die ruzie liep zo hoog op dat de mensen het buiten konden horen. ‘Hey, heks,’ riep iemand. ‘Dat zijn de stemmen van de prins en de prinses.’ En al snel kwam het sprookjesvolk erachter dat hun sprookjesprins en sprookjesprinses in een kerker waren opgesloten. Al gauw hadden de mensen van het sprookjesrijk de heks uit het kasteel verdreven, en maakten de prins en de prinses vrij. De heks werd het land uitgezet en de prins liet hoge en zwaar bewaakte muren om het land heenbouwen. Binnen de kortste keren hoorden alle omliggende sprookjesrijken van het verhaal, en de prins nodigde alle sprookjesprinsen en sprookjesprinsessen die niet meer bij elkaar woonden uit om in zijn land te komen wonen. Al gauw werd het het land van de sprookjesprinsen en sprookjesprinsessen, en de heks, haar wachters en haar boze geesten werden nooit meer teruggezien. Het Versteende Volkje Eens had een boze heks een sprookjesvolkje versteend. Alleen als de zon volop straalde, als het regende, en bij volle maan konden de stenen sprookjeswezens bewegen. Dan renden ze altijd naar het bos waar een vrouw woonde die straalde als de zon. Langs haar huisje stroomde een gouden rivier, en als de wezens die rivier zouden bereiken om zich daarin te wassen en daarvan te drinken, dan zouden ze nooit meer van steen zijn. Maar altijd als ze die rivier bijna hadden bereikt, dan kwamen de honden van de heks hen achterna, om hen terug te slepen uit het bos. De honden van de heks konden zelf wel van de rivier drinken, en veranderden dan altijd in leeuwen en arenden. Op een dag had de heks er genoeg van en liet grote hekken met een gouden gesloten poort rondom het volkje bouwen, zodat ze niet meer
naar het bos konden. De vrouw die straalde als de zon had erg veel medelijden met het volkje. Ze hoopte altijd dat ze eens de rivier zouden bereiken. Op een dag besloot ze naar de tovenaar te gaan, maar dan moest ze eerst door de velden van toverbloemen heen. Dat zou een hele lange tijd gaan duren, want daar viel ze telkens in slaap. Na vele jaren kwam ze eindelijk bij de tovenaar aan die achter de velden van toverbloemen woonde. Toen hij het verhaal hoorde vertelde hij dat ze op zoek moest gaan naar het veld van de gouden sleutels. Dan moest ze eerst weer door een veld van toverbloemen heen. Maar de toverbloemen zouden haar er alleen maar doorlaten als ze bij elke stap een toverbloem zou plukken. Bij elke geplukte toverbloem zou ze tien jaar slapen. Ze moest er alleen voor zorgen dat ze niet de toverbloem van de dood zou plukken, want dan zou ze sterven. Gelukkig waren er miljoenen toverbloemen op het veld, waarvan er maar één de toverbloem van de dood was. De vrouw die straalde als de zon werkte zich er gelukkig goed doorheen, maar toen aan de andere kant van het veld kwam waren er al vele en vele jaren voorbij gegaan. Nu stond ze voor het veld van de gouden sleutels. Ineens verscheen de koningin van het veld van de gouden sleutels voor haar. Die vertelde haar dat van de miljoenen gouden sleutels die hier groeiden er maar één de toversleutel was. De vrouw mocht maar één gouden sleutel kiezen, maar toen het geen toversleutel bleek te zijn die ze had gekozen kreeg de koningin medelijden met haar. ‘Ik zie dat je niet voor jezelf bent gekomen,’ zei de koningin, ‘maar voor anderen. Kies daarom nog een keer.’ Maar de vrouw durfde niet nog eens te kiezen, omdat ze bang was weer de verkeerde te kiezen. Hoe kon ze nu de juiste sleutel kiezen uit miljoenen sleutels ? En zo wachtte de vrouw de hele nacht, terwijl de koningin weer was vertrokken. Ineens zag ze een lichtje komen van bovenaf die op het veld daalde. Het was een klein elfje dat de juiste sleutel aanwees. De vrouw liep op de sleutel af en plukte het. En ja hoor, het was de toversleutel. Maar nu moest ze nog helemaal terug. Weer was ze erg bang om de toverbloem van de dood te plukken, vooral omdat ze nu de toversleutel had. Maar het elfje wees de toverbloem van de dood aan, en daar moest ze gewoon ver van uit de buurt blijven. ‘Zeg,’ zei het elfje. ‘Ik weet ook welke toverbloemen je moet plukken om wakker te blijven.’ En zo volgde de vrouw die straalde als de zon gewoon het elfje door het toverbloemenveld. Toen ze bij de gouden poort van het sprookjesvolk aankwam had ze die door de toversleutel snel open. Het was gelukkig volle maan, en de vrouw straalde zelf nu ook volop. Snel volgden de wezens de vrouw naar de rivier, terwijl het elfje de honden van de heks tegenhield. Snel gingen de wezens de rivier in, terwijl het gesteente begon weg te smelten. Sindsdien zijn ze allemaal achter de gouden rivier gaan wonen. Arachundel Arachundel groeide op in een donkere kerker onder de grond. Nooit kwam er
een straaltje zonlicht door. Vaak lag het meisje huilend op de grond. Op een dag kwam er een prins langs de kerkers, en vroeg aan de baas van de kerkers of hij het meisje mocht kopen. De prins betaalde er vele goudstukken voor, want dat had hij er wel voor over. Arachundel was het mooiste meisje wat hij ooit had gezien. Het meisje was erg blij dat ze vrij was, maar toen ze in het paleis van de prins kwam moest ze in de keuken werken. En waar ze sliep was het nog wel viezer als in de kerker. Het meisje begreep het niet, maar op een dag liet de prins haar bij zich roepen. ‘Majesteit, ik dacht dat u mij vergeten was,’ sprak het meisje. Maar de prins riep haar alleen maar voor een vreemde opdracht : ‘Ga naar de grot achter het bos, waar een waterput is waaruit je met een emmer goud water moet halen. Kook voortaan alles in het gouden water.’ Het meisje vond het een vreemde opdracht, maar ging al gauw op pad. Toen ze eindelijk bij de waterput kwam zat daar een klein mannetje. ‘Zo zo,’ zei het mannetje, ‘dus je bent door de prins op pad gestuurd. Hij laat je wel hard werken zeg, en je hebt het nu zelfs slechter als waar je vandaan kwam.’ ‘Dat is waar,’ zei Arachundel, ‘maar hoe weet u dat allemaal ?’ ‘Ach, zie je,’ zei het mannetje, ‘ik ben een tovermannetje, en als ik jou was, dan zou ik hier gewoon blijven. Ik kan je alles geven wat je hartje begeert. Er is hier volop gouden voedsel zodat je nooit meer hoeft te werken.’ ‘Nou, dat lijkt me wel wat,’ zei het meisje. ‘Maar,’ zei het mannetje. ‘Je moet me wat beloven. Je eerste kindje zal je aan mij moeten geven.’ Het meisje vond dat allemaal best. Ze dacht toch niet aan kinderen krijgen. Het mannetje opende een deur, en er stond inderdaad een berg van gouden voedsel. Het meisje begon direkt te eten. ‘Zeg,’ zei het meisje. ‘Kan ik de prins vertellen van deze plaats ? Dan wil hij misschien wel met me trouwen.’ ‘Wat je maar wil,’ zei het mannetje. Het meisje nam wat van het gouden voedsel mee, en gouden water in een emmer en ging terug naar de prins. De prins was erg verbaasd, en vooral toen ze hem vertelde dat er nog meer van het gouden voedsel was. De prins was zo onder de indruk en was het meisje zo dankbaar dat hij wel met haar wilde trouwen. Een jaar later kreeg het meisje dat nu een prinses was geworden haar eerste kindje. Ze was haar belofte aan het mannetje allang vergeten, maar op een dag kwam hij aan het paleis. ‘Tja,’ zei de prins, ‘als je het aan het mannetje beloofd hebt, dan moet je het ook doen.’ Maar het meisje begon heel hard te huilen, zo hard dat het mannetje medelijden met haar kreeg. ‘Okay,’ zei het mannetje, ‘je hoeft je kindje niet aan mij te verliezen, maar vanaf nu zal alles wat je eet vies en slierterig zijn.’ Toen vertrok het mannetje boos. Sindsdien was er in het hele paleis alleen maar vies voedsel te vinden, zo vies dat niemand er meer wilde werken. Het meisje moest zelf weer gaan koken, en huilde iedere dag als ze weer naar de keuken ging. Het eten was zo vies dat op een dag de prins, de prinses en hun kleine prinsje uit het paleis vertrokken en toen zijn ze voor altijd bij het mannetje in de grot gaan wonen.
Het Sprookjesboek Als de sprookjeskoning scheef ging zitten op zijn troon veranderde altijd het weer. Hij kon de trappen die tot zijn troonzaal leidden door één blik in de vlammen brengen. Niemand durfde daarom tot de sprookjeskoning te komen. Alleen een pad. Op een dag kwam de pad weer binnen. De pad had alle sprookjes van de troon van de sprookjeskoning bedacht. ‘Ik heb wat nieuwe sprookjes voor je,’ zei de pad. ‘Maar ik vertel je ze pas als je je oude sprookjes inlevert, je van je troon afkomt en in oude en versleten klederen als een arme man gaat leven. ‘Ik doe alles voor nieuwe sprookjes,’ zei de sprookjeskoning, en stapte van zijn troon af. Direkt sprong de pad op de troon, en ging zitten. De sprookjeskoning deed wat versleten klederen aan en vertrok. Na vele jaren zocht de pad hem op. De sprookjeskoning leefde in een arm hutje nu, diep in het bos. ‘Ga maar terug naar je troon,’ zei de pad. ‘Maar pas op,’ zei de pad, ‘want soms staat de troon in de brand, en ook de trappen. Je moet het vuur leren kennen, en leren dansen.’ ‘Oh, dat leer ik nooit,’ zei de sprookjeskoning. ‘Vertel me nu die sprookjes maar.’ ‘De sprookjes zijn in de troon,’ zei de pad. ‘Kun jij niet gewoon de nieuwe sprookjeskoning zijn ?’ vroeg de sprookjeskoning. ‘Nee,’ zei de pad. ‘Jij moet het doen.’ De sprookjeskoning durfde bijna niet terug te gaan naar zijn troonzaal. Maar de pad leerde hem precies wanneer en waar het vuur zou zijn. De sprookjeskoning was erg opgelucht toen hij eindelijk op de troon zat. Nu zou het weer niet meer veranderen als de koning scheef zou gaan zitten, maar zodra hij door de sprookjes zou bladeren. Ook zouden de trappen die tot de troonzaal leidden niet meer door een blik in vlammen komen te staan, maar zodra hij het sprookjesboek zou pakken. De sprookjeskoning bedankte de pad voor de nieuwe sprookjes, en na een tijdje vertrok de pad weer.
Het Meisje in de Bloem Er was eens een meisje dat in een bloem woonde. Elke dag ging ze naar een toren dichtbij in de buurt, omdat ze vanuit het topje de zee kon zien. Zo kon ze uren staren naar de zee en denken aan haar prins die ze eens verloor tijdens een tocht op de zee. Het scheepje waarop ze zeilden verging, terwijl een storm de prins meenam. Het meisje moest helemaal terugzwemmen, en is sindsdien in een bloem gaan wonen. Sindsdien durfde ze niet meer bij de zee te komen, maar wilde ze wel elke dag op een afstand naar de zee staren. Maar op een dag kwam er weer een storm en nam de toren mee. Nu kon het meisje de zee niet meer bezichtigen. Het meisje trok zich helemaal terug in de bloem, en toen op een dag de storm er weer was nam hij ook het meisje in de bloem mee. De storm bracht het meisje naar een rijk in de lucht waar haar prins inmiddels woonde. Ze waren blij elkaar te zien. De prins was nu de prins van de lucht. De prins vertelde haar dat hij de storm had gezonden om haar te halen, maar nu kon de prins de storm niet meer beheersen. Na een tijdje was de bloem van het meisje geheel verdwenen, maar het meisje had haar prins weer terug en dat was alles wat ze wilde. Het Apenpaleis Er was eens een koopman die aan de deuren vleugels verkocht. Er waren nogal wat mensen die wilden vliegen, maar er bleek ook heel wat aan de vleugels te mankeren, zodat velen na een geweldige tochtje naar beneden stortten. De mensen waren al snel woedend op de koopman, en de koopman moest diep in het bos vluchten om aan de woedende massa te ontkomen. Ze hadden speren meegenomen, zwaarden, messen en bogen om de koopman eens goed mores te leren. Na een lange vluchttocht kwam hij aan bij een huisje waar een levensgrote aap woonde. De aap nam hem direkt onder zijn hoede en ging op het balkon staan om de koopman te verdedigen. Maar na een tijdje werd de aap er erg moe van en hij bloedde vanwege de vele pijlen. Hij ging naar binnen en zei tegen de koopman : ‘Je moet naar de fee gaan, want ik kan je niet meer goed verdedigen.’ En zo ging de koopman door een achterdeurtje en rende hard naar het huisje van de fee verder in het bos. De fee was direkt erg vriendelijk naar de man en gaf hem direkt een heleboel vleugeltjes die nooit zouden neerstorten. Die zou hij dan kunnen verkopen aan de mensen in het vervolg. De vleugeltjes leken vol van vuurvlammetjes en toen de koopman daar even later bij de mensen mee aankwam werden ze direkt stil. Nog steeds wilden ze heel graag vliegen, en ze besloten de koopman een nieuwe kans te geven. En ja hoor, het werkte. De vleugels deden het goed, en de mensen waren zo blij en dankbaar dat ze de koopman koning maakten van hun volk. De koopman kreeg daarvoor een prachtig
paleis. Maar omdat de fee de koopman zo goed had geholpen werd zij de koningin, en de aap werd de wachter van het paleis. Maar omdat het voor de aap wel moeilijk was om zo’n groot paleis in zijn eentje te bewaken toverde de fee er op een dag een heleboel apen bij. Het Zee-Oog De zeeheks hield veel wezens opgesloten onder de zee. Ze hadden geen vissestaarten maar gewoon voeten, dus ze konden niet in het zeewater leven. Daarom leefden ze in een grote grot onder de zee waar ze hard moesten werken. De zeeheks wist precies hoe ze hen hard kon laten werken. Elk jaar kregen de hardste werkers vleugels om naar het gebied boven de zee te vertrekken. Daarom was er ook altijd veel jaloezie onder elkaar. De zee werd elk jaar groter vanwege de tranen van de opgesloten wezens. Maar de zeeheks was de slechtste nog niet. Ze kreeg na vele jaren toch wel een beetje medelijden met de wezens, en vanaf toen kregen elk jaar de wezens die de meeste tranen hadden voortgebracht vissestaarten om zo naar de zee te kunnen gaan. Maar sindsdien ging de zee nog hoger liggen en kwamen er veel rivieren en overstromingen. Degenen die nu vleugels hadden wisten waardoor dat kwam, en gingen terug naar de zeeheks. Ze zochten haar op in haar grot waar ze net aan het staren was naar het sieraad wat haar zoveel macht had gegeven. Het was een zeesieraad met een oog in het midden. Maar uit het oog kwamen tranen. ‘Huil maar niet,’ zei de zeeheks. ‘De werkers zijn bijna klaar met de trap naar het diepste van de aarde. Je weet dat daar de vlammen zijn, en dan kun je weer zien.’ Toen de gevleugelden zagen dat de heks de slechtste nog niet was, waren ze niet meer zo boos op haar. De werkers wisten helemaal niet dat ze treden maakten voor een trap om het zee-oog te helpen. Toen de gevleugelden het hen vertelden was iedereen blij, en vrolijk gingen ze met hun werk door. Ze wisten nu uiteindelijk waar ze voor werkten. Op een dag was de trap klaar en kon het oog naar beneden om door de vlammen weer te kunnen zien. En de werkers zijn sindsdien dicht bij de vlammen gaan wonen. Het Meisje Dat Achter De Sluiertjes Woonde Er was eens een meisje dat achter sluiertjes woonde. Haar vader had die sluiertjes gemaakt, en die sluiers waren heel lang. Tussen de sluiertjes
leefden de gevaarlijkste roofdieren die het meisje moesten beschermen. Haar vader was kleermaker. Hij had voor haar een huisje gemaakt als een poppenhuisje, ook met veel sluiertjes binnenin en met de prachtigste meubeltjes. Ook was er een prachtig keukentje binnenin, en door het huisje hingen de prachtigste gordijntjes. Vele ridders zouden wel met het meisje willen trouwen, maar zodra ze door de sluiertjes op zoek gingen naar het poppenhuisje werden ze door een gevaarlijk roofdier verslonden. Omdat de vader van het meisje ook schoenmaker was maakte hij op een dag de prachtigste schoenen die zo betoverend mooi waren dat ze met gemak bij het poppenhuisje konden komen. Zo bezocht haar vader haar elke dag eventjes. Maar op een dag had hij de schoenen voor de sluiertjes laten liggen, en de eerste de beste ridder die langskwam trok die schoenen aan, om zo met gemak bij het poppenhuisje aan te komen. Het meisje was erg verbaasd. ‘Maar wie bent u ?’ vroeg het meisje. ‘Dat zijn de schoenen van mijn vader ?’ ‘Oh, neem me niet kwalijk,’ zei de ridder. ‘Ik zag ze voor de sluiertjes liggen en ze waren zo betoverend mooi dat ik het niet kon nalaten ze aan te trekken.’ De ridder mocht even wat bij haar drinken, maar toen moest hij weer terug. Netjes bracht hij de schoenen weer bij de vader van het meisje terug. De vader was de ridder erg dankbaar, want de ridder had de schoenen ook gewoon kunnen houden, en dan zou de vader van het meisje nooit meer bij haar kunnen komen. En daarom zei de vader van het meisje : ‘Omdat je zo eerlijk bent geweest om de schoenen terug te brengen zal ik ook een paar toverschoenen voor jou maken. De schoenen die ik zelf heb kan ik niet meer namaken, maar zeg me maar wat voor een toverschoenen je wil hebben.’ ‘Ach,’ zei de ridder, ‘ik zou graag schoenen willen hebben die de sleutel dragen tot het hart van uw dochter.’ En zo maakte de vader van het meisje de prachtigste schoenen voor de ridder die haar hart zouden kunnen betoveren. Maar toen de ridder bij de sluiertjes aankwam lieten de roofdieren hem er niet langs. De ridder begon het meisje heel hard te roepen en na vele lange uren kwam ze eindelijk door de sluiertjes heen. Ze stond direkt als betoverd toen ze de schoenen van de ridder zag, en bracht hem naar het poppenhuisje. En daar zijn ze beiden voor altijd blijven wonen. Susanna Susanna was een heel bijzonder meisje. In de nacht kreeg ze altijd vleugels, en vloog ze naar verre landen. Maar als de ochtend viel verloor ze haar vleugels altijd weer, en daarom moest ze altijd op tijd terug zijn, voordat de zon opkwam. Op een nacht nam een heks haar gave van haar af. In ruil daarvoor kreeg Susanna vlindervleugels en een kroon van veren, maar ze kon nooit meer naar huis. De heks bracht haar naar een plaats waar het altijd
nacht was. Hier waren een heleboel meisjes zoals haar, maar de nachten duurden er heel lang, en als een nacht was afgelopen dan kwam direkt de volgende nacht. Wel kregen ze allemaal na elke nacht een steentje aan hun halskettingen erbij. Die steentjes waren helemaal wit en werden morgenstenen genoemd. Als hun halskettingkjes helemaal vol waren met steentjes dan mochten ze de reis maken naar de plaats waar het altijd dag was. Daarvoor moesten ze door een hele lange donkere tunnel heen waar de oudste mannetjes woonden die bestonden. Na een hele lange tijd mocht Susanna de reis gaan maken. Toen ze in de tunnel met de oudste mannetjes die bestonden kwam klampten sommige mannetjes haar direkt aan. ‘Help ons,’ zeiden ze. ‘We kunnen niet lopen. Draag ons naar het morgenland.’ ‘Maar natuurlijk,’ zei Susanna, en droeg zoveel mannetjes met haar mee als ze kon. Maar de andere meisjes die met haar waren zeiden tegen de mannetjes die hen aanklampten : ‘Zorg zelf maar dat je in het morgenland aankomt.’ Verderop kwamen ze bij een grote waterbron aan. ‘Kun je ons wat water geven,’ vroegen de mannetjes aan Susanna. ‘Onze handen zijn te slap om water te scheppen.’ ‘Maar natuurlijk,’ zei Susanna, en gaf hen allemaal te drinken. Maar de andere meisjes namen alleen maar water voor henzelf. Na een hele lange tijd lopen kwamen ze eindelijk aan bij de rots die de ingang naar het morgenland blokkeerde. Een klein mannetje zat op de rots en vroeg aan hen allen waar ze de mannetjes hadden. Aan Suzanna’s rug hingen er een heleboel, maar de andere meisjes zeiden lachend dat de mannetjes zelf maar moesten lopen. ‘Dat is nogal erg dom van jullie,’ zei het kleine mannetje op de rots. Zodadelijk schuift de rots namelijk van de ingang weg, en zal het vuurgordijn dat de ingang nog verspert door de tunnel heengaan. De mannetjes zullen hun dragers hiertegen beschermen. ‘Geef die mannetjes hier,’ riepen de meisjes naar Susanna. ‘Ga ze zelf maar halen,’ zei Susanna. En toen zetten de meisjes het op een lopen naar het begin van de tunnel waar de oude mannetjes zaten. ‘Spring snel op onze ruggen,’ zeiden de meisjes, ‘dan brengen we jullie naar het morgenland.’ ‘Vanwaar jullie bereidheid ineens ?’ vroeg één van de oude mannetjes. ‘We hebben ons bedacht,’ zei één van de meisjes. ‘En we zullen jullie ook te drinken geven bij de bron.’ ‘Zo zo,’ zeiden de mannetjes, en stapten op de ruggen van de meisjes. Toen ze bij de bron aankwamen gaven de meisjes hen te drinken, en na een lange tocht kwamen ze eindelijk bij de ingang naar het morgenland aan. De rots was inmiddels al weggeschoven, en het vuurgordijn staarde hen aan. Ze hadden allemaal zoveel mogelijk mannetjes op hun rug genomen, zodat ze goed tegen het vuur beschermd zouden worden, maar ineens sprongen de mannetjes van hun ruggen af en liepen door het vuur naar binnen. Direkt
begon het vuurgordijn op hen af te komen, en zo moesten de meisjes zo hard mogelijk terugrennen als ze konden. Het Verdwenen Sprookjesrijk Eens groeide er een sprookjesbloem in een ver land. De sprookjesbloem reikte tot heel hoog in de lucht waar een bloem die van boven groeide hem raakte. Boven de twee bloemen was een sprookjesrijk, en de mensen uit dat verre land zouden daar graag naartoe willen. Vaak beklommen ze de bloem, maar ze kwamen nooit ver, want dan begon de reuzenbloem te schudden en te trillen, zodat ze er vanaf vielen. Ook probeerden ze het weleens met touwen, maar dan werd de reuzenbloem vurig als een vulkaan en brandden alle touwen door. Maar een groep slimme jongens probeerden het eens in de nacht. Toen was de bloem rustig, omdat hij sliep. Dit keer kwamen de jongens erg hoog, helemaal tot in de bloem zelf. Voorzichtig stapten ze op de andere bloem, en klommen naar boven. Maar boven waaide het erg hard, en een groepje reuzenbijen nam hen verder mee naar boven. De bijenkoningin van het sprookjesrijk was niet blij hen te zien, maar omdat ze beloofden in de sprookjeskorf te werken mochten ze blijven. Elke dag moesten ze voedsel rondbrengen in het sprookjesrijk. Maar op een dag hadden ze het wel gezien en wilden ze terug gaan naar beneden. Maar de bijenkoningin wilde hen niet laten gaan. De jongens hadden allang spijt dat ze hier ooit waren gekomen. Maar op een dag liet de bijenkoningin hen een sprookjesjuweel zien. Hiermee konden ze het land beneden zich besturen, maar ook het gehele sprookjesrijk. De bijenkoningin gaf de sprookjesjuweel aan hen, en zei dat zij nu terug zou gaan naar het land beneden. De jongens waren erg blij met de fonkelende juweel, maar al gauw kregen ze er ruzie over. Ze begonnen zo aan de juweel te trekken dat de juweel al snel op de grond kapotviel. Ze raapten de scherven bij elkaar, en kwamen er achter dat het sprookjesrijk geheel verdwenen was. Boven hun hoofden verscheen er een enorm grote roos. ‘Bedankt jongens,’ zei de roos, ‘dankzij jullie ben ik vrij gekomen. Ik zat zolang in de juweel opgesloten.’ En toen kwam de roos naar beneden en gaf de jongens allemaal een kus. Sindsdien waren de jongens dikkere vrienden van elkaar dan ooit. De Twee Zusters
Er waren eens twee zusters die water moesten putten bij een waterput. Op de put zat een mannetje die hen te drinken vroeg. ‘Ga zelf water halen,’ zeiden de twee zusters. ‘Maar ik heb geen emmer,’ zei het mannetje. ‘Ga dan maar eerst een emmer halen,’ zeiden de twee zusters. ‘Kan ik niet gewoon in jullie emmer naar beneden, dan kan ik daar wat water drinken en zorgen dat jullie emmer volkomt. Ik zal jullie er rijkelijk voor belonen,’ zei het mannetje. Hij liet de twee zusters wat goudstukken zien, en de zusters stemden in. Ze lieten het mannetje aan de emmer aan een touw helemaal naar beneden gaan. Het mannetje stapte uit de emmer ging op een klein platform staan, en legde een schorpioen in de emmer. Toen de twee zusters de emmer terug hadden met de schorpioen erin waren ze woedend. ‘Wacht maar, mannetje,’ zei één van de zusters, stapte in de emmer en liet haar zuster het touw vieren om zo beneden te komen. Maar het mannetje was in geen velden of wegen te bekennen. De twee zusters hadden ook nog een jongere zuster, en de volgende keer lieten ze haar naar de waterput gaan. Het mannetje zat er weer, en vroeg ook aan dit meisje of ze hem wat te drinken wilde geven. Het meisje gaf hem direkt te drinken. ‘Omdat je zo behulpzaam bent geweest,’ zei het mannetje, ‘zal je emmer altijd vol blijven.’ Het meisje ging weer naar huis en vertelde alles aan haar zusters. En inderdaad, zodra de emmer bijna leeg was raakte de emmer weer vol. Direkt zochten haar zusters een andere emmer op en gingen terug naar de waterput. Weer zagen ze daar het mannetje. ‘Zo,’ zeiden ze. ‘Zullen we jou eens goed te drinken geven ?’ Het mannetje knikte, en ze gaven hem goed te drinken. Het mannetje dronk de hele emmer leeg. Maar toen ze voor de tweede keer de emmer omhoog haalde zat de emmer vol met vieze modder en spatte al hun klederen vies. ‘Omdat jullie mij alleen te drinken hebben gegeven om jullie eigen hebberigheid zal vanaf nu jullie emmer altijd vol zijn met vieze modder, en zullen jullie klederen altijd vies zijn. Huilend gingen de twee zusters naar huis om hun klederen te wassen, maar hoe meer ze hun klederen probeerden te wassen, hoe viezer deze werden. Het Varkenshoedstertje Er was eens een varkenshoedstertje die buiten de stad woonde om voor de varkens te zorgen. Ze gaf niet om de rijkdom van de stad, het rijke leven. Ze sliep altijd tussen de varkens, en at hetzelfde voedsel als zij aten. Verder zag er niemand naar haar om, en was ze niet welkom. Op een dag was ze uitgenodigd om op het paleis van de prins te komen. Dat vond ze wel wat vreemd, maar ze ging toch. Toen ze bij de prins aankwam vertelde de prins over het feest dat zou komen. De prins had alleen niet genoeg varkens, en
vroeg daarom de varkens van het varkenshoedstertje. ‘Sinds wanneer ben ik en mijn varkens uitgenodigd op het feest ?’ vroeg het varkenshoedstertje. ‘Nee, je begrijpt het verkeerd,’ zei de prins. ‘Jullie zijn niet uitgenodigd. Het is voor het feestmaal.’ ‘Mijn varkens hebben genoeg te eten bij mij,’ zei het varkenshoedstertje. ‘Daar hebben ze uw feestmaal niet bij nodig.’ ‘Nee, dat bedoel ik niet,’ zei de prins. ‘We krijgen hoge gasten, en dan moet er genoeg varkensvlees aanwezig zijn.’ Toen boog het varkenshoedstertje haar hoofd en sprak : ‘U gaat mij toch niet het laatste wat ik heb afnemen ?’ ‘Morgen zal ik komen,’ zei de prins. ‘En dan neem ik je varkens mee.’ Verdrietig ging het varkenshoedstertje het paleis weer uit. Ze zou vluchten met haar varkens, maar waar moest ze naartoe ? Diep in de nacht dwaalde ze door het bos. Na lang lopen kwam ze bij een huisje aan waar een oud vrouwtje woonde. Huilend vertelde ze het verhaal. ‘Je hebt een goed hart,’ zei het vrouwtje, ‘en ik zal je ervoor belonen. Boven liggen prinsessenklederen. Die kun je aandoen om naar het komende feest te kunnen. Ik zal hier op de varkens passen.’ ‘Maar ik wil helemaal niet naar dat feest. Ik wil bij mijn varkens blijven,’ zei het meisje. ‘Ga nu maar,’ zei het vrouwtje, ‘je zult er geen spijt van krijgen.’ Toen het meisje even later in de prinsessenklederen aanhad streek het oude vrouwtje even met een toverstafje over haar heen, zodat ze als een echte prinses was. De volgende avond ging ze naar het feest, terwijl het oude vrouwtje op haar varkens paste. De prins was erg vrolijk, terwijl hij de varkens niet had kunnen vinden. Het meisje paste zich goed aan, en danste die avond de sterren van de hemel. Na een tijdje begon het oog van de prins op haar te vallen. ‘Wie is dat mooie, lievelijke meisje ?’ vroeg de prins aan zijn bedienden. ‘Ze lijkt me uit een ver land te komen, en ze is een echte prinses.’ Het meisje had een geweldige avond, en aan het einde van de avond kwam de prins naar haar toe om haar te vragen met hem te dansen. Het meisje stemde toe, en danste als een echte koningin. ‘Wie bent u eigenlijk als ik vragen mag ?’ fluisterde de prins naar haar tijdens het dansen. Maar het meisje glimlachte alleen maar. Iedereen keek vol verwondering naar de dansende prins en het meisje. ‘Je doet me aan iemand denken,’ fluisterde de prins, ‘maar ik weet niet wie. Iedereen zou wel met je willen dansen. Kijk ze eens kijken.’ Het meisje glimlachte. Ze had de avond van haar leven. ‘Zie ik je volgend jaar weer ?’ vroeg de prins. Het meisje knikte, en liep toen van het feest weg. Midden in de nacht kwam ze bij het oude vrouwtje. ‘En hoe was het ?’ vroeg het oude vrouwtje.
‘Oh, het was geweldig,’ zei het meisje. ‘Vooral omdat ik wist dat mijn varkens veilig waren bij u.’ Het jaar daarop ging ze weer naar het feest en was dit keer mooier dan ooit. De prins had er pijn van in zijn hart, zo mooi was ze. En weer moest hij haar aan het einde van de avond laten gaan. Het jaar daarop greep de prins zijn kans en vroeg haar met hem te trouwen. Het meisje schrok, en rende weg. Toen ze het later het oude vrouwtje vertelde zei deze : ‘Ga terug, en zeg dat je dat wel wil.’ ‘Ja, maar dat wil ik helemaal niet,’ zei het meisje. ‘Je zult er geen spijt van hebben,’ zei het vrouwtje. ‘Ik pas wel op de varkens.’ ‘Ja, maar dan moet ik op het paleis wonen,’ zei het meisje, ‘en dan zie ik u nooit meer.’ ‘Ga nu maar,’ zei het oude vrouwtje. ‘Alles zal goedkomen.’ Snel ging het meisje weer terug. ‘Waar was je gebleven ?’ vroeg de prins met pijn in zijn hart. ‘Trouw met me.’ ‘Natuurlijk lieveling,’ zei het meisje, en kuste hem. De dag erna was er bruiloft. Het meisje woonde sindsdien met haar prins op het paleis. ‘Nu je mijn vrouw bent mag je je wensen doen,’ zei de prins. ‘Er woont een oud vrouwtje in het bos met varkens,’ zei het meisje. ‘Ik wil dat ze hier op het paleis komt wonen, en dat haar varkens prinselijk behandeld worden.’ De prins vond dat wel een beetje een vreemde wens, maar liet haar wens toch uitkomen. Het Meisje dat in een Paard Veranderde Er was een meisje dat in de nacht altijd in een paard veranderde. Dan ging ze altijd naar de velden en de bossen maar dan moest ze wel altijd op tijd terug zijn, voordat de zon opkwam. Want altijd als de ochtend viel dan was ze weer een meisje. Op een nacht nam een heks haar gave van haar af. In ruil daarvoor kreeg het meisje een paar laarzen, die zo prachtig waren dat ze er prinsen mee kon betoveren. Al gauw wist iedereen van het meisje met de betoverde laarzen, en wilden vele prinsen met haar trouwen. Sindsdien wilde
het meisje alleen nog maar met koeien werken. Ze werd een herdersmeisje, zodat haar laarzen zo vies zouden worden dat de prinsen haar zouden vergeten. Ook zocht ze vaak de paarden op, en ging diep in het bos wonen. Maar nog steeds zochten prinsen haar op, en lieten haar niet met rust. Het meisje smeekte de heks haar laarzen weer van haar weg te nemen. Op een dag kreeg de heks medelijden met haar, en zei : ‘Als je je laarzen opgeeft dan zul je nooit meer terug kunnen naar het bos en de velden. Je zal dan onder de aarde moeten wonen, bang voor het zonlicht.’ ‘Zo zij het,’ zei het meisje. Toen nam de heks de laarzen van het meisje weg, en het meisje moest vanaf toen diep onder de aarde leven, in de modder en in angst voor het zonlicht. Hier konden de prinsen haar niet vinden. Onder de grond leefden de wilde paarden, en het meisje voelde zich alsof ze thuisgekomen was. Ze miste de wereld boven de grond niet eens. Maar één van de prinsen vond op een dag in het bos een gat die diep onder de aarde leidde. Toen hij er doorging vond hij daar het meisje. Maar hij herkende haar niet, omdat ze haar laarzen niet meer had, en ze was helemaal verwilderd. ‘Meisje,’ zei hij. ‘Heb je het hier niet koud. Je hebt vast honger. Zal ik je meenemen naar mijn paleis ?’ ‘Nee,’ zei het meisje. ‘Ik kan niet tegen het zonlicht.’ ‘Oh, maar het is heel donker in mijn paleis hoor. En ik heb een kamer voor je zonder ramen, heel diep in het paleis,’ zei de prins. Toen stemde het meisje in, en de prins bracht haar naar haar nieuwe kamer. Elke dag kwam hij even kijken. Al snel was het meisje op temperatuur en bijgevoed, maar ze kon nog steeds niet tegen zonlicht. ‘Je doet me aan iemand denken,’ zei de prins. ‘Aan een meisje met betoverde laarzen. Sinds ik haar niet meer kon zien heb ik die laarzen laten namaken. Zou jij die willen hebben ?’ Het meisje knikte, en kreeg twee prachtige laarzen van de prins. Het meisje ging sindsdien vaak paardrijden met de prins, en kon steeds beter het zonlicht weer verdragen. Maar op een nacht begon het meisje weer in een paard te veranderen. Snel ging ze het paleis uit en zocht de velden en bossen op. Maar ditmaal bleef ze een paard. Slenterend ging ze terug naar het paleis, en toen de prins haar vond vond hij het het prachtigste paard dat hij ooit had gezien. De prins hield direkt van het paard als geen ander, maar voor hem bleef het gewoon een paard. De prins wist niet dat het paard eigenlijk het meisje was waarvan hij hield. Hij reed sindsdien meer op dit paard dan op enig ander paard, en zorgde goed voor het paard als voor geen ander paard, maar het paard mocht niet in zijn paleis komen. Elke keer na de rit moest het paard weer terug naar de stal. Het meisje was daar erg droevig over, want ze probeerde de prins telkens weer duidelijk te maken dat zij het meisje was waarvan hij hield. Maar de prins begreep het niet. Een paard kon nu eenmaal niet praten. Het meisje had een goed leven gehad, en vooral nu ze bij zo’n lieve en zorgzame prins was, maar daar zou het bij blijven. Al haar verdere dromen moest ze opgeven.
Het Goudspinstertje Er was eens een meisje dat op de grote zolder van het paleis van gestolen klederen goud moest spinnen. De koning had daarvoor allerlei dieven die ’s nachts die klederen stalen. Het meisje had voor het goudspinnen een verfje dat uit haar handjes scheen te komen. De koning had een heleboel prinsjes en die moesten altijd goed gekleed te zijn. Toen de prinsen ouder waren gingen ze zelf ook op dievenpad. Uit de voetjes van Goudspinstertje kwam altijd een poedertje waardoor iedereen in slaap viel. De prinsen moesten daarom altijd dat poeder meenemen als ze op dievenpad gingen. Maar op een dag werd Goudspinstertje ernstig ziek, en er kwam geen verfje meer uit haar handjes en geen poedertje meer uit haar voetjes. En daarom zond de koning zijn prinsen naar de heks in het woud. De heks had tonnen vol van die verf en dat poeder en het was nog wel veel krachtiger als dat van Goudspinstertje. Maar ze mochten die tonnen alleen meenemen in ruil voor Goudspinstertje. Goudspinstertje moest vanaf toen bij de heks in het woud wonen. De heks had haar door allerlei zalfjes en poedertjes snel genezen, en al snel bracht Goudspinstertje een betere verf en poeder voort dan ooit te voren en ook veel meer. De heks mat al snel nieuwe klederen aan voor Goudspinstertje en zond haar terug naar de koning. De koning herkende Goudspinstertje niet meer, omdat ze zo gegroeid was en zo veranderd. ‘Koning, ik ben het, Goudspinstertje,’ zei ze. Uiteindelijk herkende de koning haar weer, vanwege haar lieve stem, en Goudspinstertje mocht weer bij de koning werken. Maar omdat ze nu wat ouder was geworden mocht ze nu ook weleens mee op dievenpad. Maar na een tijdje werd Goudspinsterje weer ernstig ziek, en weer moest ze naar de heks in het woud. Dit keer kon geen zalfje of poedertje van de heks haar genezen. ‘Goudspinstertje,’ zei de heks. ‘Dit keer zul je naar de goudbronnen in de aarde moeten gaan. Als je in die bronnen baadt, dan zul je nooit meer ziek worden.’ En zo begon Goudspinstertje aan haar lange reis naar het binnenste van de aarde waar de goudbronnen waren. De heks had haar de weg gewezen, dus na niet al te lange tijd kwam ze daar. Nadat ze daar gebaad had en gedanst ging ze terug naar de koning. De koning was zo van haar onder de indruk dat hij geen koning meer wilde zijn, maar haar koningin liet zijn. En zo werd Goudspinstertje de koningin. En de koning en de prinsen ? Die zijn vanaf toen naar de goudbronnen in de aarde gegaan, en zijn daar altijd gebleven. Rozinde
Er was eens een meisje dat heel diep onder de grond opgesloten leefde om voor een draak te koken. Het meisje heette Rozinde. Altijd als ze niet snel genoeg was met koken dan werden de vlammen onder haar grote ketel woester en woester. Ook wilde de draak altijd veel verschillende soorten vreemd vlees, en daarom moest Rozinde vaak op jacht. Als ze niet snel genoeg was met jagen dan werd haar boog ineens vuurheet en dan viel ze altijd op de grond van de pijn. Op een dag schoot een prins een pijl op de draak af en bevrijdde Rozinde. Hij nam haar mee naar zijn kasteel. Om tegen de draak beschermd te zijn moest ze elke dag baden in een bad vol met melk onder het kasteel. En elke dag moesten er wilde bloemen in geworpen worden. De prins hield veel van het meisje en op een dag trouwde hij met haar. Maar toen eens de prinses vergat in het bad van melk te baden sloeg de draak toe, en nam haar weer naar de diepe plaats onder de grond. Nu moest Rozinde nog harder werken, en was de draak woester dan ooit. Op een dag kwam de prins om zijn Rozinde te halen, maar de draak sloot hem op achter tralies van vuur. Rozinde werd elke dag steeds verdrietiger. Op een dag was ze weer op jacht voor de draak en vond een hert in het struikgewas. ‘Heus, schiet me niet,’ zei het hert, ‘dan zal ik je al mijn melk geven.’ En toen herinnerde Rozinde het weer dat de draak niet tegen melk kon. Ook vroeg Rozinde aan het hert waar wilde bloemen waren. Het hert had heel veel melk te geven, en al gauw was er een heel bad vol. Toen gooide Rozinde de wilde bloemen erin. Snel nam Rozinde een bad in de melk en ging met natte kleren terug. Toen ze bij de vuurtralies aankwam wreef ze met haar melknatte kleren er tegenaan terwijl de tralies kapot sprongen. Snel greep ze haar prins bij de hand en samen renden ze naar het bad. Hier waren ze veilig tussen de wilde bloemen. Maar al gauw kwam de draak een kijkje nemen. Hij wist dat hij niks tegen hen kon beginnen zolang ze iedere dag een bad zouden nemen in de melk. Maar hij wachtte en wachtte, en vandaag wacht hij nog steeds.
De Boze Toverspiegel Er was eens een toverspiegel die alleen maar bereikt kon worden door door een muur van druiven heen te eten. Altijd als iemand de toverspiegel had bereikt veranderde zo iemand in een geteugeld danspaard en verdween door de spiegel. Maar op een dag was er een man die een klein kistje met indiaanse vruchten bij zich had, en had niet zoveel zin in de druiven. Daarom liet hij z’n hond maar een weg door de druivenmuur eten, en hij liep er achteraan. Na een tijdje kwamen ze bij de toverspiegel. De hond werd direkt gegrepen en begon al in een paard te veranderen. De man dook direkt weg, want hij had goed in de gaten dat er iets niet pluis was. De man had in zijn kistje nog een paar pitten liggen van de indiaanse vruchten en die waren als stenen. Van een afstand gooide hij de spiegel stuk, en ineens stond er een groot volk voor hem. Het waren degenen die door de spiegel betoverd waren geweest. Ze waren de man erg dankbaar. De muur van druiven werd weggehaald, en de man zaaide wat pitten van de indiaanse vruchten. Zo ontstond er een nieuwe muur, en zij die de gebroken toverspiegel wilde bezichtigen moesten zich eerst een weg door de indiaanse vruchten heeneten. En zo werden de indiaanse vruchten beroemd. Maar op een dag haalde de man de gebroken toverspiegel weg, en liet er een paleis bouwen. Hier mochten vanaf nu allen die eens door de boze toverspiegel waren heengetrokken blijven wonen. Ook de man ging er wonen met zijn hond. En omdat hij de enige was die de toverspiegel nooit van binnen had gezien, en omdat hij hen allemaal had gered maakten ze hem tot koning. De Boze Zon De zon van het boze toverrijk zond zijn vlammetjes elke dag naar het volkje, zodat de wezens van het volkje elke dag zouden dansen. Dansen moesten ze, voor een boze heks. Er was een indiaans meisje die daarom nooit uit haar grot durfde te komen. Ze was bang voor de boze zon. Op een dag stond er een degen gestoken in het zand van haar grot, dichtbij de opening. Maar omdat het dicht bij de opening was durfde ze de degen niet te grijpen. Ze moest wachten tot het nacht was. In de nacht ging ze met de degen naar buiten. ‘Ach maan,’ sprak ze. ‘Kun jij er niet voor zorgen dat morgen gewoon de zon niet meer opkomt ?’ ‘Als je mij je degen geeft, dan zal ik een gevecht met de boze zon aangaan,’ zei de maan. De volgende dag kwam de zon niet op, maar de maan. Het meisje was erg blij en kwam naar buiten. Er waren die dag geen dansers buiten, en het meisje was voor het eerst gelukkig. Maar na de nacht erna
kwam de zon weer gewoon op, en bleef het meisje in haar grot. Maar de dag dat de zon niet opkwam is altijd in haar herinnering gebleven. Het Meisje met de Slangenstaart Er was eens een meisje met een slangenstaart. Alleen in de nacht had ze haar benen, maar overdag moest ze door het stof glijden. Daarom kwam ze overdag nooit buiten, maar zodra het nacht was en haar benen had ging ze paardrijden. Ze zorgde dat ze altijd weer binnen was als het eerste licht opkwam. Op een dag kwam er een oud vrouwtje bij haar. ‘Lief meisje,’ zei de oude vrouw. ‘Je zit de hele dag maar binnen, en alleen ’s nachts kom je buiten. Wat als ik nu voor altijd die slangenstaart van je wegneem, zodat je altijd je benen hebt ?’ Dat leek het meisje wel wat. ‘Maar,’ zei de oude vrouw. ‘Je zult dan wel altijd deze laarzen moeten dragen.’ Toen gaf de vrouw het meisje een paar puntige laarzen die op slangenleer leken. ‘Geen probleem,’ zei het meisje, en trok de laarzen aan. ‘Denk erom dat je de laarzen nooit uittrekt,’ zei de oude vrouw, ‘anders zul je voor altijd in een meisje met een slangenstaart veranderen.’ Het meisje knikte. Maar de laarzen knelden, en het meisje had er veel pijn van. Op een dag hield ze het niet meer. ‘Dan moet ik maar voor de rest van mijn leven een meisje met een slangenstaart zijn,’ zei het meisje, en trok haar laarzen uit. Direkt kreeg ze een slangenstaart die nog groter was dan de eerste die ze had. Het meisje was erg verdrietig maar ze had nu in ieder geval geen knellende laarzen meer. In de nacht trok ze er op uit, en kwam in een diepe wildernis terecht, diep onder de grond, waar ook vele andere meisjes met grote slangenstaarten leefden. ‘Is er een manier om soms gewoon weer benen te hebben ?’ vroeg het meisje aan de andere meisjes. ‘Ja,’ zeiden de meisjes. ‘Als je degene verslaat die dit ons heeft aangedaan. Het is een slang die soms in een oud vrouwtje verandert.’ Het meisje begreep dat ze door deze slang al was bezocht. ‘Waar kan ik de slang vinden ?’ vroeg het meisje. ‘We waarschuwen je,’ zeiden de meisjes, ‘want als je het gevecht verliest dan zul je voor altijd in een echte slang veranderen.’ Toen wezen de meisjes haar de weg. Het meisje vocht dapper, maar verloor het en veranderde geheel in een slang. In woede beet ze de slang die haar dit aangedaan had, en ditmaal deed haar gif het werk. De boze slang lag al snel levenloos op de grond. Snel ging het meisje dat in een slang was veranderd naar het hol van de slang die ze had verslagen. Achter de grot was een tunnel
die naar een prachtige tuin leidde waar een bron was. Het meisje zakte in de bron, en kreeg haar benen weer terug. Wel had ze vanaf toen een litteken op haar rug omdat de boze slang haar daar had gebeten. Het Gelaarsde Meisje Er was eens een indiaans meisje dat opgesloten zat op een heel klein eilandje in een vuurzee. Hoewel het vuur erg laag stond kon ze onmogelijk ontsnappen. Op een dag kwam er een oude vrouw vanuit de hemel neerdalen die haar hele lange laarzen gaf die tegen het vuur bestand zouden zijn. Het waren prachtige bruine kaplaarzen. Het was een hele lange wandeltocht door de vuurzee, maar uiteindelijk bereikte ze toch de overkant waar een prachtig bruin paard stond met lange manen. ‘Het paard is voor jou,’ zei de oude vrouw, maar je kunt hem alleen berijden als je je kaplaarzen aanhebt.’ Het meisje was de oude vrouw erg dankbaar. Toen vertrok de oude vrouw, en het meisje reed op het paard door velden en wegen. Na een tijdje kwam ze aan bij een huisje. Het was een soort hotel of herberg, en de eigenaar had een hele grote witte baard. Er zaten wat rovers aan een tafeltje. Het meisje vroeg om een kamer, maar liet haar laarzen voor de deur staan. De volgende dag waren haar laarzen weg en ook het paard. Het meisje vroeg aan de eigenaar of hij wist waar haar laarzen waren en haar paard. Maar de eigenaar wist het niet. Het meisje begon hard te huilen, want die laarzen hadden haar leven gered. ‘Ach,’ zei de eigenaar van het hotel, ‘ik heb nog wel een paar laarzen voor je en die bezitten zoveel toverkracht dat je er de gevaarlijkste rovers mee aankan.’ De eigenaar gaf ze als een geschenk omdat hij zoveel medelijden met het meisje had. De dag daarop vertrok het meisje met de laarzen. Ze voelde zich nu zo sterk als een leeuw. Na een tijdje kwamen er wat roversmannen die haar wilden beroven, maar ze deelde een paar goede trappen uit, en al gauw renden ze gillend weg. Maar na een tijdje viel ze bij een boom in slaap, en toen ze wakker werd waren haar laarzen weer gestolen. Huilend stond ze op, niet wetende wat ze nu moest doen. Ze leunde tegen de boom aan omdat ze al haar kracht was verloren. ‘Ach meisje,’ zei de boom, ‘huil maar niet, want als je een vrucht van me neemt, dan ben je al je zorgen kwijt. Geen vuur zal je meer kunnen raken, en je zal iedereen de baas blijven. Bovendien zal wijsheid je leiden de rest van je leven.’ Voorzichtig nam het meisje een vrucht en nam een hapje. Direkt viel ze in een diepe slaap, en toen ze later opstond was ze niet meer dezelfde. Op blote voeten ging ze het pad weer op, en kwam even later bij een huisje aan waar ze haar beide paar laarzen zag staan, en haar paard. Het was een rovershuisje. Het meisje ging er naar binnen en zei : ‘Ach, die laarzen en dat paard hebben jullie niet meer nodig. Ik weet een boom wiens vruchten jullie alles kan geven wat jullie nodig hebben.’ Hebberig liepen de rovers naar buiten en volgden haar naar de boom. Direkt begonnen ze gulzig van de boom te eten. Maar de boom sprak hen toe en zei : ‘Omdat jullie van iemand die niets had
ook het laatste hebben afgenomen zal alles wat jullie aan je voeten dragen jullie als een vuur branden, en alles wat jullie zullen berijden zal jullie de verkeerde kant opleiden.’ Sindsdien bleven de rovers van andermans laarzen en paarden af. De Paradijselijke Boom Er was eens een boom die zulke bijzondere vruchten had dat de mensen die ervan aten er heel blij en gelukkig van werden en alles schenen te vergeten. Maar omdat de boom steeds minder vruchten begon te geven begonnen de mensen erom te vechten. Op een dag besloot de koning van het land waar de boom stond de boom om te hakken. Maar aan de wortels van de omgehakte boom begonnen nieuwe vruchten te groeien, en dit keer besloten degenen die dat hadden ontdekt er niets over te zeggen tegen anderen. Het was maar een klein groepje die nu in het geheim van de vruchten aten, en niemand wist waarom ze altijd zo blij en gelukkig waren en alles schenen te vergeten. Maar op een dag ontdekte ook een andere groep dat er nog steeds vruchten aan de wortels groeiden, en er kwamen weer ruzies en gevechten. Dit keer had de koning een beter plan, en liet zijn paleis op de plek van de wortels bouwen. De hofhouding van de koning was de enige groep die nog van de vruchten kon eten. Maar er was één jongetje die van vroeger een pit had bewaard. Op een dag zaaide hij de pit in zijn tuin. Weer groeide er een boom met de bijzondere vruchten, en dit keer kon iedereen van de boom eten, zolang ze de jongen maar veel geld betaalden. De enigen die de vruchten gratis konden krijgen waren de duiven die in de boom woonden. Zo nu en dan brachten ze de vruchten naar verre landen, en daar werden de duiven als goddelijke boodschappers gezien vanwege de vruchten die zoveel plezier brachten. De vruchten door de duiven gebracht brachten dromen aan hen in de verre landen, en al gauw werd de boom van de vruchten een boom van het paradijs genoemd. Maar ook in de verre landen werd er om de vruchten gevochten, en al gauw werden de duiven zo verdrietig dat ze niet meer kwamen. De Bultjesboom Er was eens een vrouw die geen melkvoeding in haar borsten had, maar tranen. Haar kinderen groeiden op met vreemde bultjes op hun lichamen die
zo prachtig waren dat ze allemaal koningen werden van het rijk. Als iemand hen vroeg hoe ze aan die prachtige bultjes en vlekjes kwamen, dan zeiden ze altijd dat dat door hun moeder kwam die tranen in haar borsten had. Op een dag vroegen de koningen aan hun moeder hoe het toch kwam dat haar borsten tranen gaven in plaats van melk. ‘Ach,’ zei hun moeder, ‘op een dag was ik verdwaald in het bos, en kwam bij een open plaats als een woestijn, waar een boom stond met prachtige vruchten. Sinds ik van die vruchten heb gegeten gaven mijn borsten tranen. ‘Maar moeder, u heeft geen bultjes en vlekjes,’ zeiden de koningen. ‘Dat komt omdat ik nooit van de tranen heb gedronken,’ zei hun moeder. ‘En nu ben ik te oud om nog tranen te geven.’ ‘Maar kunt u ons dan vertellen waar die boom is ?’ vroegen de koningen. Toen hun moeder het hun uitgelegd had gingen ze met z’n allen naar de boom toe. Toen ze van de vruchten begonnen te eten. Ze begrepen toen ineens dat hun rijk niet lang meer zou bestaan. Ze gingen terug naar het volk, en vertelden het slechte nieuws. Wel vertelden ze het volk over de boom met de vreemde vruchten. Velen gingen naar de boom om er ook van te eten, en de moeders gaven tranen aan hun kinderen in plaats van melk, en ook die kinderen kregen vreemde maar prachtige bultjes. Door het hele rijk werden nu zulke bomen geplant, en na een paar generaties had iedereen zulke prachtige vlekjes en bultjes. Niemand had nog een koning nodig. Iedereen zorgde voor zichzelf, en het rijk viel uit elkaar. Vandaaruit verspreidden degenen met de bultjes en de vlekjes zich over de gehele aarde. Het Rode Serum Er woonden eens drie zusters in een hof met prachtige verwilderde struiken en bomen. Naarmate ze ouder werden veranderden ze steeds meer in beelden gemaakt van pepermunt. Door de zon en de regen werden de beelden steeds kleiner, maar ze verloren hun prachtige vormen niet, omdat ze nog steeds een hart hadden. Dit hart was bedekt met prachtige paradijselijke rode zweren. Uit de zweren kwam een rood serum waar ze bezoekers van de hof mee genazen. De namen van de drie zusters waren Wanata, Munto en Munit.
Pir Pir was een pop met een wit gebloemd vestje, een wit broekje en nog wat verdere dingen. Pir zou erg graag een jongetje willen worden, en dan graag een jongetje dat zou kunnen vliegen. Maar Pir was maar een doodgewone pop in het magazijn van de poppenmaker. De poppenmaker had een groot hart voor de poppen, en wilde soms weleens dat ze tot leven zouden kunnen komen. Op een dag besloot de poppenmaker een brief te schrijven. Hij stopte de brief in een fles, en wierp hem de zee in. Na lange tijd kwam de brief bij een kapitein terecht. De kapitein opende de fles en las de brief. 'Wat is dit nu voor een rare brief,' bromde de kapitein. 'Nee, poppen kunnen niet tot leven komen.' Toen de kapitein thuis kwam liet hij de brief lezen aan zijn vrouw. Maar de vrouw had in haar nachtkastje een toverroos. Ze stopte de toverroos in de fles, en stopte er een briefje bij waarop stond geschreven : 'Beste poppenmaker, als u de toverroos in het binnenste van uw pop vastmaakt, dan zal hij tot leven komen.' Omdat ze bang was dat iemand anders de fles zou vinden, zond ze een dienstknecht met de fles naar de poppenmaker. De poppenmaker was erg blij, en koos Pir uit om daar de toverroos in te stoppen. Hij naaide Pir daarna weer goed dicht, en toen gebeurde er iets wonderlijks. De pop kon bewegen, en niet alleen dat : De pop kon ook vliegen. De toverroos kon ook spreken, en op een dag zei de toverroos tot de jongen : 'Over de rode zee van vlammen is een land voor jou.' 'Maar ik ken helemaal geen rode zee van vlammen,' zei de jongen. 'Dan moet je in de nacht naar de zee gaan,' zei de toverroos. En zo ging de jongen in het midden van de nacht naar de zee, en zag dat de zee rood was en vol vlammen. 'Vlieg,' zei de toverroos. En de jongen begon zijn reis over de zee, en kwam aan in een prachtig land.
De Toverkaars Er was eens een oud vrouwtje die een kaars had die zo bijzonder was, dat wanneer iemand in de vlam keek, dan zag hij mooie herinneringen terug, of zag waar zijn verloren spullen waren. Ook kon je in de vlam de toekomst bekijken, of dat wat er op een andere plek op de aardbol gebeurde. Het oud vrouwtje verdiende er haar geld mee, maar elk jaar werd de kaars steeds een beetje korter. Toen de kaars na vele lange jaren helemaal was opgebrand was het vrouwtje heel verdrietig, want waar moest ze nu haar geld mee verdienen. Maar een arm jongetje dat altijd gratis in de vlam mocht kijken vroeg haar waar hij een tweede toverkaars voor haar kon vinden. ‘Ach,’ zei het vrouwtje, ‘dan moet je daarvoor over de bergen heen, maar daar woont een wolf die de bergpas bewaakt. Als hij je te pakken krijgt, dan mag je uit drie dingen kiezen : in het ravijn geduwd te worden, opgegeten te worden, of levenslang opgesloten worden.’ Maar het arme jongetje ging toch voor het oude vrouwtje op pad. Bij de bergpas werd hij door de wolf gegrepen, en moest inderdaad uit die drie dingen kiezen. Toen koos het jongetje maar om opgesloten te worden, want dood wilde hij niet. De wolf had ook een vrouw, en die kwam de jongen iedere dag voedsel brengen. Na een tijdje kreeg de vrouw medelijden met de jongen en vroeg of ze iets voor hem kon doen. De jongen vroeg of de vrouw van de wolf wanneer de wolf zou slapen zoveel mogelijk matrassen en kussens in het ravijn wilde gooien, en de volgende dag aan hem te vragen of de jongen voor het eerste mocht kiezen, in het ravijn geduwd te worden. De vrouw deed wat de jongen vroeg, en de volgende dag kwam de wolf de jongen ophalen om hem in het ravijn te werpen. Dat was snel gedaan, en gelukkig viel de jongen zacht. Na een lange reis door grotten en inkepingen kwam de jongen aan de andere kant van de berg aan, waar hij al gauw de toverkaars vond. Maar nu moest hij nog terug. Na een tijdje kwam hij de wolf weer tegen, en die zei : ‘Jou ken ik. In het ravijn heb ik je gegooid, en ik heb je ook al opgesloten, dus nu zal ik je opeten.’ Maar toen de wolf z’n bek opende gooide de jongen snel de kaars erin. ‘Maar wat is dat ?’ sprak de wolf. ‘Ik voel me ineens zo anders.’ De wolf was ineens heel vriendelijk, en wilde de jongen wel weer terugbrengen naar het oude vrouwtje. Toen het vrouwtje naar de kaars vroeg vertelde de
jongen het verhaal. Maar de wolf leidde hen beiden naar een geheime grot vol met goudstukken en sieraden, zodat de jongen en het oude indiaanse vrouwtje nooit meer armoe hoefden te lijden. De Wonderveer Er was eens een man die een wonderveer probeerde te verkopen. Maar niemand wilde de veer kopen, omdat ze niet geloofden dat de veer wonderen zou kunnen doen. ‘Heus waar,’ sprak de koopman. ‘Degene die het geld geeft wat de veer waard is zal kunnen vliegen zolang hij de veer dichtbij zich houdt.’ Na een tijdje kwam er een goedgelovig jongetje aan die de koopman het geld gaf. Toen hij de veer kreeg steeg hij op, terwijl iedereen verbaasd en verwonderd keek. Elke dag vloog de jongen met zijn veer rond, en de mensen om hem heen begonnen steeds jaloerser te worden. Als de jongen sliep, dan hield hij de veer altijd stevig tegen hem aan. Maar op een dag was de veer verdwenen. De jongen ging terug naar de koopman, maar die had geen tweede veer voor hem. Wel vertelde de koopman dat eens in de zoveel tijd een wondervogel in de nacht bij de zee zou komen. De jongen ging sindsdien vaak naar de zee, maar de wondervogel kwam maar niet. Toen de jongen wat ouder was besloot de jongen in een hutje bij de zee te gaan wonen, en stond elke dag op de uitkijk. Maar de vogel kwam niet. De koopman had de jongen verteld waar de vogel woonde : op een eiland ver weg in de zee. Op een dag besloot de jongen naar dat eiland op zoek te gaan. Hij nam een bootje en ging de zee op. Oh, wat verlangde de jongen ernaar om eens weer te kunnen vliegen. Toen het nacht werd viel de jongen in het bootje in slaap. Na een tijdje werd de jongen weer wakker van wat geklapper. Het bleek de wondervogel te zijn. De jongen schrok, zag een veer liggen op een plankje in zijn boot, terwijl de wondervogel ook schrok en weer wegvloog. De jongen greep de veer en kon weer vliegen. Snel vloog hij de vogel achterna en kwam op het wondereiland. Maar voor de tweede keer werd zijn veer in de nacht gestolen terwijl hij sliep. Toen hij wakker werd en merkte dat hij zijn veer kwijt was en niet meer kon vliegen, zag hij een heleboel wondervogels hoog in de bomen zitten. De jongen begon aan een klimtocht, maar het leek wel alsof hij nooit bij de top van de boom aankwam. Op een tak zat een klein mannetje. Het mannetje zei dat het jongetje alleen bij de top zou kunnen komen als hij een tover-hoofdband zou dragen. Maar het jongetje wist niet hoe hij aan een tover-hoofdband moest komen. Maar
daar zou het mannetje wel voor zorgen. Alleen moest het jongetje beloven dat als hij bij de wondervogels was gekomen, dan moest hij ook een veer naar het mannetje brengen. En zo gebeurde het. Het jongetje kreeg de toverhoofdband van het mannetje, en kon zo bij de toppen van de bomen komen waar de wondervogels waren. Met gemak had het jongetje een veer te pakken, en al heel gauw ook een tweede. Direkt vloog hij naar het mannetje op de tak toe om hem een veer te geven, en vloog weer terug. Nu kon het mannetje ook vliegen. Het jongetje vond het fijn om bij de wondervogels te zijn, maar op een nacht stalen ze zijn tover-hoofdband en zijn veer, en vertrokken om niet meer terug te komen. Nu kon het jongetje weer niet vliegen, en kon ook niet meer naar beneden. Oh ja, het jongetje probeerde wel om naar beneden te klimmen, maar het leek wel alsof hij nooit beneden kwam, hoe ver hij ook naar beneden klom. En het mannetje was ook nergens meer te bekennen. Wel kon het jongetje met gemak naar de toppen terugklimmen, en kon hij van de ene top naar de andere top springen. Hij sprong helemaal naar de boom die het dichtste bij de zee stond, en sprong vanaf het topje in de zee. Maar de zee greep hem en bracht hem helemaal terug naar huis. Zijn kleren waren helemaal nat en verscheurd toen hij in zijn woonplaats terugkwam. Zijn hutje was weg, en daarom ging hij naar de plaats waar hij eens woonde. Op een dag was er weer een koopman die een veer probeerde te verkopen. Volgens de koopman bezat de veer wonderlijke krachten, en kon de bezitter ermee vliegen. Nog voordat anderen de veer konden kopen kocht de jongen de veer. Maar de koopman bleek een bedrieger te zijn. De veer was maar een doodgewone veer. Verdrietig ging de jongen naar huis. Hij ging naar zijn bed en legde de veer op zijn nachtkastje. Al was de veer dan geen wonderveer, het deed hem wel herinneren aan de wonderveer, en elke keer voordat hij ging slapen keek hij er heel even naar. Zo lag de veer jaren en jaren op zijn nachtkastje totdat hij op een morgen wakker werd, en de veer was verruild voor een echte wonderveer. De jongen pakte de veer en was dolblij. Nu kon de jongen weer vliegen, maar naar het eiland van de wondervogels is de jongen niet meer gegaan. Ook vertrok hij uit zijn woonplaats, want hij wilde niet dat de veer nog een keer gestolen zou worden. Waar de jongen naartoe is gegaan weet niemand. Niemand heeft hem ooit nog teruggezien. De Lachende Vis In een vissersdorpje hadden vissers eens een groot beeld gemaakt van een lachende vis, om zo iedereen aan te drijven meer vis te eten. Het standbeeld kon ook bewegen en voor wat geld konden kinderen er ook ritjes op maken.
Daarnaast stonden natuurlijk viskraampjes. Maar er was één jongetje bij die zei dat vissen helemaal niet lachen, maar dat de zeedruppels hun tranen zijn. De vissers vonden dat helemaal niet leuk, omdat het jongetje heel vaak kwam om die dingen te zeggen. Maar op een dag zeiden de vissers tegen de jongen dat als hij stopte met zijn praatjes dan mocht hij voortaan gratis ritjes maken op de lachende vis. En dat leek de kleine jongen wel wat, en zo stopte hij met het maken van zijn opmerkingen. Maar op een dag was de jongen bij de zee, en een vis hief zijn kopje uit boven de golven : ‘Zeg jongen,’ sprak de vis, ‘waarom heb je je wijsheid verkocht ?’ ‘Ach,’ zei de jongen, ‘ik ben nog jong, en vind spelen leuk. Het is toch mooi dat ik nu gratis ritjes kan maken op de lachende vis ?’ ‘Maar de vissen lachen niet,’ zei de vis, ‘want ze worden gevangen en gegeten. Als je weer rondvertelt wat je altijd rondvertelde dan mag je wel een ritje op mijn rug maken, hoor. Zoveel je wilt.’ Nou, dat leek de jongen zelfs wel beter, want op een echte vis te rijden was nog prachtiger dan te rijden op een vis van steen. En zo gebeurde het. De jongen vertelde weer over de huilende vissen, en maakte sindsdien ritjes op de vis in de zee. Maar de vissers begonnen erg boos te worden. En op een dag verzonnen ze een plan. Ze zorgden ervoor dat de stenen vis nu ook ritjes in de zee kon maken, en zelfs in de lucht. En bovendien maakten ze de lachende vis nu nog groter. De kinderen vonden het allemaal prachtig, en al snel hield de jongen weer zijn mond in ruil voor gratis ritjes op de lachende vis. Nu was de echte vis erg bedroefd en wilde niet meer met de jongen spreken. En hoe de jongen ook riep, de vis kwam niet meer terug. De jongen begon in te zien dat hij de sprekende vis toch wel erg miste, maar nu was het te laat. Vaak stond de jongen huilend bij de zee, en dan lachten de andere kinderen hem uit. Het maakte de jongen ook boos, en op een nacht ging de jongen het water in, en zwom zo ver als hij kon. Maar al snel begon hij moe te worden, en een golf trok hem mee de diepte in. Na een lange tijd spoelde de jongen aan op het strand. Een andere jongen die iets jonger was dan hem vond hem, en keek hem glimlachend aan. ‘Ben je uit de boot gevallen ?’ vroeg de andere jongen. ‘Huh wat ?’ vroeg de jongen slaperig. ‘Nee, ik was wezen zwemmen, op zoek naar een sprekende vis.’ Toen spuwde de jongen een straaltje water uit, en vertelde het verhaal aan de andere jongen. ‘Maar je moet je ook niet met echte vissen bezighouden,’ zei de andere jongen. ‘Wij hebben de vis van steen, en dat is veel veiliger.’ ‘Als we ons niet met echte vissen moeten bezighouden, omdat we de lachende vis hebben, waarom houden de vissers zich dan nog wel met echte vissen bezig ?’ vroeg de jongen. ‘Tja, dat vraag ik me ook af,’ zei de andere jongen, ‘maar laten we het er
eens met hen over hebben.’ En zo gingen de twee jongens naar de vissers toe om hun verhaal te doen. En de vissers zeiden dat als ze hun mond zouden houden, dan mochten ze gratis op de lachende vis ritjes maken. Snel hoorden ook andere kinderen hiervan en ook zij kregen gratis ritjes zolang ze hun mond hielden. Maar na een tijdje waren de vissers het zo beu dat ze de lachende vis lieten weghalen. De kinderen waren woedend, en vertelden volop wat de beide jongens hadden verteld. Ook de ouders werden hoe langer hoe bozer op de vissers, totdat er in het hele vissersdorp geen vis meer werd gegeten. En sindsdien waren er in die zee alleen nog maar lachende vissen. Het Sprookjesbos Er was eens een prinses die van huis wegliep. Al gauw kwam ze op een plaats waar tovermannetjes woonde. Eén van die tovermannetjes was Gabriel. Gabriel toverde een huisje voor de prinses met een heel hoog dak. Het huisje was geheel bedekt met dwarsbalken. Een ander tovermannetje was Ruchel. Ruchel toverde een keuken in het huis en een prachtige kamer. En zo waren er nog veel meer tovermannetjes die telkens een stukje in of bij het huis aantoverden, zodat het huis steeds groter werd. Ook toverden ze een bos rond het huis waar niemand binnen kon komen dan door een schilderij. De prinses was erg gelukkig. Het schilderij kwam ergens in een restaurant te hangen en bedekte bijna de hele muur. Het was in een afgelegen kamer waar een paar eettafels stonden. Het was een speciale kamer voor kinderen die feestjes hielden. Sommige kinderen waren jarig of hadden hun diploma gehaald. Maar alleen dromerige kinderen konden het schilderij binnenkomen. Dan fluisterde Gabriel even, en dan werden ze een prins op een wit paard. Terug konden ze dan niet meer, want er was alleen maar een ingang in het schilderij. Er was geen uitgang. Soms wilde een kind weer terug en schreeuwde moord en brand, maar dan later legden ze zich er maar bij neer. In het sprookjesbos was het gewoon beter te zijn. En dan gingen ze altijd dat huis van de prinses binnen waar ze van de tovermannetjes lekkernijen kregen. 'De prinses komt zo terug,' zeiden ze dan. En dan kregen
die kinderen een eigen kamer in het huis, en als ze dan ouder werden dan waren ze toch wel blij dat ze nooit meer terughoefden naar die boze wereld. Ze konden zich vaak die verschrikkelijke meesters en juffrouws nog wel herinneren, en die verschrikkelijke kinderen die altijd gilden. Nee, hier waren ze veilig, veilig bij tovermannetjes en een prinses, een prinses die eens ook van huis was weggelopen. Maar na al die jaren wilden sommige kinderen toch wel hun ouders weer eens zien. Dan bracht één van de tovermannetjes hen altijd naar een grote kast waar wat beeldjes stonden van hun ouders. Het leek net echt, maar toch ook niet. Het was anders. En sommigen wilden hun broertjes en zusjes zien .... ook beeldjes. Alleen beeldjes herinnerden hen nog aan de oude wereld, vreemde beeldjes. 'Stop ze maar weer in de kast,' zei een kind. 'Ik krijg al hoofdpijn als ik aan ze denk. Nooit meer wil ik naar die nachtmerrie terug.' 'Ik zal je iets heel doms vertellen,' zei Gabriel op een dag tegen dat kind. 'In de oude wereld dragen de mannen broeken en de vrouwen rokken. Weet je waarom dat is ? Die broeken zijn veel zwaarder, maar wat als ik je nu een zware rok geef ?' En zo liep dat kind sinds die dag met een hele zware rok. En tegen een ander kind vertelde Ruchel hetzelfde : 'In de oude wereld dragen de mannen broeken en de vrouwen rokken. Weet je waarom dat is ? Die broeken zijn veel zwaarder, maar wat als ik je nu een hele lichte broek geef ?' En zo liep dat kind sinds die dag met een hele lichte broek. Maar ook de andere kinderen wilden zware rokken en lichte broeken. 'Nou,' zei de prinses, 'zoek ze maar op. Ze liggen verstopt in het huis, en hangen in de hoogste bomen.' Sommige kinderen gingen naar buiten, terwijl andere kinderen in het huis gingen zoeken. Maar aan het eind van de dag had geen kind wat gevonden. 'Nou,' brulde een kind, 'kunnen die tovermannetjes het ons niet gewoon geven ?' De prinses keek naar Gabriel en Ruchel. Gabriel haalde een zware rok tevoorschijn, en Ruchel een lichte broek. 'Elke dag mag het braafste kind kiezen tussen de zware rok en de lichte broek,' zei de prinses. Grootvader sloeg het grote boek dicht. 'Grootvader,' zei Harry, 'mag ik ook zo'n lichte broek ?' Grootvader wees op de prachtige pyamabroek van Harry. 'Oh, ik zie het al,' zei Harry. 'Ik heb hem al aan.' 'Grootvader,' zei Dennis, 'mag ik dan een zware rok ?' 'Nou,' zei grootvader, 'als je heel erg braaf bent, dan zal de prinses jou er vast wel één geven.' De volgende dag nam grootvader Harry en Dennis mee naar een restaurant waar een heel groot schilderij van het sprookjesbos met het huis hing. In de verte stond de prinses, en dichtbij stonden Gabriel en Ruchel. 'Dus als we door dat schilderij naar binnen gaan dan kunnen we nooit meer terug ?' vroeg
Dennis. Grootvader knikte. 'Nou, dan moet ik daar eerst eens heel lang over na denken,' zuchtte Dennis. Het Huis dat Altijd Instortte Er waren eens een man en een vrouw wiens huisje elke dag instortte zodat ze elke dag hun huis opnieuw moesten bouwen. Op een dag waren ze zo moe dat ze zelf ook neerstortten. Na een tijdje kwam er een tovermannetje langs. 'Zal ik jullie huisje eens bouwen met toversteen ? Dan zal het nooit meer instorten.' Dat leek de man en de vrouw wel wat. Maar in ruil daarvoor zou het mannetje zelf daar ook gaan wonen. Het werd een enorm groot huis, een huis waarin je kon verdwalen. Al gauw raakten de man en de vrouw de weg kwijt en ook elkaar, en ook het mannetje konden ze niet meer vinden. Ze begonnen naar elkaar te roepen, maar niets hielp. Maar ja, ze hadden nu in ieder geval een huis dat nooit zou instorten. Op een dag vond de man een bel die hij indrukte. Even later hoorde hij ook een andere bel. De man liep op het geluid af en kwam de vrouw tegen. Toen hoorden ze nog een bel, en toen ze op dat geluid afliepen kwamen ze het tovermannetje tegen. De man en de vrouw lieten elkaar niet meer los, want ze wisten hoe snel ze in het huis konden verdwalen. Ook het tovermannetje lieten ze niet meer los. 'Help ons wegwijs te maken in dit huis,' zeiden ze tegen het tovermannetje. 'Druk gewoon op de bel als je verdwaalt,' zei het tovermannetje, 'dan komt alles goed.' 'Maar ik heb zolang naar een bel moeten zoeken,' zei de man. 'Ach,' zei het tovermannetje, 'we zijn met z'n drieen, dus we moeten gewoon onze oren goed openhouden en op het geluid aflopen.' En zo begonnen ze alledrie heel langzaam wegwijs te krijgen in het huis, om zo het huis te ontdekken. Na verloop van tijd vonden ze de weg altijd gemakkelijk weer terug, en ze leefden nog lang en gelukkig. De Toverbron Eens in het jaar ging altijd de toverbron open, en dan zou de eerste die daar aankwam een slok toverwater krijgen. Lars was altijd de snelste van
allemaal, en daarom was hij elk jaar de winnaar. De anderen begonnen dan altijd ruzie te maken met elkaar, want het was altijd een geduw en getrek. Iedereen was er altijd zo hongerig naar de eerste te zijn, maar alleen Lars ging daar elk jaar met een stralende glimlach weer vandaan. Maar op een dag nam een boze toverkoningin bezit van de bron. Toen de bron weer openging was het water zwart in plaats van helder. Ook was het water vies en koud in plaats van warm. Lars wist even niet wat hij moest doen. Hij was nog wel de voorste en had de anderen ver achter zich. Langzaam sloop hij dichterbij, en kreeg ineens een schop. Omdat hij dacht dat hij het zich vergist had strompelde hij door naar de bron, deed zijn ogen dicht en nam een slok. Nu straalde Lars niet meer, en vieze zwarte moddervlekken spatten hem nat. Toen de anderen bij de bron aankwamen was het water helderder en warmer dan ooit. 'Wat sta je daar beteuterd te kijken ?' vroeg iemand. 'De bron is open, en er is genoeg voor iedereen.' Maar Lars had geen zin meer. Hij zag hoe iedereen van de bron dronk en hoe ze in de bron baadden. Teleurgesteld strompelde hij naar huis. Voor hem was er nu niets meer aan nu iedereen van de bron kon drinken. Sindsdien was de bron altijd open, en liep iedereen met een stralende glimlach rond, maar Lars straalde niet. Voor Lars had het allemaal geen betekenis meer. Op een dag zocht Lars de boze toverkoningin op. 'Zeg,' zei Lars, 'heb je niet een andere bron voor me waaruit ik kan drinken ? Ik wil me weer een winnaar voelen.' 'Oh, kom maar mee,' zei de boze toverkoningin. Ze leidde Lars naar een modderpoel waar de kikkers in rondsprongen. 'Deze modderpoel gaat maar eens in de honderd jaar open, en wie er dan als eerste van drinkt die wordt koning, terwijl de rest een schop krijgt.' Nou, dat leek Lars wel wat. Met glunderende ogen vertelde hij het aan de anderen. Maar niemand scheen er interesse in te hebben. Daarom wachtte Lars alleen af totdat de modderpoel zich zou openen. Na jaren en jaren van wachten ging de poel eindelijk open. Lars dook op de bron af en wilde een slok nemen, maar een grote kikker spoot een grote straal modder in zijn gezicht. De kikker had een kroontje op en zei : 'Wij zijn degenen die altijd het eerste drinken wanneer de bron opengaat.' En ineens staarden ook andere kikkers hem met grote ogen aan. Ze droegen allemaal kroontjes. Toen kreeg Lars ineens zo'n grote schop waardoor hij helemaal in de andere bron terechtkwam. 'Dag koning,' zeiden de anderen spottend. 'Nee,' zei Lars, 'ik ben geen koning geworden. Het zijn de kikkers die daar koning zijn.' 'Ach, laat die kikkers toch,' zei een ander. 'Waarom wil je toch altijd een winnaar en een koning zijn ?' Maar weer wachtte Lars totdat de honderd jaar voorbij waren en deed een nieuwe poging. Ditmaal was hij sneller dan de kikkers en werd koning. 'Nou, ik ben trots op je,' zei de boze toverkoningin. 'Lang heb ik hier op gewacht om mijn koning te hebben. Wees koning over de kikkers en de twee bronnen.'
Nu wist Lars wel wat hij wilde doen. De eerste bron moest weer dicht om ieder jaar open te gaan zodat alleen de eerste die daar aankwam een slok toverwater zou krijgen, en de modderpoel moest voor altijd dichtblijven omdat hij nu immers koning was. Maar niemand wilde meer van de eerste bron drinken, en ze trokken allemaal zo ver mogelijk weg van de bron, zodat Lars een eenzame koning werd. Waar had het hem toch allemaal gebracht ? Op een dag leverde hij de kroon in bij de boze toverkoningin. 'Ik heb gezien dat koning zijn niet loont,' zei Lars, 'en gelukkig word ik er ook niet van.' Maar de boze toverkoningin begon te lachen. 'Je hebt zelf de modderpoel voor altijd laten sluiten, dus er zal geen nieuwe koning komen.' 'Maar hoe kom ik dan van mijn kroon af ?' vroeg Lars. 'Kom maar mee,' zei de boze toverkoningin. En ze leidde hem naar een bron diep in het bos waar een heleboel prinsen, prinsessen en koningen omheen stonden. 'Straks als de bron opengaat dan zal de eerste die drinkt zijn kroon verliezen en vrij komen.' 'En de verliezers ?' vroeg Lars. 'De verliezers krijgen een schop en zullen voor eeuwig koning moeten zijn,' zei de boze toverkoningin. 'Wanneer gaat de bron dan open ?' vroeg Lars. 'Deze bron zal maar eens in de eeuwigheid opengaan, en dan nooit meer. Degenen die hier bij de bron zijn aangekomen wachten allemaal op dat moment,' zei de boze toverkoningin. Ineens ging de bron open. Lars wilde zo snel mogelijk naar de bron toe, maar werd door de boze toverkoningin vastgehouden. 'Dit is niet voor jou. Je zal in een kikker veranderen om voor altijd koning te zijn.' En toen veranderde die arme Lars tussen de handen van de boze toverkoningin in een kikker met een kroontje. 'Och koningin,' smeekte Lars, 'toverkoningin, hoe kan ik ooit van dit lot ontsnappen ?' 'Er is maar één manier,' zei de boze toverkoningin. 'Vindt het meisje dat als eerste van de bron heeft gedronken. Zij was een prinsesje, maar heeft haar kroontje verloren. Als zij jou kust dan is de betovering verbroken en dan ben je voor altijd vrij, net als haar.' Maar toen de kikker het meisje vond was zij niet echt aardig voor hem. 'Wat moet ik met zo'n vieze glibberige kikker,' zei het meisje. 'Toe nou,' smeekte de kikker, 'één kusje maar.'
Maar het meisje hield voet bij stuk. Van verdriet vluchtte de kikker dieper de bossen in, maar verloor zijn kroontje niet. Altijd zou hij koning blijven. Maar toen hij in een bosvijvertje wat dronk en zichzelf bekeek in de weerspiegeling van het water zag hij een prins. De kikker baadde in het bosvijvertje, en kwam tot de ontdekking dat het de toverbron was waar hij vroeger elk jaar van had gedronken. 'Geloof hen toch niet,' zei de toverbron. 'Je bent een prins, en geen koning. Ben je vergeten dat het toverwater is ?' 'Wat bedoelt u ?' vroeg Lars. 'Sinds de boze toverkoningin bezit nam van de plaats waar ik was ben ik gevlucht. Ik ben blij dat je me hebt gevonden,' zei de toverbron. 'Maar waarom ben ik een prins ?' vroeg Lars. 'Omdat degene die het eerste van mijn nieuwe plaats zou drinken mijn prins zou worden, en dat ben jij,' zei de toverbron. En ineens stond er een prachtige prinses voor hem. Lars keek naar zijn armen en zijn benen, en ontdekte dat hij geen kikker meer was. 'Ooit betoverde de boze toverkoningin mij tot een toverbron,' zei de prinses. 'Alleen als er iemand zou zijn die boven alle anderen van mij zou houden, en mij niet zou willen delen met een ander, dan zou ik weer een prinses kunnen worden,' zei de prinses. 'En die iemand was ik ?' vroeg Lars. 'Zelfs hier heb je mij gevonden,' zei de prinses. 'Diep in het bos, in een moddervijver.' Lars omhelsde zijn prinses en kuste haar. En ze leefden nog lang en gelukkig. De Reuzenvrouw Er was eens een perzik die hele grote oren had. Hij werd er vaak om uitgelachen door andere perzikken, en ze zeiden allemaal dat als hij een meloen was geweest dan was het allemaal niet zo erg. Van verdriet ging de perzik met de grote oren op een dag naar het bos, om nooit meer terug te komen. Daar vond hij een banaan met een hele grote neus. Ook de banaan was gevlucht, omdat ook de banaan altijd door andere bananen werd uitgelachen. Ze zeiden dat als de banaan een meloen was geweest, dan was het allemaal nog niet zo erg. Ze besloten samen op te trekken. Na een tijdje
kwamen ze aan bij een groot kasteel. Hier werden ze ontvangen door een komkommer met een hele grote kin, en al gauw kwamen ze erachter dat hier nog veel meer woonden met hele grote lichaamsdelen. De komkommer met de hele grote kin zei dat achter het kasteel een berg is waar een huilende reus woont. De reus zou huilen, omdat hij zo eenzaam was. De komkommer met de hele grote kin had een idee. Als ze nou allemaal zich aan elkaar vast zouden maken, dan zouden ze vanzelf een reuzenvrouw worden voor de reus. Dat deden ze, en met een beetje gepuzzel kwam er een prachtige vrouw tevoorschijn. De vrouw begon aan haar tocht op de berg, en even later was de reus de allergelukkigste. De Reuzenbewaker Er was eens een reus die een wondermeloen bewaakte. Velen probeerden bij de wondermeloen te komen, maar de reus joeg hen allemaal weg. Op een dag was er een kaboutertje die zo klein was dat de reus hem niet zag. Met gemak kwam het kaboutertje bij de wondermeloen, ging naar binnen, en besloot er te wonen. Maar op een dag hoorde hij hulpgeroep vanuit het diepere deel van de wondermeloen, en besloot op onderzoek uit te gaan. Na een tijdje lopen zag hij een fee die vastzat. ‘Wees maar niet bang hoor,’ zei de kabouter. 'Ik heb wel een plannetje. Ik ben veel te klein om jou los te krijgen, maar ik weet wel wat.' En zo ging de kabouter weer naar buiten, en riep de reus. Maar de reus zag natuurlijk helemaal niets. Toen de kabouter een klein vlammetje maakte zag de reus het wel. De kabouter nodigde de reus uit om binnen in de wondermeloen te komen. Dat ging niet zo makkelijk, maar na een tijdje was de reus binnen. ‘Zo,’ zei de reus, ‘ik wist niet dat er ook kabouters in de wondermeloen woonden.’ ‘Nou,’ zei de kabouter, ‘ik woonde hier eerst ook niet, maar ik was zo klein dat ik makkelijk langs je heen kon komen.’ Maar toen werd de reus erg kwaad. De kabouter zette het op een rennen, dieper in de wondermeloen, en de reus kwam achter hem aan. Na een tijdje kwam ook de reus vast te zitten, en begon om hulp te roepen. Na een tijdje kwamen er reuzen die zelfs groter dan hem waren. Met z’n allen rekten ze de wondermeloen uit, zodat de reus los kon komen, en ook de fee. De reus was er zo van geschrokken dat hij nooit meer binnenin de wondermeloen wilde, en de fee is vanaf toen voor altijd in het voorste deel van de wondermeloen blijven wonen, samen met de kabouter.
De Toverknots Er was eens een dwerg die een ware plaag was in een gebied van reuzen. Zo haalde hij een heleboel toverkunsten uit om de reuzen telkens dwars te zitten, en daar beleefde hij een hoop lol aan. De dwerg woonde erg diep onder de grond waar hij een toverknots bewaakte waarmee hij zijn toverkunsten uithaalde. Op een dag waren de reuzen het zat, en zes van hen gingen op een zoektocht onder de grond. Ze wisten dat dat erg gevaarlijk was, maar ze hadden het nu helemaal met de dwerg gehad. Na een lange tocht kwamen ze in een hele grote verlichte grot terecht waar ze de dwerg vonden met zijn toverknots. Toen de zes reuzen dichterbij kwamen zei de dwerg : ‘Toverknots, een ware plaag, geef die reuzen een flink pak slaag.’ De toverknots vloog op, en gaf die arme reuzen zulke flinke lellen dat ze alle zes niet wisten hoe snel ze moesten wegkomen. Toen de reuzen thuiskwamen zeiden hun vrouwen dat ze direkt naar de reuzenheks moesten gaan om van hun wonden af te komen. De reuzenheks had daar wel wat zalf voor. Ook zei de reuzenheks toen ze het verhaal hoorde, dat ze hen wel wilde omtoveren in wolven, zodat ze snel de toverknots konden weggrijpen, en snel weg konden komen. Maar toen de wolven terugkwamen in de grot zei de dwerg : ‘Toverknots een ware plaag, geef die wolven een flink pak slaag.’ En de toverknots vloog zo snel vooruit dat de wolven niets konden beginnen, en kregen ditmaal veel hardere lellen. Uitgeput kwamen ze weer aan bij de reuzenheks, en vertelden wat er was gebeurd. ‘Weet je wat,’ zei de reuzenheks. ‘Ik weet dat de dwerg van ijs houdt. Ik zal jullie omtoveren tot indiaanse ijsmeisjes, met een heleboel ijstaarten en ijsjes. En dan zullen jullie een hele grote indiaanse ijstafel voor hem dekken.’ En zo gebeurde het. En toen de dwerg zich helemaal had volgegeten zei de dwerg : ‘Jullie mogen alles van mij hebben, behalve mijn toverknots.’ ‘Ach,’ zei één van de indiaanse ijsmeisjes, ‘als we dan niet uw toverknots mogen hebben, geef ons dan uw prachtige stem.’ En zo gaf de dwerg zijn stem aan de indiaanse ijsmeisjes. Direkt zei toen één van hen : ‘Toverknots een ware plaag, geef die dwerg een flink pak slaag.’ Daar schrok de dwerg wel even van. Hij stond op, rende weg, en niemand heeft hem ooit weer teruggezien. En zo kwam de toverknots in de handen van de reuzen, en ze leefden nog lang en gelukkig.
De Chocolade Prins Er was eens een chocolade koning die een zoon had. De prins was bestemd voor de troon, maar op een dag vluchtte de prins uit het paleis. De chocolade koning liet een heleboel lakeien op zoek gaan naar de prins. Na vele jaren vonden ze hem in het bos, waar hij samen met een arm meisje woonde. De lakeien namen de prins mee terug naar het paleis. De chocolade koning was woedend, en liet hem opsluiten in een kerker. ‘Je moest je schamen,’ zei de chocolade koning, ‘jij moet later de troon op.’ Het arme meisje was erg verdrietig en smeekte de chocolade koning om hem vrij te laten, maar de chocolade koning was onverbiddelijk. Iemand moest de troonopvolger zijn, en dat was zijn zoon, de prins. Na vele jaren werd de prins uit de kerker gehaald, omdat hij de nieuwe chocolade koning zou worden. Tegelijk was er een grote bruiloft, maar de prins mocht niet met het arme meisje trouwen, maar met iemand die zijn vader voor hem had bestemd. Iedereen op de bruiloft was heel blij, behalve het arme meisje. Zij huilde de hele dag, en iedereen vroeg haar waarom, maar het meisje gaf geen antwoord. Ook de prins was erg verdrietig toen hij het arme meisje zo zag huilen. De prins sprong op zijn paard, greep het huilende arme meisje en reed met haar weg. ‘Liefste,’ zei de prins. ‘Nu moeten we zo ver weg gaan dat niemand ons meer kan vinden.’ Ze besloten de zee over te gaan in een bootje. Na een hele lange tijd varen kwamen ze op een eiland waar hele enge wachters woonden. Ze waren hongerig, want ze hadden al tijden niets gegeten. ‘Ik weet een plaats waar jullie volop kunnen eten,’ zei de prins. En de prins wees op de plaats waar hij vandaan kwam. ‘Daar is een rijk van chocolade. Eet smakelijk.’ Dat lieten de hele enge wachters zich natuurlijk geen twee keer zeggen. En zo hadden de prins en het arme meisje het eiland helemaal voor hen alleen. De Toverkikker Er was eens een indiaanse toverkikker die vlees at. Vaak maakte hij in dorpjes de buurt onveilig. Iedereen was erg bang voor die vleesetende toverkikker. Maar op een dag kwam er een stenen mannetje op de vleesetende toverkikker af, en sloot hem op in een berg. Vanaf nu zou het stenen mannetje bij de ingang van de berg staan om de toverkikker te bewaken. Maar na een tijdje begon de toverkikker prachtige muziek te maken in de berg, en velen kwamen op het prachtige geluid af. Het stenen mannetje dacht dat hij hiermee een hoop geld kon verdienen. Zij die door de
bergspleet naar binnen gingen betaalden hem goed, maar het stenen mannetje was helemaal vergeten dat de toverkikker nog steeds een vleesetende toverkikker was, en daarom kwam niemand die de berg inging er weer levend uit. Op een dag waren er zovelen uit de dorpjes verdwenen dat de koning bij het stenen mannetje langskwam. De koning wilde direkt door de bergopening naar binnen om te kijken waar ze allemaal waren, maar eerst moest hij het stenen mannetje flink betalen. ‘Zeg vlegel,’ zei de koning, ‘wie denk je wel niet dat je voor je hebt ?’ Maar hoe de koning ook tegensputterde, de koning moest en zou betalen. Het stenen mannetje had nu zoveel geld dat hij er een paleis voor kocht van het schitterendste goud en de beste edelstenen. Ook kocht hij de beste lakeien, maar herinnerde zich toen ineens dat hij de toverkikker moest bewaken. En de toverkikker was natuurlijk ontsnapt om de dorpjes weer onveilig te maken. Toen het stenen mannetje hoorde dat de toverkikker weer overal zovelen opvrat werd het stenen mannetje heel boos op zichzelf. ‘Ach, het moet door die betoverende muziek zijn geweest dat ik dat allemaal ben vergeten. Maar weet je wat,’ zei het stenen mannetje, ‘van het vele geld dat ik nog over heb koop ik de prachtigste muziekinstrumenten.’ En zo gebeurde het, en al gauw maakte het stenen mannetje zulke betoverende muziek voor de toverkikker dat de toverkikker helemaal vergat dat hij een vleesetende toverkikker was. De Windemelk Er was eens een indiaanse feeenkoningin die een hele bijzondere roos had. De roos kon spreken, en was zo prachtig dat een ieder die naar de roos keek versteende en voor altijd in verwondering naar de roos staarde. Daarom bracht de indiaanse feeenkoningin de roos naar een eenzaam kasteel waar twee rivieren omheen stroomden. De eerste rivier was zo zoet dat iedereen die er bij in de buurt kwam voor altijd in slaap viel. De tweede rivier was zo vies en vuil, dat degene die er te dichtbij kwam voor altijd in huilen uitbarste. De feeenkoningin vond dat niet zo geweldig, maar ze wilde de roos beschermen. Maar niet alleen wilde ze de roos beschermen, maar ook degenen die dichtbij de roos wilden zijn. De roos was namelijk erg gevaarlijk. En bovendien plaatste de feeenkoningin ook de gevaarlijkste spin die bestond om het kasteel te bewaken. Dat vond de feeenkoningin ook niet leuk, maar ze wilde geen enkel risico nemen. De feeenkoningin zag wel dat het er zo niet makkelijker op werd, en al helemaal niet minder gevaarlijk, en daarom liet ze grote waarschuwingsborden neerzetten. Niet veel lieden waagden zich nog in de buurt, en op een dag vroeg de roos of zo een wandeling door het bos mocht
maken. Uiteindelijk stemde de feeenkoningin toe. Toen de roos bij de vieze rivier kwam liet ze een traan vallen, en toen ze bij de zoete rivier kwam gaapte ze even. Toen ze de waarschuwingsborden zag schrok ze heel erg. ‘Maar ik ben toch geen roofdier ?’ vroeg de roos. ‘Nee,’ zei de feeenkoningin, ‘maar heus, het is beter zo.’ Maar met een ruk maakte de roos zich los van de feeenkoningin. De feeenkoningin kon niet veel doen, omdat de roos zo groot was geworden in al die jaren. De roos snelde dieper het bos in, maar verdwaalde al snel, omdat ze de weg niet wist. Uiteindelijk vond ze een bosmeertje waarin ze begon te baden. Gelukkig was er niemand in de buurt, want dat zou veel te gevaarlijk zijn. Maar na een tijdje wilde de roos weer terug naar het kasteel, en barste in huilen uit. ‘Ach,’ zei de wind, ‘mijn kind, maak je toch niet zo druk. Je vindt heus je weg naar het kasteel wel weer, volg gewoon de rivier van zoete en vuile melk, en je bent weer thuis, heus.’ ‘Maar waar vind ik die rivier ?’ vroeg de roos. ‘Daar, in de lucht,’ sprak de wind, en tegelijkertijd verscheen er een wolkendek met daarin de rivier van melk. De roos zwom en dronk. Het was het zoetste en vieste wat ze ooit had gedronken, maar snel was ze thuis. ‘Mamma,’ zei ze tegen de feeenkoningin, ‘ik heb melk gedronken van de wind.’ En ineens stond er een meisje voor de feeenkoningin zo prachtig als een roos. En sindsdien is ze altijd in het kasteel gebleven. Haar moeder bouwde de prachtigste torentjes voor haar, de lieflijkste sluiers en gordijntjes, en het meisje had het altijd erg naar haar zin, alhoewel het een eenzaam en verlaten kasteel was. Vaak dronk ze nog van de melk van de wind die de wind bij haar bracht, door het raam, en op een dag had ze er zoveel van gedronken dat ze er erg slaperig van werd. Toen ze wakker werd zei ze tegen de wind : ‘Zeg, waarom kom je niet gewoon bij ons wonen ?’ Dat liet de wind zich geen twee keer zeggen, en kwam door het raam naar binnen. Elke dag werd het meisje mooier en mooier door het drinken van de windemelk, en toen haar moeder stierf werd zij de feeenkoningin, maar weg van het kasteel wilde zij niet. Elke dag zond ze de wind uit om alle indiaanse feeen en toverrozen te verzamelen, en elke avond en nacht kwam de wind terug met vele feeenkoetsen. Allen hadden zij gedronken van de windemelk, en daarom waren ze hier. Maar op een dag werd de wind oud, en stierf. De nieuwe feeenkoningin was ontroostbaar. Ook de windemelk begon heel langzaam op te raken. ‘Maar,’ zei de feeenkoningin, ‘dankzij de windemelk zijn we allemaal hier. Misschien stroomt de windemelk nu hoger in de lucht. Laten we een toren bouwen die geen top heeft.’ En zo bouwden de feeen een toren zonder einde, en kwamen op een plaats zo hoog in de lucht waar de windemelk nog stroomde. Ook kwamen ze tot de plaats waar de wind nu was, en tot de plaats waar de oude feeenkoningin nu leefde. ‘Oh mamma,’ zei de nieuwe feeenkoningin. ‘Je bent niet dood.’ En toen omhelsden die twee elkaar, terwijl de feeen zongen, en de wind heel warm werd van binnen.
De Slapende Prinses Er was eens een indiaanse prinses die altijd sliep. In de nacht werd ze altijd heel even wakker om iets te drinken en te eten. Vaak was dat wat thee met vruchten, en daarna sliep ze weer. Soms slaapwandelde ze door de gangen van het kasteel waar ze woonde. Haar vader en moeder waren erg bedroefd, maar zo was de prinses altijd al geweest. Ze zouden wel eens met hun dochter willen spreken, al was het maar voor heel even. Op een nacht was de prinses weer aan het slaapwandelen, en ze wandelde heel diep het bos in. Ze liep altijd op blote voeten met een nachtjapon of pyama. Plotseling stapte ze op een toverring, en werd direkt wakker. Ze was erg verbaasd en deed de ring om haar vinger. Heel lang keek ze ernaar, en ze bleef gewoon wakker. De prinses was erg blij, en rende terug naar het kasteel. Maar toen het ochtend werd en ze anderen tegenkwam vielen die direkt in slaap. De prinses dacht dat dat door de toverring kwam die ze droeg. En zo was de prinses erg eenzaam, en omdat ze niet nog meer van hen in slaap wilde zien tollen, vertrok ze weer naar het bos. Na een tijdje lopen kwam ze aan bij een klein huisje waar kabouters leefden. Blij stapten de kabouters naar buiten, alsof ze haar al kenden. ‘We dachten dat je nooit zou komen,’ zei één van de kabouters. ‘Ja,’ zei een andere kabouter, ‘en, zeg, wij hebben die toverring voor jouw gemaakt, van de zeldzaamste stenen. De stenen die jij op je ring draagt zijn de enigen van hun soort, dus wees er maar erg zuinig op, meisje. Je wil toch niet nog een keer zolang slapen ?’ De prinses werd erg verlegen. Ze was blij dat de kabouters niet in slaap vielen. En zo mocht de prinses bij de kabouters wonen, en zorgde goed voor hun huisje als de kabouters weg waren om in de mijnen te werken. Maar op een dag kwam er een man met maar één oog bij het huisje. Hij klopte op de deur, en de prinses deed een raampje open. ‘Zeg, meisje,’ zei de man met maar één oog, ‘wat heb jij een prachtige ring. Als je die aan mij geeft, dan geef ik je mijn paard daarvoor in ruil.’ ‘Maar dan val ik weer in slaap,’ zei de prinses. Toen haalde de man ook een ring tevoorschijn. ‘Als je deze draagt, dan blijf je niet alleen wakker, maar dan kun je ook vliegen en toveren.’ Nu, dat leek de prinses wel wat, want dan zou ze ook wat aan de slapenden van haar land kunnen doen. De ruil was snel gedaan, maar ineens begon de man te lachen, rende weg, en de prinses viel als dood op de grond. Toen de kabouters terugkwamen waren ze erg verdrietig. En ze konden geen andere ring maken met dezelfde krachten, want zulke stenen konden ze nooit meer vinden. Maar ze hadden nog wel een toverfluit waarmee ze de prinses bij volle maan tot leven konden wekken om te dansen. Dan was het weer even feest, maar van hele korte duur. Op een dag toen ze thuiskwamen was ook de toverfluit
gestolen. Toen besloten ze de prinses in een kist naar de mijnen te dragen tussen de edelstenen, zodat ze haar altijd bij zich hadden als ze aan het werk waren. En ze vonden dat de prinses hier veilig was. Als ze haar in het huisje zouden laten dan zouden ze veel te bang zijn dat de prinses ook op een dag gestolen zou zijn. Nee, dat zouden hun kabouterharten niet aankunnen. Het was een prachtig gezicht om de prinses zo te zien tussen de edelstenen. De dieren hier zouden wel de wacht over haar houden. Midden in de nacht toen de kabouters weer naar huis waren begonnen ineens enkele edelstenen te fonkelen, zo te fonkelen dat de prinses haar ogen opendeed. Ook haar ogen begonnen te fonkelen. Ze stond op en ging terug naar het kabouterhuisje. De kabouters waren erg verbaasd en blij. Snel gingen ze terug naar de mijnen om de fonkelende edelstenen op te halen. Met de edelstenen versierden ze hun huisje, en voortaan viel een ieder die hen of de prinses kwaad wilden doen in slaap. En de kabouters zongen allemaal : ‘Dus kom maar niet te dichtbij als je hier iets wil stelen, kom maar niet dichtbij als je kwaad wil doen, want sluiten zullen je ogen, en niemand zal ooit het licht nog aandoen.’ Het Doolhof Er was eens een dwerg die met een tovervogel achter een doolhof leefde. De vogel moest steeds zingen, en was niet gelukkig vanwege de kooi. Het was een gouden kooi met tralies als snaren, waarop de dwerg prachtige muziek speelde. Zo lokten ze beiden met hun betoverende muziek velen tot het doolhof. De muren van het doolhof bewogen altijd, zodat bezoekers nooit het pad konden vinden. Het was een toverdoolhof waarin velen verdwaalden en daarna verhongerden. Op een dag was er een indiaanse prins in het land die over de arme tovervogel hoorde. Hij wilde het dier graag bevrijden. De indiaanse prins had een paard met hele lange poten, en kon zo makkelijk over de muren van het doolhof heenkomen. Maar wat de prins niet wist was dat achter het doolhof een vleesetende rivier sluimerde. Toen het paard in de rivier stapte werden ze al snel beiden opgeslokt. Niet lang daarna kwam de broer van de indiaanse prins tot het doolhof. De broer had een beer met hele lange poten, dus kon ook met gemak over de muren van het gevaarlijke doolhof komen. De beer had altijd zo’n dorst dat hij wel een hele rivier zou kunnen leegdrinken. Toen ze bij de vleesetende rivier aankwamen was die na een tijdje helemaal leeggeslurpt door de beer. Sinds de prins met het paard door de rivier waren opgeslokt was de vogel steeds droeviger gaan zingen. Maar de andere prins kwam met zijn beer
steeds dichterbij, terwijl ze de dwerg op de tovervogel hoorden schelden. Toen de dwerg de beer zag schrok hij heel erg. Dit was nog nooit gebeurd. Niemand kon ooit door het doolhof en over de rivier komen. De dwerg rende met de kooi naar een groot kasteel, terwijl de beer met de prins erachter aanrende. ‘Laat de tovervogel los,’ riep de prins. Maar de dwerg maakte even een gebaar, en snel stonden zowel de beer als de prins in lange kooien. De dwerg kantelde de kooien en begon er op te dansen, zodat er wonderlijke muziek ontstond. Maar de tovervogel begon steeds valser te zingen, en hield ten slotte helemaal op. De dwerg was woedend, en zei : ‘Ach, jou wil ik helemaal niet meer hebben. Ik heb nu de prins en de beer.’ En snel liet hij de tovervogel los. De tovervogel vloog snel over het toverdoolhof, en hielp velen om eroverheen te komen. Na een tijdje stonden allen die door de tovervogel over het doolhof waren gebracht om het kasteel, en riepen dat de dwerg de prins en de beer moest loslaten. Maar al gauw had de dwerg ook hen gekooid. Maar voordat de dwerg de kooien kon kantelen begonnen ze de tralies die als snaren waren te bespelen. De dwerg stond met z’n vingers in zijn oren, en toen hij wegrende pikte de tovervogel snel de sleutel van de kooien uit zijn broekzak weg. Maar ze moesten nog steeds oppassen voor de gevaarlijke dwerg. Toen de tovervogel ze allen uit hun kooien had bevrijd, en de dwerg ver weg was slopen ze stilletjes naar het kasteel. Al gauw waren ook de beer en de prins bevrijd. In het kasteel stonden nog veel meer kooien die ze konden openen. Maar vanuit de raampjes van het kasteel kregen ze de schrik van hun leven. Het toverdoolhof kwam van alle kanten steeds dichterbij, klaar om het hele kasteel op te slokken. Maar gelukkig kon de tovervogel ook een beetje toveren, en maakte zichzelf heel groot. Allen konden ze een plaatsje vinden tussen de veren van de tovervogel, en die kon net op tijd van het kasteel wegvliegen. Alleen de beer met de lange poten staat daar nog steeds, zoekende naar toverrivieren die hij kan leegdrinken, en de beer is inmiddels zo groot geworden, dat de indiaanse prins zijn kasteel op de rug van de beer heeft gebouwd. Nog steeds komt de tovervogel wel eens langs om prachtig te zingen, en de dwerg hebben ze nooit meer teruggezien. De Prins zonder Neus Er was eens een toverneus die opgesloten werd gehouden op een eiland. De reuzen die de toverneus bewaakten hadden alle zeeen opgedronken, behalve de zee rondom het eiland. Die zee mochten ze niet opdrinken, anders zou de toverneus ontsnappen. Wel dronken ze vaak kleine teugjes van de zee, waardoor er vele draaikolken ontstonden en vele scheepjes vergingen.
Op een dag waren de reuzen zo dorstig dat ze ten einde raad waren. Maar daar wist de toverneus wel wat op. Uit zijn neusgat haalde hij een fles met water tevoorschijn die nooit opraakte. Maar de reuzen begonnen al snel ruzie te maken om de fles. De ruzie liep zo hoog op dat ze weer ten einde raad waren. Maar daar wist de toverneus wel weer wat op. Ook uit zijn andere neusgat haalde hij een fles met water te voorschijn die nooit opraakte. Nu waren de reuzen in twee kampen verdeeld, maar ze hadden nog steeds ruzie om de flessen. Maar op een dag zei de toverneus : ‘Weten jullie wat,’ en toen haalde de toverneus een fles tevoorschijn waarvan ze konden drinken om nooit meer dorst te hebben. Een simpele druppel zou genoeg zijn. En zo nam iedere reus een teugje, maar toen de laatste reus wilde drinken was de fles al leeg. Oh, wat was die reus kwaad. En van de flessen die nooit opraakten kon hij niet meer drinken, want die waren kapotgegaan door de ruzie. En zo heeft die reus in zijn boosheid de hele zee rondom het eiland leeggedronken, en kwam de toverneus vrij. Dat was wel slim van die toverneus. En in de bossen kwam de toverneus een indiaanse elvenprins tegen zonder neus. De elvenprins raapte de toverneus op, en dacht : ‘Nu, ik heb toch nog geen neus. Dan kan ik deze wel gebruiken. En zo vond de toverneus zijn plaats en toverde dat het een lieve lust was. De Tovergrot Er was eens een indiaans meisje dat in een land leefde met vogels die in hun hele leven maar één lied konden zingen en dan dood neervielen. Maar die liederen waren dan ook de prachtigste en meest betoverende liederen die iemand ooit had gehoord. Ook waren er in dat land roofdieren die in hun hele leven maar één keer konden aanvallen en dan dood neervielen. Maar zo’n aanval was dan ook zo groot dat het de geschiedenis inging als een aardbeving. Het meisje zelf had ook een betoverende stem, zo prachtig, dat vele wonden genazen en tranen opdroogden wanneer ze zong. En als ze boos was, dan was het alsof de aarde beefde en alles wat daarop stond. Op een dag was het meisje aan het wandelen gegaan, en verdwaalde in het bos. Hoe sterk ze dan ook was, ze moest oppassen voor die gevaarlijke roofdieren. Hoe dapper het meisje ook was, ze werd steeds banger naarmate het donkerder werd, en om haar angst te dempen begon ze te zingen. Maar zo mooi als de vogels van haar land kon ze niet zingen, en ze hoorde zoveel prachtige geluiden en liederen in het bos, terwijl ze wist dat de vogels na hun lied dood zouden neervallen. Het meisje werd er erg droevig van. Plotseling stond er een groot roofdier voor haar, en het meisje schrok. ‘Je hoeft niet zo te schrikken, hoor, meisje,’ zei het roofdier. ‘Ik zal je echt niets doen, hoor, want dan val ik dood neer.’ Het meisje zag dat het roofdier verwond was, en begon te zingen zodat zijn wond genas. Het roofdier was haar erg dankbaar en nam haar mee. Hij bracht
haar naar een plaats waar een heleboel andere roofdieren waren. Ook vele andere roofdieren waren gewond, en het meisje moest veel zingen om hen te genezen. Ze noemden haar ‘Goudstemmetje’, en ze begonnen veel van het meisje te houden. Op een dag kwam er een vogel in de grot waar het meisje nu leefde. ‘Ik ben blij dat jij nu voor hen zingt,’ zei de vogel, ‘want vroeger moesten de vogels dat doen, en dat kon elke vogel maar één keer. Jij valt tenminste niet dood neer als je hebt gezongen.’ ‘Maar ik kan niet zo goed zingen als jullie,’ zei het meisje. ‘Oh, maar dat komt nog wel,’ zei de vogel. ‘Niemand die voor de roofdieren zingt blijft onveranderd.’ En toen vloog de vogel weg. Op een nacht merkte het meisje dat ze veren begon te krijgen, en dat haar stem steeds hoger werd. Al gauw durfde ze niet meer te zingen, omdat ze bang was net als de vogels dood neer te vallen. Maar de roofdieren werden erg ongeduldig, en sommigen begonnen boos te worden. Maar anderen kregen medelijden met het meisje, en gingen om haar heen staan om haar te beschermen. ‘Als je nog één keer voor ons zingt, dan zullen we je laten gaan,’ gromde één van de roofdieren. En toen waagde het meisje het er maar op, omdat ze nog niet helemaal in een vogel was veranderd, en nog steeds niet zo prachtig als de vogels kon zingen. Tijdens haar laatste lied zong het meisje steeds prachtiger en prachtiger, en ze merkte dat ze al een snavel begon te krijgen, en vogelpoten. Net op tijd was het lied afgelopen. Het meisje veranderde helemaal in een vogel en vloog weg, de roofdieren in betovering achterlatend. Het meisje dat nu een vogel was vloog snel naar de andere vogels en smeekte hen om niet meer te zingen. ‘Goudstemmetje, Goudstemmetje,’ riep één van de vogels. Het meisje kende dat vogeltje wel, omdat die een keer bij haar was geweest in de grot. ‘Jij bent de enige vogel die heeft gezongen zonder dood neer te vallen. Leer ons zo te zingen als jij,’ zei het vogeltje. ‘Maar ik durf niet,’ zei Goudstemmetje, ‘want nu ben ik helemaal een vogel, en bang om dood neer te vallen.’ ‘Ach, welnee,’ zei het vogeltje, ‘je hebt al zo vaak gezongen, en je bent nog steeds hier. Toe, zing voor ons.’ En toen begon Goudstemmetje zo prachtig en betoverend te zingen dat alle vogeltjes er tranen van in hun oogjes kregen. Zachtjes begonnen enkele vogeltjes met haar mee te zingen, lied na lied, en toen steeds meer. En sindsdien is er in dat land nooit meer een vogeltje dood neergevallen, en zingen de vogeltjes daar het meest.
Het Meisje dat op het Water Danste Er was eens een indiaans meisje dat op water kon dansen. Haar dansjes waren zo betoverend dat vissen uit het water opkwamen om in vogels te veranderen. Op een dag kwam er een heks naar haar kijken. De heks stopte alle vogels van het meisje in kooien, veranderde in een storm, en blies het meisje omver, zodat ze in het water wegzakte. Direkt veranderde het meisje in een vis, maar al snel bleek dat ze een hele bijzondere vis was. Ze kon wensen laten uitkomen. Al gauw deden de vissen om haar heen telkens de meest vreemde wensen. Sommigen wilden vogels worden, anderen wilden onder de grond wonen, en zo ging het maar door. De tovervis werd er erg moe van, en op een dag dreef ze levenloos naar boven. Toen de heks dat zag begon ze erge medelijden te krijgen, en sprak : ‘Vanaf nu zul je weer een meisje zijn dat op het water danst, maar ditmaal zal geen storm je kunnen omduwen. En zo gebeurde het. De tovervis veranderde weer in een meisje, en danste weer op het water, zonder dat ze nog kon vallen door een storm. Het meisje danste zo betoverend dat alle kooien van de heks zich openden. Maar de heks vond dat niet meer erg, want alles wat ze wilde was naar het meisje kijken. Maar op een dag danste het meisje van het water weg, en hoe de heks ook zocht, ze kon het meisje niet meer vinden. En sindsdien danste het meisje alleen nog maar in de herinnering van de heks. Het Koninkrijk van Chocolade De indiaanse weeskinderen gingen op een klein bootje over dat afschuwelijke meer van wespenzeep. Wanneer de zeep hun handen raakten dan begonnen die te branden en te steken. Maar even later merkten ze dat het bootje begon te lekken. En zo zakten ze langzaam in die afschuwelijke diepte. Sommigen zwommen verder, terwijl anderen van de pijn verkrampten en geheel wegzakten. De weeskinderen die waren overgebleven kwamen uiteindelijk vermoeid aan op het hoornaarsstrand. Ook hier steekte het en brandde het, en waar ze kwamen lieten ze bloeddruppels achter. Oh, wat stak dit strand. Vele kinderen zakten weg op dit strand, terwijl de laatste twee kinderen na lang lopen een kasteel ontdekten waar alles van goud was, en waar bruin fluweel en leer lag. De kinderen waren gebronst door de modder en de doorns van een lange dag, gebleekt door de afschuwelijke zon die hun gezichten teisterde. Overal waar ze waren geweest hadden ze tranen en zweet achtergelaten, en nu waren ze dan eindelijk hier, waar de zon vriendelijk scheen. Een vriendelijke leeuw kwam naar hen toe, en vroeg
waar de andere kinderen waren. ‘Oh,’ zeiden de twee kinderen, ‘de reis was verschrikkelijk, en we hebben velen achter moeten laten.’ De leeuw keek naar hun wonden die bloeiende bloemen begonnen voort te brengen, waar melk uit stroomde. De leeuw trok de diepe angels uit hen weg, terwijl er ook chocolademelk uit de bloemen scheen voort te stromen. ‘Volg mij,’ zei de leeuw. En zowel de leeuw als de kinderen lieten stroken van melk en chocolademelk achter zich. En de leeuw leidde hen tot de tuinen waar chocolade werd gemaakt. En achter die tuinen was een afgrond waar de chocolade werd ingeworpen. De leeuw sprong, en de kinderen sprongen hem achterna. Hier werd de chocolade gesmolten door de zon, en hier gleden de kinderen met de leeuw. De leeuw voorop, en daarachter de kinderen. Verderop had de chocolade allerlei kleuren, en de kinderen begonnen misselijk en draaierig te worden. En de kinderen werden zo ziek dat ze dachten : waren we maar bij de anderen gebleven. Plotseling vlogen ze door een donker gat en kwamen weer in het meer van wespenzeep terecht. En hier hebben ze toen hun koninkrijk van chocolade gebouwd. De Sprekende Toren Er was eens een sprekende toren. Wanneer iemand de trappen van de toren op wilde gaan, dan schreeuwde de toren uiteindelijk zo hard dat niemand echt ver kon komen. Maar de koning had gehoord dat er bijzondere dingen te vinden waren in die hoge toren, die zo hoog was dat niemand eignelijk wist waar die toren eindigde. De koning liet een dove man komen en vroeg aan de man of hij wilde gaan kijken wat er bovenin te vinden was. De dove man stemde toe, en vertrok direkt naar de toren. De man had natuurlijk geen last van het harde geluid, en na een tijdje was hij zo hoog gekomen dat hij in een zaaltje terecht kwam waar allerlei indiaanse vruchten lagen. De man begon ervan te eten, en begon hard te lachen. Hij wilde toen een trap op om nog hoger te komen, maar werd direkt tegengehouden door verblindende lichten. De man ging terug naar het zaaltje, nam zoveel mogelijk van de indiaanse vruchten mee, en ging terug naar de koning. Hij vertelde de koning over de verblindende lichten, maar dat hij wel vruchten had gevonden waar je hard van ging lachen. De koning kon die vruchten wel gebruiken, en na niet al te lange tijd leed het hele hof aan de slappe lach. Maar tevreden was de koning niet. En daarom liet hij ook een blinde man komen. De blinde man maakte natuurlijk geen kans om door het harde geluid van het eerste gedeelte te komen, en daarom moest de dove man terug naar het torenzaaltje om daar vanuit een raampje een touw te laten zakken om de blinde man omhoog te heisen. Dat ging allemaal goed, en zo kon de blinde man de trap op nog verder omhoog, en had geen last van de verblindende lichten. Na een tijdje kwam de blinde man in een zaaltje waar glanzende indiaanse stenen lagen. De man
zag dat natuurlijk niet, maar had ze al snel gevonden, maar barste toen in huilen uit. Hij wilde toen met de trap nog verder omhoog, maar daar werd het elke stap heter en heter, totdat de man het niet meer uit kon houden, en terugging naar het zaaltje. Hier nam hij zoveel mogelijk indiaanse edelstenen mee, en ging terug over de trap naar het eerste zaaltje, waar hij door het raampje over het touw naar beneden kon. Zo kwam hij terug bij de koning, en vertelde wat hij had meegemaakt. Ook liet hij de indiaanse edelstenen zien, waarvan je in huilen uitbarste zodra je ze aanraakte. ‘Nou, laten we dat dan maar niet doen, hè,’ zei de koning. De koning liet de edelstenen goed opbergen. Maar op een dag was er een dief in het kasteel, en vond de edelstenen. Toen hij ze wilde oppakken barste hij ineens in huilen uit. Huilend en vol van spijt meldde hij zich bij de koning, en de koning wist nu hoe belangrijk die edelstenen waren. Ze waren goede wachters. Voor straf moest de dief de torentrap beklimmen, helemaal tot aan het puntje. Maar ver kwam de man natuurlijk niet. Eerst raakte hij doof van het geluid. Later raakte hij blind van het licht, en toen hij nog hoger kwam was het daar zo heet dat hij verbrandde. Niemand zag hem ooit weer terug. De koning had gehoopt dat de dief met meerdere geheimen zou terugkomen, en daarom was de teleurstelling groot toen dat niet gebeurde. De koning wist nu dat ze een man van steen nodig hadden die de hete trap zou kunnen bestijgen. Vele jaren gingen voorbij, maar uiteindelijk had de koning toch zo’n man gevonden. De man van steen kon ook goed tegen hard geluid en fel licht, en al gauw kwam hij in een derde zaal, waar hij indiaanse bloemen vond. Maar de bloemen riepen direkt : ‘Raak ons maar niet aan, want dan kun je niet meer spreken.’ De man stapte daarom direkt achteruit en liep naar de volgende trap omhoog. Maar daar werd het elke trede steeds kouder en kouder, en op een gegeven moment kreeg de man het zo koud dat hij gillend naar beneden rende. Snel kwam hij bij de koning aan, en vertelde over de koude trappen. Ook vertelde hij over de bloemen. Maar de koning was erg boos dat de man van steen de bloemen niet voor hem had meegenomen. Het kon de koning niets schelen dat de man van steen dan niet meer zou kunnen praten als hij ze mee zou nemen. Dus de man moest terug. De man van steen nam zoveel mogelijk bloemen mee als hij maar kon, maar kon sindsdien niet meer spreken. De koning liet de bloemen planten in zijn kasteel, aan het einde van de grote hal. De koning liet er een klein riviertje omheen bouwen, en een hekje, zodat niemand de bloemen zomaar zou aanraken. De koning was nog steeds erg ontevreden, want hij wilde weten wat er achter die koude trappen was. En daarvoor had de koning een kachelman nodig. Na vele jaren zoeken vond de koning eindelijk zo’n man die geheel van kacheltjes was gemaakt. Hij zou met gemak over die koude trappen kunnen komen. En hij kon ook makkelijk de trappen daarvoor beklimmen, omdat hij overal tegen bestand was. Maar de koude trappen waren niet makkelijk. Na een tijdje begon de man te merken dat de kacheltjes uit begonnen te gaan, en uiteindelijk moest de man zich omdraaien om weer terug te gaan. De koning was woedend. De kachelman was zijn enige hoop. Voor straf moest de kachelman in het veld van de indiaanse bloemen geworpen worden. Toen hij tegen de bloemen aankwam kon hij direkt niet meer spreken. De bloemen hadden erg veel medelijden met hem, en op een dag zei één van de
bloemen tegen hem : ‘Hoor eens. Ik zal een druppel wonderhoning voortbrengen, en als je die druppel inslikt, dan zul je met gemak over de koude trappen heenkomen.’ En zo gebeurde het. De bloem bracht de honingdruppel voort, de kachelman slikte het in, en de bloemen brachten hem over de rivier en over het hek. De kachelman ging terug naar de toren, en kwam later met gemak over de koude trappen heen. Daar boven vond hij zo’n prachtig rijk dat hij niet meer terugwilde. En waarom zou hij dat verklappen aan zo’n gemene en valse koning ? Sindsdien begon de toren nog meer te stralen, en de indiaanse bloemen begonnen naar de toren toe te groeien. Ze werden elke dag wilder en begonnen scherpe dorens voort te brengen, zodat niemand de toren meer kon beklimmen. Ze groeiden zo hoog dat ze helemaal in het rijk van de kachelman terechtkwamen. De kachelman was daar natuurlijk erg blij mee, maar kon nog steeds niet spreken. Elk jaar brachten de indiaanse bloemen prachtig bloesem voort, en op een dag zei één van de bloemen : ‘Kachelman, zodra de bloesem een druppel wonderhoning voortbrengt : slik het in. Dan zul je weer spreken.’ De kachelman wachtte totdat de druppel zou komen, en toen hij slikte kon hij niet alleen spreken, maar ook stond er een indiaanse prinses voor hem. Zij was gehuld in bloesem en de wonderlijkste bloemen. ‘Ik ben de bloemenprinses,’ zei ze. En ze leidde hem naar een trap geheel gemaakt van bloemen, en de trap was heel geurig. Helemaal bovenaan de trap waren er vlammetjes waardoor al zijn kacheltjes weer aan konden gaan. En voordat de kachelman het wist stond hij bovenop die hoge toren en had een uitzicht over het hele land. ‘Hallo,’ zei de toren, ‘nog nooit heeft er iemand op mijn top gestaan, en het is zo’n heerlijk gevoel. Daarom geef ik je nu vleugeltjes, zodat je hier altijd weer terug kan komen.’ En zo vloog de kachelman weg met zijn indiaans prinsesje, want nu hij zo hoog was gekomen, wilde hij eigenlijk alleen maar hoger. En de bloemen groeiden heel snel met hen mee, en volgden hen overal. En elk jaar bracht de bloesem weer nieuwe indiaanse prinsesjes voort. De kachelman kwam nooit meer terug naar de toren, en sindsdien is het geluid van de toren alleen maar harder geworden. Men zegt dat dat is omdat hij de kachelman roept. De Bijenprinses Hoog in de wolken leefden eens een grote groep indiaanse reuzen. Ze waren heel groot, heel dik, en alles ging erf langzaam. Op een dag besloten ze over de wolken naar beneden te komen. Dat ging allemaal erg langzaam. Ze wilden beneden op zoek gaan naar een splinter van een bijzondere rozenstruik. Die splinter die zou zo oud zijn, dat hij van goud zou zijn
geworden. De indiaanse reuzen wisten dat als ze die splinter zouden zaaien, dan zou er een roos uitkomen, zo sterk en zo hoog, dat ze door te klimmen bij hun voorouders konden komen. Na een tijdje hadden ze de gouden splinter gevonden, maar deze was in bezit van een dwerg. Ze boden de dwerg van alles aan in ruil voor de gouden splinter, zoals een wolkenspinner, of een wolkenwever, maar de dwerg wilde de gouden splinter niet ruilen. Maar omdat de indiaanse reuzen zolang en intens smeekten zei de dwerg uiteindelijk : ‘Goed dan, ik zie dat jullie de gouden splinter erg graag willen hebben. Ik doe het alleen als ik jullie indiaans prinsesje ervoor krijg. ‘Wat ?’ dachten de indiaanse reuzen. ‘Maar goed, als er geen andere ruil mogelijk is, dan moet het maar.’ En zo gingen de reuzen terug om hun indiaanse prinsesje waar ze zoveel van hielden naar de dwerg te brengen. En zo kregen de reuzen de gouden splinter. Toen ze weer boven in de wolken waren zaaiden ze de splinter direkt in een grote pot. Niet lang daarna stond er een enorm grote, taaie roos die enorm hoog begon te groeien, en al gauw klommen de indiaanse reuzen naar het rijk van hun voorouders. Maar die voorouders waren helemaal niet zo blij. Ze vonden het dom dat de reuzen hun prinsesje hadden omgeruild. Maar de voorouders waren zo groot en zo dik dat ze niet over de roos naar beneden zouden kunnen. Dan zouden ze te pletter vallen. Inmiddels bij de dwerg moest het indiaanse prinsesje een hoop zwaar werk verrichten. Ook moest het prinsesje veel kamers schrobben, en de was doen. Het meisje was doodongelukkig, maar op een dag nam de dwerg het meisje mee naar een diepe plaats onder de grond. Hier leefden een heleboel ratten, en de dwerg zei dat als het meisje de ratten tam kon maken, dan hoefde ze niet meer te werken. Dat was een zware opdracht voor het meisje. De ratten waren niet makkelijk en beten haar overal. Toch lukte het het indiaans prinsesje om de ratten tam te maken. Nu kon de dwerg ritjes gaan maken op de ratten, en ook het prinsesje ging vaak met hem mee. Op een dag kwamen ze nog dieper onder de grond. Hier leefden beren, en weer vroeg de dwerg of het indiaanse prinsesje de beren wilde temmen. Als beloning zou de dwerg haar dan meenemen naar een geheime plaats. Ook de beren waren niet makkelijk, en beten haar overal, maar uiteindelijk na een lange tijd waren de beren tam. Nu kon de dwerg ook op de beren ritjes gaan maken, en het meisje ging vaak met hem mee. Op een dag zei het meisje : ‘Je hebt me beloofd om me mee te nemen naar die geheime plaats.’ En zo nam de dwerg het indiaanse prinsesje mee naar een plaats waar een zeldzame roos stond. De roos was zo prachtig dat het indiaanse prinsesje haar ogen er niet vanaf kon houden. ‘Als je voor de roos zal zorgen en haar genegenheid wint, dan zul je kunnen komen waar je maar wilt, enkel door een gedachte.’ Het meisje begon de roos te verzorgen, en na een lange tijd won het indiaanse prinsesje eindelijk haar genegenheid. En inderdaad, door een enkele gedachte kon het meisje komen waar ze maar wilde. Maar het prinsesje dacht er niet aan om terug te gaan naar de indiaanse reuzen. Ze had het hier immers zo naar haar zin. Maar op een dag werd de dwerg ernstig ziek. Het indiaanse prinsesje was erg verdrietig. ‘Ga naar het veld van rozen achter de zeldzame roos, en verzorg hen, want ze zijn blind, doof, en kunnen niet spreken. Als je hun genegenheid wint dan kun je wie je maar wilt genezen door enkel een
gedachte.’ Het meisje ging naar het veld toe door enkel een gedachte, want zij had die gave van de zeldzame roos gekregen. In het veld zag ze de prachtigste rozen, en begon hen te verzorgen. Na niet al te lange tijd won ze hun genegenheid, en werd het indiaanse prinsesje begiftigd met de gave dat ze door een simpele gedachte kon genezen wie ze wilde. Snel ging het indiaanse meisje naar de dwerg toe, die inmiddels doodziek was, en genas hem. De dwerg was haar nu zo dankbaar dat hij haar een gouden sleutel gaf, waardoor ze in het rijk van zijn voorouders kon komen. Toen ze daar aankwam zag ze de kleinste en dunste wezentjes, allemaal als gouden splinters. Toen ze ze aanraakte veranderden ze direkt in bijen, en vlogen met haar mee naar boven. De bijen brachten haar tot de meest zeldzame bronnen van wonderlijke honing. Het meisje was zo verrukt van de honing, dat ze er taarten van begon te maken. Eerst bracht ze de taarten naar de dwerg, maar later wilde ze ook de honingtaarten brengen naar de indiaanse reuzen. De bijen hielpen haar ermee, en uiteindelijk kwam ze terecht in het rijk van de voorouders van de indiaanse reuzen. Hier waren ze allemaal, en ze waren erg blij haar te zien. In een zaal werden de taarten op grote tafels gezet, en begonnen de reuzen te eten zoals ze nog nooit hadden gegeten. Maar daarbij maakten ze zo’n kliederboel, en werd er zoveel gemorst, dat zelfs grote druppels honing naar beneden vielen. Waar de druppels de grond raakten ontstonden er steden en dorpen. Maar het trok ook de roofdieren aan, en die waren al snel in gevecht om de overheerlijke honing. Het indiaanse prinsesje keek naar beneden en zag wat er gebeurde. Ze was er erg verdrietig om. Maar ze wist dat ook de roofdieren kon komen waar zij was, door het liefhebben van bloemen, en door het temmen van ratten en beren. Ze wilde het hen wel vertellen, maar de roofdieren maakten zo’n lawaai. Toen besloot het indiaanse prinsesje de bijen naar hen toe te sturen om het te vertellen. Maar één voor één werden de bijen door de roofdieren doodgeslagen. Het indiaanse prinsesje was woedend. Toen nam ze een kan met de wonderlijkste honing en goot het naar beneden. Al snel ontstond er een wilde zee van honing, en de roofdieren raakten geheel vast onder de kleverige honing. Toen kwamen de zon en de sterren naar beneden om de honing van de roofdieren af te likken, maar al gauw gingen de zon en de sterren ook in de honing baden, en wilden niet meer terug naar hun oude plaatsen. Omdat er steeds meer sterren kwamen begon de zee van honing te stijgen en te stijgen. Het indiaanse prinsesje moest nu iets doen, anders zou alles vollopen. Maar het meisje wist niet wat ze doen moest, en besloot de dwerg om raad te vragen. Maar die was niet meer te vinden, want beneden was alles ondergelopen. Ook de rozen kon het meisje niet vinden, en uiteindelijk besloot ze terug te gaan naar het rijk van de voorouders van de dwerg, in een kelder. Ook daar was alles al ondergelopen, maar in de verte zag ze iets glinsteren. Het was een gouden splinter, misschien wel de laatste. Ze raakte de splinter aan, en de splinter veranderde in een bij. Ze stapte op de bij, en vloog naar de plaats waar de zon eens stond. Hier was ze veilig, en niemand heeft haar ooit nog teruggezien.
Het Tovertouw Eens woonden er een heleboel indiaanse feeen in een kasteel om daar de wonderlijkste toverschatten van het land te bewaken. Ze wilden de toverschatten graag met het volk delen, maar ze waren bang dat het in verkeerde handen zou vallen. Daarom hadden ze afgesproken dat zij die tot het kasteel zouden komen eerst een tovertouw moesten overwinnen, daarna een toverzwaard en als derde een vleesetend tovervarken van metaal. Het tovertouw was zo verschrikkelijk dat het vele ridders de diepte introk, en zij die door het tovertouw werden meegenomen naar de dieptes van het kasteel werden nooit meer teruggezien. Het tovertouw was afschuwelijk sterk en lang, en eigenlijk kon niemand er tegenop. Zo ging dat eeuwenlang door, totdat eigenlijk niemand meer het kasteel indurfde. Maar toch was er op een dag een boerenzoon die wel een poging zou willen maken. Werken op het land beviel hem niet, en leren kon hij niet. Toen hij het tovertouw zag vroeg hij : ‘Zeg tovertouw, kun je mij vertellen hoe ik jou te slim af kan zijn ?’ Het tovertouw maakte zich extra lang en zei : ‘Wie mij raakt, die brandt zich, want vuurheet ben ik. Maar zij die het handschoentje van ijskoud dragen zullen aan mij ontsnappen.’ ‘En waar kan ik dat handschoentje van ijskoud vinden ?’ vroeg de boerenzoon. Toen wees het tovertouw helemaal naar boven waar een klein plankje hing met de handschoen erop. De boerenzoon wist niet hoe hij daar moest komen. ‘Zeg, hoe kan ik daar komen ?’ vroeg de boerenzoon. ‘Daar kun je niet komen,’ zei het tovertouw. ‘Net als al die anderen zul je door mij in de diepte worden geworpen.’ ‘Oh, maar ik geloof er niks van dat je zo sterk bent,’ zei de boerenzoon. ‘Als je zo sterk bent, bewijs me dat dan maar eens. Pak die grote steen naast mij maar eens op en werp hem een flink eind in de lucht. Dan zal ik je geloven.’ Het tovertouw pakte de grote steen en slingerde hem een eind omhoog, zo hoog dat de steen op het plankje terechtkwam. Het plankje brak en de hadnschoen van ijskoud viel naar beneden. Snel ving de boerenjongen de handschoen op, deed hem om zijn hand en greep het tovertouw. Direkt werd het touw slap, en de boerenjongen kon het touw makkelijk meenemen. Maar dieper in het kasteel kwam hij het toverzwaard tegen. Het toverzwaard was zo snel dat de boerenjongen niets zou kunnen beginnen, ook niet met het tovertouw. Want zodra de boerenjongen het handvat wilde grijpen vloog het toverzwaard weg, en het toverzwaard hakte telkens het tovertouw doormidden. En al die delen begonnen ook weer te groeien, en maakten het de boerenjongen erg moeilijk. ‘Hoe kan ik je handvat grijpen ?’ vroeg de boerenjongen aan het toverzwaard.
‘Door het handschoentje van langzaam,’ zei het toverzwaard. En waar is dat handschoentje ?’ vroeg de jongen. Toen wees het toverzwaard naar boven, waar een klein plankje hing met het handschoentje van langzaam erop. ‘Maar daar kun jij toch nooit komen,’ zei het toverzwaard. ‘Geef de moed maar op.’ De jongen had gehoord dat het toverzwaard koppen afhakte van mannen die tot hier waren gekomen, en dat nog nooit iemand langs het toverzwaard was gekomen. ‘Zeg, ik geloof er niks van dat je zo sterk bent,’ zei de boerenzoon. ‘Kun jij die grote steen naast mij eens optillen en een flink eind omhoog slingeren ?’ ‘Ik kijk wel beter uit,’ zei het toverzwaard, ‘ik wil het plankje niet raken.’ ‘Nou, kun je dan die grote steen eens flink in stukken hakken ? Dan geloof ik dat je zo sterk bent,’ zei de jongen. Trots vloog het toverzwaard naar de reusachtige steen en hakte hem met gemak in een aantal stukken. Snel pakte de jongen een stuk steen en smeet het naar het plankje toe waar het handschoentje van langzaam lag. De steen raakte het handschoentje van langzaam, dat direkt naar beneden viel. De boerenjongen ving het op, deed het om z’n andere hand en greep het handvat van het toverzwaard. Snel sloeg hij zich een weg door al dat touw heen. Dieper in het kasteel kwam hij na een tijdje het vleesetende tovervarken van metaal tegen. Het varken vloog hem direkt aan, en de boerenzoon werd direkt flink gebeten, en kon niet veel met het toverzwaard en tovertouw beginnen. Het varken was veel te wild en te hard. ‘Mannetjes als jou vreet ik zo op,’ zei het vleesetende tovervarken van metaal. ‘Hoe kan ik aan jou ontsnappen ?’ vroeg de boerenzoon. ‘Alleen door het keteltje van zachtheid,’ zei het vleesetende tovervarken van metaal. ‘En waar is dat keteltje te vinden ?’ vroeg de boerenjongen. Even was het een tijdje stil. Daarna wees het varken in de diepte van een waterput dichtbij hen. De jongen zag iets glinsteren, maar zelfs zijn tovertouw kon er niet bijkomen, zo diep lag het keteltje. ‘Ik eet alles wat los en vastzit,’ zei het varken. ‘Oh ja ?’ vroeg de jongen. ‘Nou, eet die grote steen naast mij dan eens op.’ En in een paar seconden vrat het varken de reusachtige steen die naast de jongen lag op. Het varken was ineens een stuk groter en zwaarder, en begon dorst te krijgen. Snel ging het varken naar de waterput, en boog helemaal over de rand heen om wat water te kunnen drinken. Snel gaf de boerenjongen hem een duw, terwijl het varken in de put plofte. Het varken zonk erg snel omdat hij zo zwaar was, en na een tijdje kwam hij in het keteltje van zachtheid terecht waarin hij verdween. Het keteltje dreef toen langzaam omhoog. De boerenjongen nam het keteltje op zijn rug, en kwam na niet al te lange tijd bij de schatkamer van het kasteel aan. Hier stond een indiaanse fee hem al op te wachten. ‘Dappere man,’ zei de fee. ‘Je mag uitkiezen wat je wil.’ Maar de jongen keek wat in het rond, en niets maar dan ook niets kon hetgeen hij al droeg overtreffen : het handschoentje van ijskoud met het
tovertouw, het handschoentje van langzaam met het toverzwaard, en het keteltje van zachtheid. ‘Ik heb genoeg aan wat ik heb,’ zei de jongen. En keerde weer terug naar waar hij vandaan was gekomen. De Toverfluit Er was eens een dwerg met een toverfluit die vaak op pad ging om met zijn toverfluit feeen te bevrijden uit voorwerpen waarin zij opgesloten waren. Op een dag zette hij eens een heleboel indiaanse feeen vrij, en bracht hen naar een oud leeg kasteel waar ze een kamer kregen. Onder het kasteel waren verborgen schatkamers met indiaans snoep waarvan je zou gaan zingen als je het zou eten. Maar alleen de toverfluit kon met verschillende deuntjes die schatkamers openen. Op een dag was de toverfluit gestolen, en de dwerg was erg droevig. Toen hij merkte dat de indiaanse feeen zoveel zongen wist hij wat er aan de hand was. Ze hadden van het indiaanse snoep gegeten. Maar wie had de schatkamers voor hen geopend, of het naar hen gebracht ? Na een tijdje liet hij alle feeen bij zich komen om verhaal te doen, maar ze zeiden allemaal dat ze zingend wakker werden die ochtend en niet wisten wat er was gebeurd. De dwerg vond het maar vreemd. Gelukkig was het snoep na een tijdje weer uitgewerkt en werd het weer rustig in het kasteel. Iemand had dus de feeen in hun slaap gevoerd, maar wie ? Op een dag kwam er een oude vrouw bij het kasteel. Toen de dwerg opendeed griste de vrouw snel de toverfluit tevoorschijn, floot een deuntje, en sloot daardoor de dwerg op in een magisch voorwerp. Nu was het een koud kunstje om ook de feeen te betoveren. Maar één fee was die dag niet in het kasteel. En toen ze die avond thuiskwam was ze erg verdrietig dat er niemand was. Ze begon overal in en om het kasteel te zoeken, en kwam uiteindelijk ook bij de schatkamers van indiaans snoep terecht. Daar was de heks ook geweest, maar had per ongeluk één van de deuren open laten staan. Het meisje ging naar binnen, en nam wat van het snoep. Direkt begon ze te zingen. Ook zag ze een vreemde vaas staan van verschillend soort donker gekleurd glas als edelgesteente. De vaas vertelde haar wat er gebeurd was, en het meisje werd erg verdrietig. Er lag verder geen indiaans snoep meer, omdat de heks de rest had meegenomen. Het meisje besloot de vaas mee te nemen, en ging weer naar boven. Enkele jaren gingen voorbij, en het meisje leefde in treurigheid. Nooit durfde het meisje de poort van het kasteel open te doen, bang om betoverd te worden. Het meisje huilde veel, en altijd als ze huilde, ving de vaas haar tranen op. Op een dag was de vaas helemaal vol, en sprak : ‘Nu ik
vol ben, kun je naar de andere schatkamers gaan. Giet wat van de tranen in het slot, en de deur zal opengaan.’ En zo ging het meisje met de vaas vol tranen naar de dichtstbijzijnde schatkamer om te doen wat de vaas sprak. En direkt ging de deur open. Maar ook hier had de heks bijna al het snoep weggenomen. Maar wel stond hier een andere vaas, en die was vol met spinnenwebben. Met de twee vazen liep ze naar de volgende schatkamer. Weer opende ze de deur zoals de vaas gesproken had, en kon naar binnen. Hier lag nog veel snoep, maar voor de berg van dat indiaans snoep stonden twee honden. Ze sprongen op het feeenmeisje af, en van schrik sloeg ze de honden met de beide vazen, die daardoor allebei in duizenden stukjes kapotvlogen. Maar de honden lagen nu als dood op de grond. Het meisje nam wat van het snoep, en at zoveel dat haar stem luider en luider werd, en ze begon meer en meer te zingen. Maar achter haar viel ineens de deur in het slot. ‘Zo zo,’ zei een stem, ‘als je nu al dat indiaans snoep hebt gegeten, dan zul je in het vervolg iedere deur met je stem kunnen openen.’ En zo at het meisje nog even door, en toen alles op was hoefde ze maar haar mond open te doen, en alle deuren gingen voor haar open. In één van de schatkamers bleek de heks te wonen, en stond ook het magische voorwerp waar haar vrienden in opgesloten zaten. Toen de heks haar zag begon de heks op haar toverfluit te spelen, maar kon haar met geen mogelijkheid betoveren. Het feeenmeisje sprak toen tot het magische voorwerp dat het haar vrienden moest loslaten, en direkt stonden de dwerg en de andere feeen voor haar. ‘En nu ga jij in dat magische voorwerp !’ riep ze tegen de heks, en met een gil verdween de heks in het voorwerp. Snel pakte de dwerg zijn toverfluit en haalde diep adem. De dwerg was zo blij en dankbaar dat hij ze leidde naar een verborgen schatkamer wat uitliep in een verborgen rijk. En hier zijn ze altijd blijven wonen. De Fluitketelman Er was eens een man geheel gemaakt van fluitketels. Zodra de ketels begonnen te fluiten kon de man altijd vliegen. Dan vloog hij altijd hoog en heel ver weg. Maar op een dag kwam hij een wesp tegen, die hem probeerde te prikken, maar de angel brak stuk op één van de ketels. Daarna kwam er een woeste hoornaar op hem af, die agressief zijn gif naar hem toe spoot, maar het gif werd door de ketels weggeketst. Toen kwam er een vogel, gaf de man een klap met zijn enorme vleugel, en de fluitketelman verloor zijn evenwicht en viel. Na een lange val kwam de fluitketelman in een wespennest terecht. De wespen waren woest en probeerden door de gaatjes naar binnen te vliegen.
Maar de ketels begonnen zo te koken dat ze niet ver kwamen. De fluitketelman rende weg, maar kwam toen in een hoornaarsnest terecht. Ook zij probeerden door de gaatjes naar binnen te vliegen, en zij konden wel tegen de kokende hitte. Boven in zijn neus was een gloeiende dop waardoor altijd alles kon koken. Die gloeiende dop die drukten ze van binnenuit weg, en toen had de fluitketelman ineens een gat in zijn neus. De hoornaars zochten door het hele lichaam van de fluitketelman, in alle ketels, of ze nog iets bruikbaars konden vinden, maar ze vonden niets. Nu de fluitketelman zijn neus had verloren zou hij niet meer kunnen koken, en dus ook niet meer kunnen vliegen. Maar de hoornaars waren de slechtsten niet. Ze zeiden : ‘Weet je wat. Wij blijven vanaf nu gewoon in jouw ketels wonen, en dan zul je altijd kunnen vliegen. Jouw fluitketels zijn goede nesten voor ons. En zo hoef je niet eerst te wachten op het fluitje. Je kan nu gewoon vliegen wanneer je wilt.’ En dat vond de fluitketelman wel een goed idee. De hoornaars konden zo goed vliegen, en nu waren ze altijd bij hem. De fluitketelman begon weer ritjes door de lucht te maken, maar al gauw kwam hij die vervelende vogel tegen, en voordat hij het wist lag hij weer op de grond. Ditmaal was hij bij de indianen terecht gekomen. De indianen prikten hem met hun speren, maar ze kwamen niet door de ketels heen, en al gauw hadden ze woeste hoornaars achter zich aan. De indianen waren onder de indruk van het gif van de hoornaars, en dachten dat ze dat wel voor hun wapens konden gebruiken. En zo sloten ze vriendschap met de fluitketelman en de hoornaars. De hoornaars zouden voortaan op hun wapenen zitten om ze te voorzien van gif. En dat beviel de hoornaars zo goed, dat even later de fluitketelman bijna geen hoornaars meer in zijn ketel had, en dus niet meer kon vliegen. De hoornaars hadden het bij de indianen veel te veel naar hun zin. De fluitketelman raakte in gesprek met een indiaans meisje die een slaapmatje had wat van bijen gemaakt was. Hiermee kon ze vliegen, en dat maakte het voor de fluitketelman interessant. Al snel maakten de twee lange reizen op het bijenmatje, maar op een dag kwamen ze de vervelende vogel tegen die hen van het bijenmatje afpikte. Het meisje viel in de rivier, maar de fluitketelman viel ernaast op een harde rots. Alle ketels waren van elkaar gebroken, en het meisje moest alle stukken bij elkaar zoeken. De moeder van het meisje maakte een grote theemuts voor de fluitketelman die alle ketels goed bij elkaar zou houden. Ze maakte die theemuts van mieren, en toen de theemuts over de ketels werd geschoven werden de ketels zo heet dat ze als nooit tevoren begonnen te koken. Nu kon de fluitketelman weer vliegen als de beste. Toen hij de vervelende vogel weer tegenkwam en de vleugel de ketels raakte slaakte de vogel een gil en verbrandde ogenblikkelijk, terwijl het meisje beneden het as opving. Met het as ging ze naar een droog veld, waar ze het as zaaide. Niet lang daarna groeiden er bloemen die leken op fluitketeltjes. Het meisje begon ze te plukken en maakte er een vest van voor haarzelf. Nu kon zij ook vliegen. En samen maakte ze weer lange reizen, totdat ze op een dag een huisje heel hoog in de lucht vonden dat geheel gemaakt was van fluitketels. Toen ze in het huisje stapten merkten ze dat wanneer de ketels kookten het huisje opsteeg. Na een tijdje kwam het huisje in een hele grote hal aan. Daar zat een
heks die geheel gemaakt was van fornuisjes. De heks brak uit in gelach. ‘Zo,’ krijste ze, ‘ik zie dat mijn val goed heeft gewerkt.’ Ze trok de fluitketelman en het meisje snel uit het huisje, en wilde de fluitketelman in een oven duwen. In de oven werden de fluitketels van de man omgesmolten tot kleine fornuisjes. ‘Zo,’ lachte de heks tegen het meisje. ‘Nu zul je je leven lang achter de fornuisjes moeten werken.’ Toen de man uit de oven kwam kon hij zich nauwelijks bewegen. De man was zo zwaar geworden dat hij niet meer kon vliegen. Maar op een dag kwam het verdwenen bijenmatje ineens opduiken. Het bijenmatje schoof over de vloer heen, vlak voor de voeten van de heks. Telkens als de heks een stap zette ving het bijenmatje de voet op, en verschoof het een stukje. Na een tijdje begon de heks er zo moe en duizelig van te worden dat ze neerstortte. Toen vloog het bijenmatje naar de man toe, omhulde hem als een gewaad zodat hij weer kon vliegen. Samen met het meisje vloog hij toen weg uit het heksenkasteel. Weer kwamen ze bij de andere indianen terecht. Die konden de onderdelen van de man goed gebruiken voor hun wapens. Inmiddels was het veld van de fluitketelbloemetjes zo volgegroeid dat de man weer helemaal een fluitketelman kon worden. Het Toverzadel Er was eens een tovenaar die een toverzadel had waarmee hij elk dier en elk beest kon berijden. Maar op een dag was zijn toverzadel gestolen. Niet alleen kon hij niet meer op monsters en andere gedrochten rondrijden, maar nu werden zij de baas over hem, en wierpen hem in een diepe put in een afgelegen kasteel. In de put kwam de tovenaar een oud indiaans vrouwtje tegen. De tovenaar vertelde het verhaal, en het vrouwtje zei dat zij zelf toverteugels had waarmee ze hetzelfde zou kunnen doen, alleen ze zat hier opgesloten. Er waren geen dieren of beesten in de buurt, alleen vloog er wel eens een vogel de put in om voedsel te brengen. Maar ze had nooit de kracht om de toverteugels over de vogel te werpen. Maar daar wist de tovenaar wel wat op. Hij zou het zelf wel doen, als de vogel weer zou komen. Het vrouwtje vertelde dat het een grote vogel was, en hen makkelijk beiden kon dragen om hen uit de put te brengen, maar dan moest de vogel eerst toverteugels hebben. En zo gebeurde het. Toen de vogel kwam wierp de tovenaar de toverteugels over de vogel, en alles paste direkt goed. Snel sprong de tovenaar op de vogel en liet toen het vrouwtje oppikken. Samen vlogen ze op de grote vogel
naar boven, maar bovenaan de put hadden de beesten al in de gaten wat er aan het gebeuren was, en ze brachten een grote deksel over de put. Nu kon de vogel er niet uitvliegen. Nu zouden ze omkomen van de honger, maar de vogel sprak dat onder de put een grote draak woonde. Als de vogel de draak zou roepen, dan zou de draak wel door de grond omhoog komen om hen eruit te halen. De draak zou met gemak door de deksel heen kunnen breken. En zo gebeurde het. In een vreemde taal riep de vogel de draak, en al snel begon de grond onder hun voeten te bewegen. Niet lang daarna verscheen de kop van de draak uit de bodem, en kwam daarna helemaal naar boven. De vogel, de tovenaar en het vrouwtje klommen op de rug van de draak, en met gemak brak de draak de deksel met zijn kop, en klom naar boven. De beesten waren woedend, en schoten de draak met pijlen. Na een tijdje was de draak zo verzwakt dat ze de draak met daarop het vrouwtje, de vogel en de tovenaar naar een grote toren brachten in een net. Hier werden ze in een grote kooi gestopt. Na een tijdje kwam de draak weer bij bewustzijn en zei dat in de top van de toren een klein meisje woonde. Het meisje heette Klauwsanda. Zij droeg een ring waarmee ze alle kooien van het kasteel kon openen. De draak maakte hele hoge geluiden waarmee hij haar riep, en na een tijdje gleed het meisje in de kooi. Ze kon met gemak door de tralies heen, want ze was zo klein. De draak tilde haar op en bracht haar helemaal naar het slot, waar ze met haar ring de kooi kon openen. De ring gloeide helemaal, en niet lang daarna gingen ze in een malle optocht naar beneden : de draak, de tovenaar, het vrouwtje, de vogel en het meisje met haar ring. Gelukkig was het nacht, en alle beesten sliepen. Toen ze buiten waren legde het meisje de ring tegen de poort aan, terwijl er tralies voor verschenen, en ook voor alle ramen van het kasteel. Nu waren de beesten voor altijd opgesloten. Alleen de tovenaar zou wel heel graag zijn toverzadel terugwillen. En toen gebeurde er iets heel vreemds. Het meisje hield haar ring in de lucht, en sprak : ‘Ring van vlug en plotseling, laat ons zien waar het toverzadel hing.’ En plotseling begon het kasteel kleiner en kleiner te worden en veranderde in het toverzadel. Nu wist de tovenaar ook wat ze met zijn toverzadel hadden gedaan. Tevreden greep de tovenaar het toverzadel, zette het op de draak, en ze maakten nog een prachtig ritje door de nacht. Langbeentje
Er was eens een indiaans meisje dat Langbeentje heette. Als ze verdrietig was dan groeiden haar benen altijd zo lang dat iedereen haar altijd zo noemde. Maar de koning vond het maar vreemd zo’n meisje in zijn koninkrijk te hebben, en toen ze wat ouder werd begon men steeds banger voor haar te worden. Daarom liet de koning haar op een dag opsluiten in een toren van het koninklijk kasteel. Natuurlijk was het meisje nu nog vaker verdrietig, en altijd groeiden haar benen dan helemaal door de tralies heen over de trappen naar beneden. Op een dag was het meisje zo verdrietig dat haar benen helemaal het kasteel uitgroeiden. In een dorpje in de buurt zag een jongetje een schoen binnenkomen met een heel lang been. Hij besloot het been te volgen en kwam helemaal bij het kasteel van de koning terecht. Helemaal over de trappen volgde hij het been en kwam uiteindelijk bij de tralies terecht waarachter het meisje opgesloten zat. Het meisje was erg verdrietig, en hij probeerde haar te troosten. Ook ging hij naar de koning toe, en vroeg of het meisje weer uit het kasteel mocht, maar de koning wilde daar niets van weten. Het meisje zou veel te gevaarlijk zijn met die groeiende benen. Iedereen was bang voor haar. Maar vanaf die dag was het jongetje zoveel mogelijk bij haar. Op een dag was er brand in de andere toren van het kasteel, waar het dochtertje van de koning woonde. Ze riep om hulp vanuit het torenraampje, maar niemand kon haar helpen, omdat de toren al bijna helemaal in brand stond. De koning was in rep en roer, en wist niet hoe hij zo’n groot vuur kon blussen. Maar snel ging het jongetje naar de koning, en zei dat Langbeentje wel kon helpen. Direkt liet de koning Langbeentje achter de tralies weghalen, maar ook Langbeentje kon niets tegen het vuur beginnen. Maar ze kon wel het dochtertje van de koning redden. Haar benen groeiden zo lang aan dat ze makkelijk in het torenkamertje kon komen door het raampje. Ze greep het dochtertje van de koning, en bracht haar snel uit de brandende toren. Snel brandde het hele kasteel af, maar iedereen was veilig. De koning was zo blij en dankbaar dat Langbeentje een wens mocht doen. Langbeentje wenste dat ze gewoon weer in het land mocht wonen, in een huisje naast de koning en naast het jongetje. En zo ging niet alleen Langbeentje weer gewoon in een dorpje wonen, maar ook de koning en zijn hofhouding. En zo zijn ze altijd naast elkaar blijven wonen. De Dag dat Alles Stilstond
Er was eens een beest die heel diep onder de grond leefde in een keuken die niet meer gebruikt werd. Hier was het voedsel uitgestorven, en het beest was door de honger erg traag geworden. Eens in de zoveel tijd maakte hij een reis naar het aardoppervlak, en dan als hij na lange tijd aankwam, gebeurden er altijd verschrikkelijke dingen. Iedereen gooide dan altijd met stenen naar hem, en dan keerde het beest altijd weer verdrietig terug naar de keuken. Maar op een dag was er een nieuwe koning op het aardoppervlak, en hij heette het beest wel welkom. Het beest mocht in de grote eetzaal van zijn kasteel wonen, en de koning zorgde altijd dat de tafels volstonden met lekker eten. Het beest kwam hier zo van tot rust dat hij nog trager werd dan hij al was. Ook de bewoners van het aardoppervlak kwamen erg tot rust nu het beest geen verschrikkelijke dingen meer veroorzaakte, en iedereen werd trager en trager, totdat het hele koninkrijk stilstond. De Gesmolten Parel Er was eens een beest die zachter was dan de zee. Hij kon in allerlei vormen verschijnen, en hij kon zelfs groter worden dan de zee. Ook werd hij soms zo klein als een parel in een schelp. Op een dag daagde een machtig piratenkapitein het beest uit voor een gevecht. De piratenkapitein stond op zijn schip en hief zijn zwaard in de lucht, en sprak : ‘Oh, beest van de zee, groter en zachter dan de zee, als ik jou kan verslaan, laat mij dan de geheimen zien van jouw zachtheid en de schatten van zeeschuim.’ Maar het beest was veel te vriendelijk, en wilde helemaal niet vechten. Met een golf hief het beest het scheepje op, en bracht het scheepje naar een eiland. Maar de machtige piratenkapitein werd steeds kwaaier. Hij liet alle vissen in de zee ombrengen door zijn piraten, en alle parels liet hij opvissen. De parels liet hij omsmelten tot standbeelden van het beest om het beest te bespotten. Ook bouwde de piratenkapitein huizen en poorten van de omgesmolten parels. Toen werd ook het beest kwaad en trok de machtige piratenkapitein de diepte in. Zijn hoed bleef echter op de golven drijven, en na lange tijd spoelde de hoed op een strand aan. Een indiaans jongetje vond de hoed, een echte piratenhoed van een kapitein. Op een dag sprak de hoed tot het jongetje over wat er gebeurt was, en het jongetje begon erg boos te worden toen hij hoorde wat het beest had gedaan. Het jongetje ging naar de zee en daagde het beest uit, net als de kapitein eens
deed, en zei : ‘als ik je dan heb verslagen, laat mij dan de geheimen zien van jouw zachtheid en de schatten van het zeeschuim.’ Direkt greep een grote golf het jongetje en trok hem de diepte in. Het jongetje kwam in een enorm zachte ruimte, waar hij de standbeelden zag staan. ‘Maar wat zijn dit voor een prachtige standbeelden ?’ vroeg het jongetje. ‘Vind je ze dan prachtig ?’ vroeg het beest. ‘Een piratenkapitein heeft die laten maken om mij te bespotten.’ ‘Nou, maar ik vind ze prachtig,’ zei de jongen. ‘Waar is die piratenkapitein nu ?’ En toen bracht het beest de jongen naar een plaats waarvoor tralies stonden. Daarachter zat de kapitein. De jongen nam de hoed af, en schoof hem door de tralies om hem aan de kapitein te geven. ‘Bedankt jongen,’ zei de kapitein, ‘maar er is niets wat mij hier kan redden.’ Maar alles en alles om hen heen begon zachter te worden. Het beest was namelijk blij dat de jongen de standbeelden zo prachtig vond, en nu was het beest zelfs blij dat de piratenkapitein de beelden had laten maken. Na een tijdje waren de tralies weggesmolten, en stond er een prachtig zachte verschijning als een prins voor hen. De prins keek de jongen aan, en sprak : ‘Eens was ik betoverd door een boze heks, en die betovering zou pas verbroken worden als iemand mijn hart zou doen smelten. Mijn hart was hard als een parel, alhoewel ik verder vriendelijk en zacht was. Jij hebt mijn hart doen smelten.’ Toen gaf de prins de jongen en daarna de piratenkapitein een hand, en bracht hen tot zijn koninkrijk. De Vliegende Reuzen Er was eens een vogel die zo groot was geworden dat hij geen plaats meer op de aarde vond. Nergens kon hij op neerdalen. Alles was te klein voor hem. Na lange tijd raakte hij moe van het vliegen, verloor wat veren en stortte neer. In een dal kwam hij terecht, waar indiaanse reuzen woonden. Zij waren ook eens te groot geworden om op de aarde een steunpunt te vinden. Ze konden nergens zitten, nergens staan. In het dal was een plaats van veren waar zij leefden, maar zij verlangden naar een andere plaats, omdat het spookte in de plaats van veren. De vogel kwam voor hen als een geroepene. De vogel was zo groot dat hij alledrie de reuzen wel kon dragen, en dan zouden de reuzen hem wel de weg wijzen naar een betere plaats. En zo gebeurde het. Toen de vogel flink had gerust in de plaats van veren nam hij de drie reuzen mee, en die wezen hem de weg. Ze kwamen aan op een hoge plaats vol spinnenwebben. De reuzen hadden het hier naar hun zin.
Maar de vogel werd snel oud en stierf. Toen de reuzen merkten dat het ook hier begon te spoken wilden ze weer terug naar de plaats van veren. Ze wisten dat wanneer ze eenmaal zouden springen, ze nooit meer terug konden naar de plaats van spinnenwebben. Ze sprongen alledrie en kwamen weer terecht in de plaats van veren. Eén van de reuzen had een zandkorrel van de plaats van spinnenwebben onder zijn schoen, en die zandkorrel gleed door de veren naar de grond. Hier groeide een roos, die zo hoog groeide dat het de plaats van spinnenwebben bereikte. Nu konden de drie reuzen heen en weer klimmen, en op beide plaatsen spookte het na een tijdje niet meer. De aarde was in hun ogen nu zo klein als een zandkorrel, en op een dag nam één van de reuzen de aarde tussen zijn vingers. Hij dacht aan de zandkorrel waaruit een roos was gegroeid, en zaaide zo ook de kleine aarde naast de roos. Een andere roos groeide op die zich met de roos verstrengelde, en groeide zo wild naar alle kanten uit dat het een rozenstruik werd, als een web vol rozen. En zo kwamen de reuzen tot veel meer plaatsen. Maar op die plaatsen spookte het, en ook op de plaats van veren en de plaats van spinnenwebben begon het weer te spoken. De reus kreeg al snel spijt van wat hij gedaan had, en de andere reuzen begonnen boos op hem te worden. Ook begonnen ze de vogel ineens erg te missen. Op een dag verzamelden ze zoveel mogelijk veren, en maakten er vleugels van. Dit konden ze doen omdat ze daarvoor materiaal vonden op de andere plaatsen. En zo vlogen ze op een dag met z’n drieen weg. Maar na een tijdje werden ze zo moe dat ze met z’n drieen naar beneden vielen. En ze vielen zo hard dat zelfs de veren hen niet konden opvangen. Op de grond vlogen al hun botten van elkaar af, en rolden hun hoofden in het rond. En sindsdien spookt het daar zoals het nog nooit heeft gespookt. De Sprookjesgevangenis Er was eens een gevangenis met cellen rondom een plein waar een stenen dwerg stond. Altijd als er iemand probeerde te ontsnappen, dan begon de stenen dwerg zo hard te zingen dat degene die probeerde te ontstappen stokstijf stond voor een hele lange tijd. Maar soms sliep de dwerg, en dan konden degenen die probeerden te ontsnappen helemaal bij een stenen trap komen. Maar zodra ze op de treden stapten begonnen die treden af te brokkelen. Er waren gelukkig ook momenten dat de trap niet afbrokkelde,
maar bovenaan de trap woonde ergens een grote spin. En een ieder die die spin zag viel direkt in slaap en werd weer wakker in z’n eigen cel. Op een dag deed een indiaanse man een poging om te ontsnappen. De dwerg sliep net, en hij had het geluk dat de trap niet afbrokkelde. Bovenaan de trap deed hij snel een blinddoek om, zodat hij de spin niet zou kunnen zien. Maar na een tijdje voelde hij iets harigs en iets zachts. Het was de spin, en de spin had een prachtige stem. ‘Weet u,’ zei de indiaanse man, ‘hier beneden is er een trap zachter dan u, en achter de trap staat een dwerg die een nog veel prachtigere stem heeft dan u.’ De spin rende naar beneden over de trap, terwijl de trap afbrokkelde. De spin viel, en zag hoe de dwerg zijn mond opende. De spin rende op de dwerg af, maar toen de dwerg hard begon te zingen verstijfde de spin helemaal. Plotseling zag de dwerg de spin en viel direkt in slaap, terwijl de spin zichzelf zag in de gouden tand van de dwerg, en viel ook in slaap. Beiden werden ze in een cel wakker. Sindsdien was de indiaanse man de cipier van de sprookjesgevangenis, en liet alle opgesloten sprookjeswezens los. Het Ravijn Er waren eens twee sprookjesrijken die door een groot ravijn gescheiden waren. Een vliegend wonderpaard bracht de sprookjeswezens altijd heen en weer, maar op een dag was het wonderpaard ernstig ziek. De sprookjeswezens besloten een brug te bouwen, en een mannetje bracht de wezens heen en weer in een karretje. Maar omdat dat niet echt snel ging werd het karretje op een dag omgebouwd tot een treintje, en niet lang daarna gingen er vele treintjes heen en weer. Op een dag was ook het wonderpaard weer beter, en probeerde weer eens naar de andere kant te vliegen. Maar dat ging niet goed, want het grote vliegende wonderpaard had al zo lang niet meer gevlogen dat hij het eigenlijk niet meer kon. En zo stortte het reusachtige paard naar beneden, viel op de brug, die direkt in elkaar stortte. Vele treintjes vlogen nu in het enorme ravijn, en het paard kon alleen zichzelf nog maar net redden. De twee sprookjesrijken waren erg verdrietig, en het wonderpaard helemaal. Het wonderpaard voelde zich erg schuldig, en huilde de hele dag door. Het hele ravijn begon vol te lopen met de tranen van het wonderpaard. Nu was er een grote zee ontstaan tussen de twee sprookjesrijken. Het wonderpaard wilde nooit meer vliegen vanwege wat er was gebeurd, maar om het goed te maken wilde hij voor de twee sprookjesrijken vanaf nu een zeeschip zijn. Weer begon hij de
sprookjeswezens heen en weer te brengen, maar alles ging erg langzaam. Na een tijdje ging geen enkel sprookjeswezen meer met het wonderpaard mee, omdat het veel te lang duurde. Op een dag dook het wonderpaard in de zee, en vond de treintjes en de brokken van de brug. Midden in de nacht bouwde het wonderpaard de brug opnieuw en liet de treintjes weer rijden. Weer dook het wonderpaard in de diepte en vond daar een grot waar nu alle sprookjeswezens woonden die eens in het ravijn waren gestort. Ze hadden het daar goed, en sindsdien is het wonderpaard daar gebleven. Hoe Het IJs Smolt Er waren eens twee ijspaleizen die onbereikbaar waren. Vaak kwamen ze om te plagen en andere vervelende dingen uit te halen. De ijspaleizen werden bewoond door hen die er het eerst waren, en sindsdien waren de paleizen onbereikbaar. En zo woonden er twee ijsheksen. Maar die ijsheksen konden elkaar ook niet bereiken, en zo was er dus altijd een afstand tussen de twee ijspaleizen. Op een dag was er een man die het geheim van de twee ijspaleizen kende. Hij wist dat hij de paleizen alleen kon betreden door hun spiegelbeeld. De man nam een grote spiegel mee, en toen één van de paleizen zich toonde keek de man in de spiegel naar het paleis, en stapte zo in de spiegel. Nu kon hij gemakkelijk bij het paleis komen, maar ook besefte hij nu hoe koud dat paleis was. Snel ging hij naar binnen, en zag de ijsheks staan met een ijsvlam. Hoe dichter de man bij de ijsheks kwam hoe moeizamer hij zich kon bewegen. Hij wist dat hij moest maken dat hij weg zou komen anders zou hij hier bevriezen en nooit meer wegkunnen. Uiteindelijk ontsnapte hij weer door de spiegel, en ging toen op zoek naar het tweede paleis. Toen het tweede paleis zich vertoonde keek de man weer in de spiegel, zag het spiegelbeeld van het paleis en stapte in de spiegel om er op af te gaan. Hij wist dat deze heks net iets gevaarlijker was dan de andere heks. Hij merkte ook dat het hier veel kouder was, en daarom nam hij alleen een ijspegel van het paleis weg, en ging toen terug door de spiegel. Met de ijspegel ging hij toen weer naar het eerste paleis, door de spiegel, en toen de heks hem dit keer zag slaakte ze een gil. Tegen de kou van het andere paleis dat de man door de ijspegel droeg kon ze niet op. De ijsvlam vloog direkt naar de ijspegel toe, terwijl de heks direkt bevroor. Met de ijsvlam ging de man weer door de spiegel en ging weer naar het tweede ijspaleis. Ditmaal ging hij diep naar binnen, en toen de heks van dat paleis hem zag met de ijsvlam verloor zij ook haar eigen ijsvlam. Nu had de man twee ijsvlammen, en niet lang daarna begonnen de ijsvlammen zich als een vuur te verspreiden,
en gloeiden totdat de twee ijspaleizen geheel gesmolten waren. Nu was daar een prachtig warme zee waaraan de man voor altijd is gaan wonen. En de heksen heeft hij gelukkig nooit meer teruggezien. Het Toverflesje Er was eens een meisje met een geurflesje dat nooit opraakte. Zodra ze een druppeltje uit het flesje liet glijden verdween ze. Maar op een dag was het flesje gestolen, en het meisje was erg verdrietig. Een ander meisje had ook zo’n geurflesje, maar als zij een druppeltje liet glijden, dan verschenen er overal wilde dieren om haar heen. Op een dag stal het meisje het flesje van het andere meisje, maar later kreeg ze erge spijt, en bracht het flesje weer terug. ‘Zolang je bij mij bent, mag je gewoon druppeltjes uit mijn flesje gebruiken, hoor,’ zei het meisje van het flesje. Ook gingen ze samen op zoek naar het gestolen flesje. Op hun zoektocht kwamen ze een heleboel andere meisjes tegen met geurflesjes die nooit opraakten, en ieder meisje kon er weer wat anders mee. Zo was er ook een meisje die een flesje had waarvan elke druppel wapens om haar heen liet verschijnen. Toen de meisjes van het gestolen flesje hoorden kregen ze een idee. Ze zouden ieder een druppel van hun flesje aan het meisje zonder flesje geven. En zo kon het meisje een heleboel wonderlijke dingen doen. Op een dag zag het meisje een vogel vliegen met het gestolen flesje. Het was voor het meisje die nu een nieuw toverflesje had heel makkelijk om de vogel te volgen. Door een druppel te laten glijden kon ze achter de vogel aanvliegen, en ze kwam aan in een kasteel ergens ver weg. Hier zag ze een mannetje roeren in een ketel. Het flesje had de vogel inmiddels al naast hem gezet. ‘Zeg mannetje,’ zei het meisje, ‘dat flesje is van mij. Uw vogel heeft het van me gestolen.’ Maar het mannetje zei dat alle geurflesjes van hem waren, omdat hij ze eens gemaakt had. Het mannetje vroeg aan het meisje van wie ze het geurflesje had gekregen. ‘Van mijn moeder,’ zei het meisje. ‘Dan heeft ze dat eens van mij gestolen,’ zei het mannetje. ‘En ook al die andere geurflesjes zijn gestolen, en die wil ik terughebben.’ Toen liet het meisje haar nieuwe geurflesje zien met druppels uit alle geurflesjes, en zei dat als hij van haar dat flesje zou krijgen, dan zou hij alle geurtjes terughebben. In ruil vroeg ze daarvoor haar eigen flesje. Dan zou ze één druppel daarvan aan het mannetje geven, zodat het mannetje alles compleet had. Het mannetje was daar wel blij mee, want zo hoefde hij niet meer op zoek te gaan naar al die andere flesjes, en zo zouden de meisjes ook niet ongelukkig worden. Het meisje kreeg haar eigen flesje terug, en ook een druppel uit het flesje met het mengsel. Het mannetje was zo blij dat hij zelfs
een druppel uit de ketel gaf met een geheel nieuw mengsel. En zo kon het meisje weer verdwijnen, en leefde nog lang en gelukkig met haar toverflesje. Het Toverei Eens in een ver land was er een overstroming die alles dreigde onder te laten lopen. De enige plaats waar het veilig zou zijn was een indiaans elvenkasteel. Een man klopte aan om binnen te kunnen komen, maar de indiaanse elven zeiden dat als hij een plaats wilde hebben, dan zou hij eerst naar het kasteel van de heks moeten gaan om daar een toverei weg te nemen. Dat toverei had de heks eens van de indiaanse elven gestolen, en zij wilden het graag terug. Vanuit het toverei konden de meest wonderlijke dieren voortkomen. Nu was het in het kasteel van de heks erg gevaarlijk, omdat de vloeren en plafonds bewogen en konden instorten, en de muren klapten gevaarlijk tegen elkaar aan. Nog nooit had iemand een bezoek aan dat kasteel overleefd, en daarom gaven de indiaanse elven de man toverschoenen mee en een toverhelm. Zo was het voor de man niet zo moeilijk het toverei te krijgen. Zodra de vloer wegzakte lieten de toverschoenen de man gewoon in de lucht zweven, en als het plafond naar beneden kwam dan zorgde de toverhelm dat de man niet geraakt werd. Alleen moest hij erg oppassen voor de tegen elkaar klappende muren. Na niet al te lange tijd had hij het toverei in zijn handen, en rende terug, maar het water was al angstaanjagend hoog gestegen. Zo hoog dat de indiaanse elven geen raam of deur meer los durfden te doen. De man wreef over het toverei, en er begonnen grote vissen voort te komen. Voor een tijdje kon hij op hun rug zitten, maar de golven werden zo woest dat hij telkens van de vissen werd afgeslingerd. Weer wreef hij over het toverei, en nu kwamen er grote vogels uit voort. Snel klom hij op de rug van zo’n vogel, maar het was inmiddels zo hard gaan stormen dat hij het toverei niet meer kon vasthouden. Met één rukwind vloog het toverei de zee in. De man bedacht zich geen moment en dook het toverei achterna. Op de bodem van de zee vond hij het toverei weer. Weer wreef hij eroverheen, en er kwamen mollen uit voort die een gat begonnen te graven. De man volgde met het toverei de mollen, en achter hen werd het gat weer goed dichtgemaakt. Zo groeven de mollen zich een weg helemaal tot onder het elvenkasteel, en zo konden ze op een veilige manier binnenkomen. ‘Dappere man,’ zei één van de indiaanse elven die hen door de grond omhoog zagen klimmen. De man gaf haar het toverei, en is sindsdien bij de indiaanse elven gaan wonen.
Trovelientje en de Roversjongen Trovelientje liep op straat. Opeens stond Kiko, de roversjongen voor haar. Zijn kleren waren erg oud en versleten, en er waren wat scheuren en lappen. 'Geef me je geld,' zei Kiko zacht. 'Ik heb geen geld,' zei Trovelientje. 'Maar ik wil wel mee met je om te zien waar je woont.' Ze had een beetje medelijden met de roversjongen, en ze zag compleet geen gevaar in deze zachtmoedige jongen. 'Kom maar mee,' zei Kiko. En hij leidde haar naar een hutje in het bos. Het zag er hier allemaal erg arm uit. Trovelientje kon het wel een beetje begrijpen dat deze jongen een rover was. Hoe moest hij anders zichzelf in leven houden ? 'Weet je,' zei Kiko zachtjes. 'Ik ken een dwerg die gouden munten heeft, en hij geeft zo'n munt elke keer als ik een karweitje voor hem doe. Maar ik mag verder niets met die munten doen.' 'Laat eens zien ?' vroeg Trovelientje. Hij nam haar mee naar een diepe plek in het bos, naar een grot. In die grot stond de dwerg. De dwerg bewoog zich niet, en telkens verscheen er een gouden munt in zijn mond. En na een tijdje slikte hij die weer in. 'Zie je,' zei Kiko enthousiast. 'En als ik een karweitje doe, dan krijg ik die munt.' 'Maar je mag ze niet gebruiken ?' vroeg Trovelientje. 'Maar wat heb je daar dan aan ?' 'Ik heb ze bewaard in een kist,' zei Kiko. De kist was ergens goed verstopt achter het hutje. De kist was helemaal vol met muntjes. Trovelientje mocht in het hutje slapen die nacht. Maar toen Kiko sliep sloop ze naar de kist met gouden munten. 'Och, eentje kan ik er wel meenemen,' zei het meisje zachtjes. Maar toen ze een munt eruit pakte begonnen haar handen te branden. Ze slaakte een gil, en Kiko werd meteen wakker. 'Doe dat nooit weer,' zei hij tegen haar. 'Maar ik zie dat ook jij een rovershart hebt. Waarom blijf je niet gewoon bij me ?' En zo bleef Trovelientje bij de roversjongen wonen.
Het Meisje Met Het Roze Schortje Er was eens een meisje dat altijd een roze schortje droeg. Het schortje was altijd rijkelijk gevuld met allerlei snoepgoed, waarvan ze uitdeelde aan iedereen die ze tegenkwam. Op een dag werd ze lastig gevallen door een paar jongens. Omdat het meisje magische krachten bezat, sprak ze een betovering uit, waardoor de jongens in kikkers veranderden. In de verte zag ze nog meer jongens aankomen. Snel liep ze naar het dichtstbijzijnde huisje toe, en klopte aan. Een oude vrouw deed open. Ze vertelde wat er was gebeurd, en de oude vrouw zei dat ze wel bij haar mocht wonen, zolang ze daarvoor snoep gaf aan de oude vrouw. Het meisje kreeg haar eigen kamer, maar midden in de nacht kwam de oude vrouw om het roze schortje te stelen. Voorzichtig maakte ze het schortje los van het slapende meisje. Maar toen de oude vrouw het helemaal los had gemaakt en in haar handen had genomen, begon de oude vrouw te branden. Ze slaakte een kreet, en het meisje werd er van wakker. 'Waarom heb je geprobeerd mijn roze schortje te stelen ?' riep het meisje. Snel gaf de oude vrouw het roze schortje terug aan het meisje. Het meisje keek de brandende vrouw strak aan. 'Omdat je dit gedaan hebt, zul je in snoep veranderen !' riep het meisje. De vrouw veranderde snel in snoep, waarmee het meisje haar schortje opvulde. Sindsdien is het meisje altijd in het huisje van de oude vrouw blijven wonen. Nevinen Er was eens een vrouw die in een slot woonde wat omgeven was door een vuurrivier. Haar vader was de koning van het land. Ze was vaak gekleed in een lange roze jurk. Ze nam vaak kinderen mee van ouders die te arm waren om voor hun kinderen te zorgen. Zij zorgde dan voor hen in het slot. Het was een goede vrouw, maar in de nacht als ze sliep werd ze altijd geplaagd door heksenstemmen. Overdag was ze altijd vrolijk, maar eigenlijk wilde ze nooit meer slapen.
Hiervoor ging ze naar de toverfee, om haar om raad te vragen. De toverfee sprak dat zij wel kon maken dat ze nooit meer hoefde te slapen, maar in de nacht zou de vrouw zo groot worden dat ze de sterren kon plukken. Daarom zou Nevinen elke nacht naar buiten moeten, naar het bos. Tegen de ochtend zou ze altijd weer haar normale lengte hebben. Nevinen wilde dat wel, en moest daarvoor een drankje drinken. En zo gebeurde het. In de nachten groeide Nevinen altijd zo groot dat ze de sterren kon plukken. Het hele land hoorde ervan, van de prinses die niet meer slapen kon, maar altijd zo groot groeide in de nacht om de sterren te plukken. Vaak wilden de mensen en kinderen niet meer slapen sindsdien, omdat ze wilden zien hoe Nevinen de sterren zou plukken. Zij maakte mensen gelukkig, en sindsdien werd er in dat koninkrijk niet veel meer geslapen. Het Flessenvrouwtje Er was eens een vrouwtje die hele bijzondere flesjes verkocht met bijzondere magische drankjes. Hiervoor ging ze altijd langs de deuren, of ze had een kraampje. Ze woonde ergens aan de rand van het bos. Ook verkocht ze flesjes aan de mensen die bij haar huis kwamen. Haar huis was als een winkeltje. Op een dag klopte er een zwerver bij haar aan. Hij had geen geld en geen huis. Hij vroeg niet om flesjes, maar om onderdak. Het flessenvrouwtje had nog wel een kamer vrij, en daar kon de zwerver wel wonen. Midden in de nacht werd de zwerver nieuwsgierig en ging over een grote trap naar beneden, waar een zaal was helemaal vol met flesjes. Het waren de bijzonderste flesjes die hij ooit had gezien. De flesjes begonnen naar hem te roepen : 'Drink mij, drink mij.' De man liep op de flesjes af, en begon één voor één van hen te drinken, maar al snel begon hij zich erg duizelig te voelen. De grond onder hem werd helemaal zacht, en hij begon er doorheen te zakken. Hij zakte door een paleis heen en kwam terecht voor een enorme troon. Een koning zat op de troon. Die was eerst heel verbaasd, en toen werd de koning rood van woede. 'Hoe kom jij hier ? Waar kom je vandaan ?' bulderde de koning. Toen begon de zwerver uit te leggen hoe hij bij het flessenvrouwtje kwam, en van de flesjes had gedronken. De koning ontplofte van woede. Ook hij nam een flesje, die hij bij zich had, en langzaam begon hij omhoog te zweven. 'Ik zal haar !' bulderde de koning. 'En jij gaat ook mee.' Hij greep de hand van de zwerver, maar die rukte zichzelf snel los, en rende het paleis uit. Hij kwam in een uitgestrekt weiland terecht waarachter prachtige bloemenvelden waren.
A snel kwam hij een konijn tegen. 'Heb je weleens naar jezelf gekeken ?' vroeg het konijn. 'Je loopt hier rond in vodden. Ik kan wel zien dat je geen koning bent.' 'Maar ik kom wel van de koning vandaan,' zei de zwerver. 'Ik was vlak voor zijn troon.' 'Hoe is het je gelukt bij de koning te komen ?' vroeg het konijn. 'Dat zou ik ook wel willen.' Toen vertelde de zwerver het verhaal, over hoe hij van de flesjes van het flessenvrouwtje had gedronken, en dat hij zo voor de troon van de koning terecht kwam. 'Magisch,' zei het konijn, en liep naar het paleis toe. Direct werd het konijn door de soldaten van de koning tegengehouden. 'Halt,' zeiden ze. 'Wat kom je doen ?' Het konijn begon te praten over de bijzondere flesjes en het flessenvrouwtje. 'Wie heeft jou dat verteld ?' vroegen de soldaten. 'Die zwerver daar,' zei het konijn. Direct kwamen de soldaten achter de zwerver aan. De zwerver begon hard te rennen, door het weiland en de bloemenvelden, totdat hij bij een bos aankwam. In het bos was een huisje waar drie feeen woonden. Hier klopte hij aan, en vertelde dat de soldaten van de koning achter hem aanzaten. De feeen lieten hem direct binnen en verborgen hem. Niet lang daarna kwamen de soldaten van de koning aan de deur, en vroegen of de zwerver hier was. Eén van de feeen had de deur opengemaakt, maar zei dat de zwerver hier niet was. Toen gingen de soldaten weer verder. De zwerver begon te vertellen over het flessenvrouwtje, en hoe hij door haar flesjes in dit rijk terecht was gekomen. 'Het flessenvrouwtje was één van ons vroeger,' sprak één van de feeen. 'Zij woonde hier ook. Totdat een draak haar meenam naar de bovenwereld. We zijn blij te horen dat ze nog leeft.' De zwerver vroeg of er nog een andere weg tot de bovenwereld was. 'Ja, de toverbrug,' zei één van de feeen. Deze is diep in het bos, waar de rivier is, maar er gebeuren daar vreemde dingen, en niet velen durven daar te komen.' Toen het nacht was geworden werd de zwerver nieuwsgierig, en ging het huisje uit om dieper het bos in te gaan, terwijl de feeen sliepen. Na een tijdje
lopen kwam hij bij de brug aan. De brug ging de rivier over, maar ergens halverwege stopte het. Ook de rivier scheen ergens in het niets te verdwijnen, wat verder van de kust. De man ging de brug op, maar direct kwamen er grote vogels op hem af die hem begonnen te pikken. 'Terug, terug,' krijsten de vogels. Maar de man had een stok bij zich en sloeg de vogels van zich af. Toen hij doorliep werd hij even later wakker in zijn kamer van het huisje van het flessenvrouwtje. Het flessenvrouwtje stond naast zijn bed, en glimlachte naar hem. 'Heb je mijn zusters ontmoet ?' vroeg ze. De zwerver keek op en sprak : 'Ja, maar was het echt, of was het een droom ?' 'Het kwam door de flesjes,' zei de vrouw. 'Vreemde dingen gebeuren er wanneer de flesjes gedronken worden.' Vredig sliep de man door, want ook het flessenvrouwtje was maar een droom. Het Bloemenvrouwtje Er was eens een bloemenvrouwtje die heel diep in het bos leefde. Achter haar huis waren de prachtigste bloemenvelden, in de diepte van de wildernis. De vrouw had een bijzondere toversleutel, maar niemand wist waartoe de sleutel diende. Zodra iemand de toversleutel aanraakte, begon degene te branden. Er waren weleens dieven die dat geprobeerd hadden, maar die renden dan gillend van het huis weg, de toversleutel loslatende, want hun handen begonnen te branden. Er was een profetie dat alleen een klein jongetje die bestemd was om koning te worden de toversleutel zou kunnen aanraken zonder daardoor te gaan branden. Vele mannen kwamen aan de deur van het bloemenvrouwtje om hun geluk te beproeven, maar allemaal renden ze gillend weg, hun handen brandende, na het aanraken van de toversleutel. Het bloemenvrouwtje glimlachte dan altijd, haar hoofd schuddende, want zij waren immers mannen, en geen klein jongetje.
Op een dag klopte er een klein jongetje aan op de deur van het huis van het bloemenvrouwtje. Hij had een hoed op met bloemen op de rand, en hij was op blote voeten. Ook was hij gekleed in vodden. Ook hij mocht de toversleutel aanraken. Toen hij dat deed glimlachte hij. Zijn handen begonnen niet te branden. Het bloemenvrouwtje glimlachte, en begon toen steeds harder te lachen. Na een tijdje schaterde ze van het lachen, en was door het dolle heen. 'Jij bent de nieuwe koning !' schaterde ze. Ze nam zijn handen en begon met hem te dansen. En zo werd de kleine jongen de koning van het land. De Stenen Wachters Er was eens een oude koning die wachters van steen had. In de nachten kwam er een vreemd vuur over hen, opdat zij tot leven zouden komen. Dan voerden ze onzichtbare oorlogen waar niemand vanaf wist. Op een dag stierf de koning, en erfden het kasteel van de koning. Ze kwamen tot zijn geheime vertrekken waar nog nooit iemand van hen was geweest. Ze zagen daar een huilend meisje van vuur zitten. Ze vroegen het meisje wat er aan de hand was. Het meisje snikte dat ze al zo lang opgesloten werd gehouden hier, maar dat zij altijd haar vuur zond naar de wachters om hen tot leven te wekken. Zij was het nachtvuur. Ze was erg eenzaam. De wachters vroegen haar waarom de oude koning haar opgesloten hield hier. Het meisje sprak dat omdat zij een bijzondere kracht had, namelijk die van de genezing van harten, en de koning wilde dit niet voor de mensen, want dan zouden de dokters geen werk meer hebben. De wachters schrokken hier wel een beetje van. Het meisje kon ervoor zorgen dat ze niet meer in steen zouden veranderen. Ze brachten het meisje van vuur naar buiten in de open lucht, en al snel begon ze mensen te genezen. Maar de dokters waren erg boos. Zij wilden dat het meisje zou verdwijnen. Het liep uit op een burgeroorlog tussen de dokters en de wachters van de koning. De dokters konden veranderden in grote wilde, witte katachtigen. Ze grepen het meisje van vuur, ketenden haar, en namen het kasteel in. Hier werd zij in een kerker geworpen, en de wachters van het kasteel veranderden weer in steen. Het meisje begon hard te huilen, zoveel als ze nog nooit had gehuild. Haar vele tranen begonnen door het kasteel
heen te stromen. De tranen riepen haar moeder op, het nachtwater. In een grote storm kwam zij tot het kasteel, en brak de deuren open. 'Moeder !' riep het meisje van vuur, en vertelde haar verhaal. Haar moeder was helemaal van water gemaakt, en al spoedig begon ze het kasteel te overweldigen en sleurde de dokters mee in een sterke stroom. Ze dreef hen tot de zee, waar zij allen verdronken. Weer begon het meisje over de stenen wachters te komen, en ditmaal ook haar moeder. Dit bleek de combinatie te zijn die hen voor altijd vrijzette. Sindsdien zijn ze allemaal in het kasteel blijven wonen. En het meisje van vuur genas nog vele harten. Het Magische Boek Er was geen manier om in dit rijk door te dringen als je geen snoep magie kon en als je niets af wist van trollen magie. Een van hun hoogste wetten was : het gaat niet om wel of niet, het gaat er om hoe. Ook een andere wet was belangrijk : er is altijd een ja in een nee en een nee in een ja. Hier was alles gemaakt van chocolade, dus als je geen chocolade magie kon, dan kon je het wel vergeten. De wachters van deze wereld waren indianen die heel goed konden toveren. Ze wisten hoe ze de stromen van chocolade als watervalletjes voort konden brengen. Ze hadden heel veel over magie geleerd, ook over vlieg magie. Het was een soort palet van magie, van verschillende combinaties. En je moest heel goed weten hoe je het allemaal moest mixen anders ging er heel wat mis. Zoveel sprookjesdorpen gingen ten onder omdat ze er helemaal niks van konden. De meesten waren lui en studeerden niet. Ze hielden alleen maar van feest maken, en scholden degenen die studeerden uit. Studie was in hun ogen gevaarlijk, omdat het de verkeerden aan de macht kon brengen. En ja, er waren vele boze tovenaars in die wereld die de macht hadden gegrepen. Maar waar zou het hen brengen als domaards de macht zouden hebben. Nee, er moest gestudeerd worden, en er moesten gevechten tussen tovenaars plaatsvinden om hun krachten te testen. De indiaanse vliegen met hun prachtige vleugels woonden in een afgelegen kasteel. Zij wisten hoe verdorven het rijk was en op een dag kwamen zij uit
hun kasteel om de tovenaars in hun hoge plaatsen te bezoeken. Niet alleen de boze tovenaars stierven op die dag, maar ook de indiaanse vliegen zelf, en daarmee het gehele rijk dat toen langzaam in een woestijn veranderde. De indiaanse vliegen krompen totdat ze prachtige beeldjes waren geworden. Vele honderden jaren later werd er een dorpje gebouwd in de woestijn, en groeiden er weer wat bomen totdat het een klein bos werd. Een jongetje vond de beeldjes van de indiaanse vliegen en bracht hen naar zijn kamer. Vele jaren later vond hij een boek genaamd de Sotis. Het was een magisch boek vol met toverspreuken. Het was het laatste overblijfsel van het kasteel van de indiaanse vliegen. De jongen gebruikte het om uit zijn problemen te komen, want toen hij opgroeide kwam hij er wel achter hoe verdorven het dorp was waarin hij leefde. Het dorp stond vol met kerken die het leven van veel mensen zuur maakten. Eigenlijk was er maar een ding tegenop gewassen en dat was het boek genaamd de Sotis. De jongen studeerde er dagelijks in, en was al snel een tovenaar. Maar de kerken wilden niet veel van de Sotis weten. Ze hadden hun eigen magie : kerk magie. Gelukkig kon de jongen iets doen wat de kerken niet konden, en dat was : mensen weer beter maken. En op een dag was de jongen de grootste genezer die de wereld ooit had gekend. Het Mysterieuze Boek Een klein meisje vond een boek boven op zolder toen ze daar eens op een avond speelde. Haar ouders waren die avond weg, en de oppas zat beneden naar de televisie te kijken. Het meisje behoorde al op bed te liggen, maar kon niet slapen. Ze sloeg het boek open en begon te lezen : ‘Wat God aan de christenen gaf is bekend. Hij gaf hen een boek en een kerk, maar Zijn Zoon nam Hij weg. Wat God aan de indianen gaf is onbekend. Hij gaf hen de doodskop van Zijn Zoon.’ En dan gaat het verhaal verder over waar die doodskop zich zou bevinden. Een man komt ’s avonds laat thuis van zijn werk, schenkt wat koffie in voor hem en zijn vrouw, en gaat bij haar op de bank zitten. Er is een vreemde documentaire op de televisie over vriendschap. Het gaat over mensen die elkaar tijden niet hebben gezien, en toch zo’n sterke verbondenheid voelen, en mensen komen aan het woord die hun vrienden in vijanden hebben zien
veranderen. Al met al is het een hele droevige documentaire, die ook teruggrijpt op de geschiedenis. De man doopt een koekje in zijn koffie, geeft zijn vrouw een kus, en gaat dan naar boven. Gisteren was het ook al laat geworden, en morgen moet de man weer werken. Als hij naar zijn bed gaat ziet hij dat zijn dochtertje daar ligt te slapen. Voorzichtig tilt hij haar op, en brengt haar naar haar eigen bed. Hij loopt terug naar zijn eigen kamer en ploft op het bed. Wat is hij moe. Even later komt zijn vrouw ook. Midden in de nacht worden ze wakker van een vreemd geluid. Maar even later vallen ze beiden weer in elkaars armen in slaap. De volgende ochtend zijn ze vroeg op. Beiden moeten ze aan het werk. Op het werk is het bizar druk. Een paar hebben het over de televisie-series die ze gisteren hebben gezien. Alles gaat erg snel, en al gauw zijn ze weer thuis om op de bank neer te ploffen. Het zijn dit soort dagen waarop ze geen grip lijken te hebben. Daar komt grootmoeder al met het meisje thuis. Grootmoeder gaat naar de keuken, en kookt voor het drukke gezin. Dan steekt opeens het meisje haar vinger in de lucht. ‘Mag ik ook even iets zeggen ? Ik vond een boek op zolder.’ Dan stommelt ze naar boven, en komt even later weer terug met het boek. ‘Het gaat over God die de doodskop van Zijn Zoon aan de indianen heeft gegeven.’ De man begint te lachen. Ja, dat soort dingen gebeuren in indianenverhalen. Geef eens hier. Het meisje overhandigt haar vader het boek. Even lijken er lichtjes in haar ogen op te komen. De vader grist het boek uit haar handen, slaat het boek open, en begint te lezen. ‘Dokopsko, de killer-piraat, valt de indiaan in de armen. Hij is zo blij dat hij eindelijk hier is gekomen. Even later komen zijn vrienden er ook bij, en er is een diepe vriendschap. Maar hoe konden ze weten dat zo’n uitnodiging in een nachtmerrie zou uitlopen ? Zo ging het vaker bij indianen. Ze nodigden andere stammen uit, om ze later aan flarden te scheuren voor hun doodskop. En waarom hielden ze zo van doodskoppen ?’ ‘Ach Madeleine, dit is toch allemaal onzin. Indianen zijn altijd de boosdoeners in dat soort verhalen, terwijl er ook een heleboel goede indianen zijn. Nu ja, indianen moesten altijd op hun hoede zijn, omdat ze altijd zoveel vijanden hadden. Misschien waren ze daarom wel zo.’ Dan slaat de man ineens een heleboel bladzijden over, en leest weer een stukje : ‘We komen je halen, Asgar !’ buldert een woeste indiaan. ‘Verstop je maar niet in je hut, want puin zal je hut worden, en jij zal worden als je hut.’
‘Misschien zijn ze wel zo geworden door die doodskop die ze van God hebben gekregen. Misschien wilden ze nog meer doodskoppen,’ opperde het meisje. ‘Het zal mij een worst wezen,’ zei de man. Hij gaf het boek terug aan het meisje en zei : ‘Misschien als je wat ouder bent.’ Het meisje maakte een doodskop van papier maché, en liet het haar ouders zien. ‘Dat is mooi, Madeleine,’ zeiden haar ouders. ‘Maar wie is het ?’ ‘Het is de doodskop van de Zoon van God die aan de indianen was gegeven,’ zei Madeleine. ‘Ben je nu nog steeds met dat boek bezig ?’ vroeg de man. Daarna begon hij te lachen. Ook grootmoeder moest er om lachen. De dag ging weer snel voorbij, en ook de jaren gingen snel. Toen het meisje achtien was mocht ze een reis maken naar de indianen. Ze ging helemaal alleen, en het was nog niet eens zo ver, omdat er indianen in haar eigen land woonden. Toen ze hen opzocht vroeg ze hen direkt over de doodskop van Gods Zoon. De indianen wisten van niets, maar zij geloofde dat ze iets voor haar achterhielden. Toen ze jong was dacht ze dat het echt waar was, en ook nu. ‘Je hebt teveel verhaaltjes gelezen, jongedame,’ zei een indiaan. ‘Er bestaat niet zoiets als een doodskop van Gods Zoon.’ Het opperhoofd van de indianen zat iets verder van haar vandaan en glimlachte mysterieus naar haar. Het leek bijna alsof hij naar haar zat te knikken. ‘Ik geloof jullie niet,’ sprak het meisje. ‘Ik denk dat jullie het gewoon niet aan mij willen laten zien.’ Het meisje bleef een paar dagen bij de indianen, en ging toen met veel verhalen naar huis. Het opperhoofd zou later tot haar gesproken hebben. Hij ontkende haar verhalen niet. Hij kwam zelfs met nog wonderbaarlijkere verhalen. Het meisje had nu zelfs nog meer om over na te denken. Op een dag greep ze het oude boek weer, en begon te lezen. Aan het einde van het boek kwamen piraten achter de schuilplaats van de doodskop, en stalen het. Ze brachten het naar hun schip dat toen een spookschip werd. Het meisje begon te lachen. Dit wist ze eigenlijk nog niet. Ze had het boek nooit echt goed gelezen, alleen maar sommige stukjes. Toch bracht haar kinderlijk geloof haar naar een carnavalswinkel waar veel piratenspullen werden verkocht. ‘Vertel me alles over piraten,’ zei het meisje tegen de verkoper. De verkoper begon te glimlachen en vertelde honderduit. Ook ging ze naar de bibliotheek en vroeg hetzelfde. Thuis schreef ze alles op. Toen haar vader thuiskwam vertelde ze hem alles. Haar vader glimlachte. ‘Ben je nu nog steeds met dat boek bezig ?’ vroeg de man. ‘Waarom vraag je het niet aan de schrijver van het boek. Hij zal er vast wel meer van weten.’ De schrijver van het boek was Lion Carpateres. Een afspraak werd snel
geregeld. Niet lang daarna zat het meisje in een lekker zittende stoel in een koele, maar tropische ruimte boven een huis. Het was een groot huis, als een herenhuis, met hoge plafonden. ‘Kan ik je iets te drinken aanbieden ?’ vroeg Lion. Een donkere oude man kwam naar voren. Hij droeg een bril, en had een pak appelsap in zijn hand. ‘Ja, doe maar appelsap,’ sprak Madeleine. ‘Het boek is van de eerste tot de laatste letter verzonnen,’ zei de man. ‘Maar toch heb ik altijd geloofd dat er veel waarheid in was, of misschien dat alles wel waar was.’ De man keek geheimzinnig. ‘Ik heb me altijd van binnen gespleten gevoeld, alsof ik in twee werelden leefde.’ ‘Nou, ik niet,’ zei Madeleine. ‘Ik had het gevoel alsof de indianen er veel meer van wisten.’ De man keek Madeleine geheimzinnig aan. ‘Kun je een geheim bewaren ?’ vroeg de man. ‘Maar natuurlijk,’ zei Madeleine. ‘Ik heb zelf op dat schip gevaren,’ zei de man. ‘Als piraat ?’ vroeg Madeleine. De man opende een la in een kast, en haalde een doodskop eruit. Madeleine schrok. De man legde de doodskop op tafel, en zei : dit is hem. ‘De doodskop van Gods Zoon ?’ vroeg Madeleine. ‘Ja mag hem wel hebben,’ zei de man. ‘Ik doe er toch niets meer mee.’ In een doos kreeg Madeleine de doodskop mee. Thuisgekomen wilde ze het boek direkt helemaal lezen, iets dat ze nog nooit echt had gedaan. Vroeger bladerde ze eigenlijk alleen maar, maar nu wilde ze alles weten. Sommige stukken kwamen haar bekend voor, maar van andere stukken wist ze niets. Liefde en Haat
De mannen en de vrouwen kwamen steeds dichter bij de vulkaan. De grond werd steeds heter onder hun voeten. Als ze hierin zouden afdalen, dan zouden ze in het binnenste van de planeet komen. Nog voordat ze zouden afdalen hoorden ze een kreet. Agdan greep Azeda vast. De grond onder haar voeten leek te verdwijnen. Nu moesten ze snel zijn. Agdan wierp zijn touw naar Osdol, en die bond het snel aan een boom. Agdan zwiepte met Azeda neer beneden, en al snel hadden ook de anderen het touw vanaf de boom vastgegrepen. Nu moesten ze snel zijn, want alles leek op instorten te staan. Maar het was al te laat. Ook de boom stortte in, en allen vlogen ze gillend naar beneden. Gelukkig kwamen ze in een zacht vlak terecht waarvan de temperatuur dragelijk was, en zo gleden ze verder in de vulkaan. Jesmig had Misdan’s voet vast, en gleed zo achter hem aan. Ze was bang de groep te verliezen. Maar alles ging goed, en na een tijdje kwamen ze binnen in een enorm grote holle ruimte. Zou dit het binnenste van de planeet al zijn. Osdol schreeuwde dat iedereen elkaar vast moest houden. Er konden hier gevaarlijke wezens rondlopen, en er konden zich ook gevaarlijke valstrikken bevinden. Iedereen hield elkaar goed vast, en gelukkig ging alles goed. Totdat er een deur in de holle ruimte openging. Een man in een zwart gewaad en met een lange witte baard kwam naar hem toe. ‘Euspuicius,’ zei Osdol. ‘Je bent toch gekomen, Osdol,’ zei de man. ‘Ja, oom,’ zei Osdol. ‘En we hebben het nog wel snel gedaan. Ik had verwacht dat we ...’ Maar de man gebood Osdol om stil te zijn. ‘Ik ben jullie tegemoetgekomen. Maar we zijn er nog niet,’ zei de man. ‘Jullie hebben mij nodig, anders overleven jullie het hier niet. Kom, volg mij. Ik weet de weg.’ Toen ze door de deur gingen zagen ze de ravijnen, en er hingen overal adembenemende sieraden. ‘Er zijn hier veel valstrikken,’ zei de man. ‘En jullie moeten eerst gebrandmerkt worden.’ ‘Gebrandmerkt ?’ vroeg Azeda. ‘waarvoor ?’ ‘Dat zul je wel zien,’ zei de man. Plotseling zagen ze allerlei vreemd krijsende reuzeninsecten op hen afkomen. Ze leken een beetje op wespen met lange angels. Iedereen schrok. De insecten drukten hun lange angels in het vlees van de groep, en de groep gilde het uit. De angels waren kokendheet, en gingen diep in hun lichamen. De mannen vochten uit alle macht met hun zwaarden, maar de insecten waren veel sneller. De groep begon hevig te bloeden, maar toen vertrokken de insecten ineens onverklaarbaar.
Wees maar blij, zei de oude man. De ravijnen zullen die littekens herkennen, en zullen jullie doorgang geven. Zonder deze wonden zouden jullie door de ravijnen gegrepen worden en opgeslokt worden .... Iedereen vond dat wel erg vreemd. De oude man wist gelukkig precies de weg, en na een tijd kwamen ze bij zijn huisje aan. Iedereen was erg moe. De mannen kregen een kamer, en de vrouwen kregen een andere kamer. In de nacht werden ze allen opgeschrikt door een schel krijsend geluid. Eén van de mannen rende naar buiten, en zag een zwevend platform in één van de ravijnen, op dezelfde hoogte. Een man en wat vrouwen in vreemde klederen riepen hem. Ze schenen zelfs zijn naam te kennen. Als gehypnotiseerd liep de man naar voren, en ook het platform kwam dichtbij. Ook een andere man was inmiddels naar buiten gekomen. ‘Doe het niet, Asdor,’ zei de andere man. Maar Asdor stapte op het platform en toen ging het platform naar de andere kant van het ravijn, en toen langs de vulkanen van de overkant heen, om vervolgens in een bocht te verdwijnen. ‘Ik kan je geen garanties geven over Asdor,’ zei de oude man de volgende dag. ‘Er zijn hier vele volkeren, soms kwaad van zin, soms goed, maar ook heel vaak ertussenin. Maar als jullie gekrijs hoorden, dan was dat waarschijnlijk een vleermuis, of weer insecten.’ De volgdende nacht hoorden ze weer gekrijs. Azeda bleef direkt klaarwakker, terwijl de anderen weer verder sliepen. Langzaam ging ze uit haar bed, en liep naar buiten. Ook zij zag het platform en moest aan Asdor denken. ‘Nee,’ dacht ze bij haarzelf. ‘Dit is niet goed als ik meega.’ Maar plotseling greep een hand haar van achteren. Ze werd geblinddoekt, en al gauw stond ze op het platform. Na een tijdje werd ze van het platform afgeduwd, en de blinddoek ging er weer af. Er was hier een prachtige natuur. Het was als een jungle, en er stroomde een vreemd soort sap. ‘Je hebt dit altijd al gewild,’ zei een stem. ‘Je wist dat het een natuur was, waarin je hetzelfde zou zijn als die natuur, en die natuur als jou. Je wilde wel dat het je zou omhullen.’ ‘Oh god, ja,’ zei Azeda, ‘maar waar is Asdor ?’ ‘Asdor is in goede handen,’ zei een stem. Ze wist niet waar die stem vandaan kwam, maar van achter duwde iemand haar voorwaarts. Ze durfde niet achterom te kijken. Plotseling werd ze in een grot geduwd, en ze zag Asdor staan. ‘Asdor,’ riep ze. Asdor glimlachte. ‘Wat is dit voor een natuur ?’ vroeg ze.
‘Mens en natuur is hier één,’ zei Asdor vriendelijk. De natuur was hier als een stel reuzen bij elkaar. Ze ademde de doordringende lucht in, en de warme geur. Ze liep voorzichtig op Asdor af, maar het leek alsof er glas tussen haar en Asdor was. ‘Asdor, ik kan niet verder,’ zei ze. Ze moest een stukje opzij stappen, toen vooruit, toen weer opzij naar de andere kant, en toen weer vooruit. Asdor omhelsde haar. ‘Ben je in orde ?’ vroeg Azeda. ‘Ja,’ fluisterde Asdor. Na niet al te lange tijd kwamen de volgende van hun vrienden hier, en waren overweldigd door de natuur. Verderop was een meer vol van vreemd sap. Er was een eilandje waar ze naartoe zwommen. Ze konden zichzelf helemaal verliezen in deze omgeving. Maar toen ze naar de andere kant van het meer waren gezwommen zagen ze daar oude mannen in kooien. Een schaduw leek hun enthousiasme te overvallen. ‘Wat is dit voor land ? krijste Azeda, en rende op de kooien af om ze zo snel mogelijk los proberen te krijgen. ‘We weten wel wie jullie zijn,’ zeiden de oude mannen. ‘Jullie zijn van de Xzeda. Jullie openen onze kooien om ons naar nog verschrikkelijkere kooien te leiden.’ ‘Nee,’ riep Azeda. ‘We zijn hier niks. Wat is hier aan de hand ?’ ‘Oh, zijn jullie niet van de Xzeda ?’ zei een oude man. ‘Nee, zei Asdor, wij zijn niet van deze plaats. Wie zijn de Xzeda ? ‘Zij zijn reuzen-insecten als wespen, en ze komen ook in menselijke vorm. Zij hebben ons hier opgesloten,’ sprak de oude man. In ieder geval waren de kooien nu open, en ze konden beter bij de oude mannen blijven. Er schenen hier veel gevaren te zijn, en ze hadden al allemaal spijt dat ze meegegaan waren. Maar ook hadden ze zin in avontuur. De oude mannen leidden hen naar een oude grot. Hier lieten ze oude papieren zien waarop de insecten getekend stonden. ‘Ja, die kennen we,’ zei Azeda, en liet haar wond zien. Ook de oude mannen lieten hun littekens zien. ‘Daarmee houden ze ons in de gaten,’ zei de oude man. ‘ze ruiken het litteken. Daarom moeten we doorreizen anders zullen ze ons vinden.’
De oude man vertelde hen dat ze op zoek moesten naar een nieuw litteken, een teken waardoor de Xzeda niet meer bij hen zou kunnen komen, een teken dat hen zou verwarren. ‘Maar hoe komen we bij dat teken ?’ vroeg Azeda. De oude man opende een put achterin de grot. Eén voor één daalden ze naar beneden. Er was hier veel modder. Het leidde hen naar een vieze stinkende rivier. De oude man dook in het water, en de rest moest volgen. Maar na een tijdje werden ze omsingeld door piranha’s. De piranha’s leken zich te storten op de oude mannen. De rest kon ontsnappen. Iedereen zwom snel door, maar toen de piranha’s de oude mannen binnen een mum van tijd hadden verslonden grepen ze ook de anderen. Alleen Asdor en Azeda konden ontsnappen. Asdor had een paar piranha’s aan zijn mes geregen, en toen bleven ze uit de buurt. Azeda zwom zo dicht mogelijk bij hem. In de verte zagen ze een berg, en na een tijdje konden ze op de oever klimmen. In de verte hoorden ze gekrijs van reuzen-insecten die steeds dichterbij kwamen. Snel gingen Azeda en Asdor door een gleuf de berg binnen. Ze dachten allebei na over het tweede litteken, hoe ze dat konden krijgen, en waar. In een schacht klommen ze op een trappetje omhoog, en kwamen in een ruimte waar een reuzenoog lag. ‘Laten we hier weggaan,’ zei Azeda. ‘Het bevalt me hier niet.’ Een vreemde rook scheen zich te verspreiden. ‘We kunnen niet terug,’ zei Asdor, ‘ik wil niet nog een keer gestoken worden. Laten we op zoek gaan naar het tweede merkteken.’ Ze merkten dat ze door de opening een nieuw pad konden volgen. Het was een soort tunnel, en de wanden voelden erg zacht aan. Plotseling kon Asdor zich niet meer bewegen. ‘Kom op,’ zei Azeda, ‘we moeten verder. Je hebt gelijk. We kunnen niet terug, en straks zetten ze ons ook in die kooien waar die oude mannen inzaten.’ ‘H...h...het komt door die tunnel,’ stotterde Asdor ... Azeda nam hem snel op haar rug, en trok hem voort. Na een tijdje gleed ze uit, en ging de tunnel schuin naar beneden. Het was alsof ze in een ruimte waren waar ze niet mochten komen, want ook Azeda kon zich niet meer bewegen. Het was alsof ze door een vreemd insect waren gestoken. Een vreemd oranje gekruisd litteken verscheen op hun bovenbenen. Ineens konden ze weer ademhalen. Beiden waren opgelucht, en konden zich na een tijdje weer een beetje bewegen. Alles was glad hier, en ze gleden nog steeds naar beneden. Ze hielden elkaar stevig vast. ‘Wat een vreemde tunnel is dit,’ zei Azeda.’ Asdor knikte. Ze hielden elkaar vast. ‘Dit kan niet goed zijn, Asdor,’ zei Azeda. Asdor zei niets. Asdor probeerde grip te krijgen op de tunnel, maar alles ging sneller en sneller. Alles was nat. ‘Ik laat je los, Asdor,’ zei Azeda. En plotseling kwamen ze in
twee verschillende tunnels terecht. Allebei kwamen ze in een bron van vreemd stomend sap terecht. ‘Kun je me horen ?’ riep Ador. ‘Ja !’ riep Azeda op haar hardst. Plotseling hoorde hij Azeda luid krijsen. ‘Piranha’s !’ gilde ze. Asdor raakte in paniek, want hij wist niet hoe hij bij haar moest komen. Na een tijdje was alles stil. Ze hadden haar verscheurd. Asdor liep verder in de bron, en stapte aan de overkant er weer uit. Hij voelde haat en liefde tegelijk naar de natuur, maar bovenal verwarring, ongeloof en onbegrip. Hij liep op een heuveltje omhoog, en ging door een deur naar binnen. Na een tijdje herkende hij het weer. Hij was dicht bij het huis van Osdol’s oom. Toen hij binnenkwam zag hij Osdol, de oude man, Agdan, Jesmig en Misdan. Hij had een verhaal te vertellen. De oude man kon hem wel vertellen hoe de vork in de steel zat. De natuur was verdeeld, zoals de mens verdeeld was, en de natuur was op sommige punten net zo hopeloos en hulpeloos als de mens dat was. Osdol omhelsde zijn oude vriend, en was blij dat hij het had overleefd. Maar allen treurden ze over Azeda en de anderen die het niet konden navertellen. Asdor liet hen het litteken zien wat hij erbij had gekregen, het oranje kruisje op zijn bovenbeen. Als dit het teken was waar de oude mannen over spraken, dan zou hij nu niet meer door de reuzen-insecten lastig gevallen kunnen worden, maar omdat Azeda dat kruisje ook had, wist hij dat de strijd tegen de piranha’s in ieder geval nog niet over was. En wat als dat helemaal niet het teken was waardoor hij macht over de Xzeda zou hebben ? Dan kon hij nog steeds hun prooi worden, om in hun kooien een oude man te worden. Daar had hij niet zoveel zin in. Door zijn onwetendheid zou hij dus een groot risico lopen als hij zou teruggaan. Maar iets in hem trok hem. Osdol en Agdan vonden op een dag een gebied vol vulkanen nog dieper onder de grond. Deze vulkanen waren anders dan ze ooit hadden gezien, en al gauw haalden ze de anderen erbij. Ook Ogdol’s oom ging mee. Er waren hier vreemdsoortige slangen, en sommigen van hen waren erg groot, zo groot dat ze de vulkanen met gemak konden wurgen. Allen keken ze vol bewondering naar hoe de slangen zich over de vulkanische oppervlaktes bewogen. De hittes waren groter dan normaal, maar veel minder pijnlijk. De pijn zou je kunnen vergelijken met gestoken te worden door een steekvlieg. Langzaam zakten de mannen naar beneden in een krater, en ook de vrouwen volgden hen. Osdol’s oom bleef staan, wenste hen een goede reis, en ging na wat waarschuwingen weer terug. Ze waren met z’n vijven : drie mannen en twee vrouwen. Nog steeds treurden ze over Azeda, die door piranha’s was verslonden. Maar de schrik sloeg hen om ’t hart toen ze iets onderin de krater zagen bewegen. Het was een been. En plotseling kwam er een heel lichaam uit. Het
was Azeda. Iedereen was erg blij, en verbaasd. ‘Wij dachten dat je verslonden was door piranha’s,’ sprak Agdan. ‘Nee,’ zei Azeda, terwijl ze hen één voor één omhelsde. ‘de piranha’s trokken mij mee in de diepte van de bron waarin ik was gegleden, en brachten mij hier. De grond is erg vruchtbaar.’ ‘Hoe bedoel je ?’ vroeg Agdan. ‘We verwachtten hier de dood, maar je zegt nu dat alles hier leeft ?’ Osdol’s oom had hen verteld dat dieper in de aarde alles praktisch dood was, alleen vuur, veel vuur, en vulkaan-activiteit. Nu hoorden en zagen ze iets anders. ‘Kom mee,’ zei Azeda, en leidde hen door het gat waaruit ze gekomen was. Er waren hier meren, en daarin konden ze gewoon zwemmen. Agdan omhelsde Azeda, en samen gleden ze in de diepte van een kratermeer. Dat had hij zolang niet kunnen doen. Ook de andere mannen en vrouwen volgden. Azeda wist hier de weg. Ze konden hier gewoon ademen. Een geur maakte zich van hen meester, als de rook van hete vulkanen. Er groeiden hier vreemde planten met vreemde vruchten. Azeda gaf hen allemaal te eten, en vertelde honderduit. De bodem van het meer voelde ribbelig aan, en was bruin-roze. Het water was zo helder dat ze alles goed konden zien. Ook het water ribbelde. Hier waren de piranha’s niet agressief. Het was alsof ze hier thuis waren gekomen, en hun rust hadden gevonden. Het was hier zoveel beter dan in een gewone rivier of een gewoon meer. Dit was magisch. Iedereen was blij dat Azeda weer terecht was gekomen. Eén van de mannen gleed door een nauwe opening. Al snel volgden de anderen. Diep van onderen hoorden ze een geluid. Het was een lange tunnel. In de ruimte waar ze terecht waren gekomen was alles heel zacht en donzig, en overal om hen heen stonden prachtige motors door zonlicht overgoten. Boven hen schitterde de roze zon. Al snel crosten ze door de gangen, door licht verhelderd. Niet lang daarna waren ze op de uitgestrekte vlaktes. De zon ging onder, en het werd nacht. Een kou raasde over de vlaktes, en ze zochten warmte bij elkaar. Er was niets rustgevenders dan hier te wonen, maar al gauw werden ze ergens door opgejaagd wat ze niet konden verklaren. Een vreemd gevoel van binnen. Wat zo mooi had kunnen zijn liep al snel uit op een nachtmerrie. Ze werden gevangen genomen door ratten. Gebonden op de ruggen van de ratten werden ze tot duistere plaatsen gebracht. Hier was de kou de baas, en wanneer er hitte was, dan was het gewoon de pijn. Ze herinnerden hun motors die schitterden in de stralen van de zon. Ze verlangden terug naar die tijden, maar zij waren nu gevangenen van de ratten. En voor hoe lang ? Misschien wel voor altijd.
Na lange nachten van hopeloosheid, pijn en verdriet hoorden ze ineens schoten. Overal om hen heen zagen ze ratten neervallen. Het was Osdol’s oom. Hij had een grote motor meegenomen, en al snel zaten ze allemaal achterop. Met grote snelheid croste de oude man uit de schuur van de ratten. Hij kende de weg hier wel, en kende ook de gevaren. Maar zij die pas waren bevrijd waren geheel afgestompd. Ze voelden niets anders dan een botte pijn. Als dit het leven was. En wie vertelde hen dat niet nog grotere gevaren hen al opwachten ? Ze hadden nergens meer zin in. Het was alsof het trauma van de ratten hen diep verwond had, met eeuwige wonden. Het was alsof de ratten nog steeds binnen in hen leefden. Thuisgekomen bij Osdol’s oom namen ze allemaal een warm bad, maar niets scheen te helpen. Eigenlijk wilden ze gewoon helemaal naar huis, want ze hadden genoeg van het leven onder de aarde. In hun ogen was het allemaal te duur. Op een dag raakte Agdan Azela aan. Azela gilde het uit. Het deed pijn, alsof ze in de brandnetels was gevallen. En dit was zelfs erger .... zo erg dat ze helemaal in paniek raakte bij de gedachte dat hij het weer zou kunnen doen. ‘Doe dat nooit meer,’ krijste ze. Agdan was de eerste die helemaal herstelde, en wilde terug naar de diepte om uit te vinden wat daar gaande was. Maar de anderen wilden hem niet laten gaan. Bij de vrouwen leken de wonden erger dan ooit tevoren. Op een dag bood Osdol’s oom aan om op de grote motor samen met Agdan terug naar de diepte te gaan. De vrouwen vertrouwden Osdol’s oom, en alhoewel ze zelf niet meegingen, gaven ze wel toestemming aan Agdan om mee te gaan. De motor ging ditmaal dieper dan ooit tevoren, en ze kwamen zelfs op terrein waar Osdol’s oom nog nooit was geweest. Hij wist dat het gevaarlijk was, maar het ging om het hogere goed. Zoete geuren leken naar hen te lonken. Maar beiden waren ze op hun hoede. Een vrouw staarde hen aan, een vrouw die ze niet kenden. Toen rende de vrouw weg. Langzaam kwamen Agdan en de oude man dichterbij. Door een gleuf in een rots zagen vulkanen. Er kwam een indringende, hypnotiserende geur door de gleuf heen. Boven de vulkanen hing een duistere bruine zon. Ze konden niet door de gleuf heen, alhoewel ze dat wel zouden willen. Ze vroegen zich af waar de vrouw naartoe was gegaan. Het beklimmen van de rots was erg gevaarlijk, maar na een tijdje kwamen ze er toch overheen. Ook hesen ze met een touw de motor van de oude man over de rots heen. De lichten die hier waren, waren verzwakkend. Vanuit de meertjes schepte de oude man wat van de vreemde sappen in kruiken en flessen. De man herkende dit spul als geneesmiddelen voor eeuwige wonden. Verder merkten ze dat ze direkt weer moesten vertrekken, vanwege de dreigende lucht, die hun zuurstof begon af te nemen. Thuisgekomen na een lange reis werden de vrouwen en de overige mannen met het sap ingesmeerd, en begonnen wonderbaarlijk te herstellen. Agdan vroeg zich echter af
waarom hij zonder het sap was hersteld. De man zei dat hij waarschijnlijk dat sap al in zijn lichaam droeg. De Regenboog Spiegel Hoofdstuk 1. De Gevangene van IJs 'Verdwaald in het spiegelijs van de draak, Alle muren zijn doorgangen hier, En alle doorgangen zijn muren, Oh welk toverlied kan bevrijding geven ? Welke illusie kan ons verlossen, Of kan de stem van een kind ons doen ontwaken ? Zoveel stemmen in de nacht doorklieven ons hart, Als verwarring de meester van ons hart is, Wie draagt dan de sleutel ? Een droom ontwaakt hier, Een grote Exodus, Waarin alle elven weer dansen, En de feeen hun spiegel vinden, Waar de regenboog over ons allen waakt, Maar is de regenboog wie zij zegt dat ze is ? Is zij ? Wie is zij ? Harten smelt ze in haar hand,
Innemende het verstand, En dan golven van nieuwe dromen, Is dit waar wij op uitkomen ? Maar gebonden is zij in het meer van ijs, Gebonden is zij, als een danser op zee, Oh, wie doet haar ontwaken ?' De ijsdraken waren altijd op jacht … De drakenspiegel van ijs maakte hen dronken, opdat zij slaven waren van geweld, bloedgulzig. Drie drakenspiegels waren er in het land van fee. De drakenspiegel van vuur was alreeds gebroken, en had zijn macht verloren. Alles wat de drakenspiegel van vuur had vergaart vloeide nu uit de gebroken spiegel weg. De draken waren woedend en woest. Ze hielden hun dansen op de bergen, waar de meesters waren, in de hoop dat het ritueel hen de spiegel terug zou geven, maar tevergeefs. Zalumiel, de goede tovenaar van het land van fee was vanuit zijn kasteel op een reis naar de ijsbergen, waar de ijsdraken zich ophielden. Hij kwam om hen een medicijn te brengen, als een teken van welwillende vriendschap. Maar de ijsdraken wilden zijn vriendschap niet, en toen hij daar aankwam en zijn verhaal had gedaan, wierpen ze hem in een diepe afgrond. Je zou denken dat het niet slim was van de tovenaar om zich zo maar prijs te geven op die manier, maar Zalumiel was een wijze tovenaar. Het medicijn wat hij hen aanbood en liet zien was zo krachtig, dat wanneer ze ernaar zouden kijken het hun zicht zou veranderen. Ze zouden dingen gaan zien die er helemaal niet waren, en dingen die er waren zouden ze niet meer kunnen zien. Toen ze het medicijn zagen kon het medicijn hun ogen veranderen, en hun laten denken dat ze Zalumiel in de afgrond hadden geworpen. Terwijl Zalumiel zelf zo langs de ijsdraken kon om te naderen tot de drakenspiegel van ijs. Hij greep zijn sikkel en gooide het naar de drakenspiegel van ijs, en toen richtte hij zijn staf op de spiegel en liet een magisch vuur eruit stromen om het ijs te laten smelten. Maar de drakenspiegel van ijs herstelde vanzelf weer. De tovenaar wist dat er meer voor nodig was om de spiegel voorgoed te breken. De drakenspiegel van ijs kwam als een octopus op de tovenaar af, en ze raakten in een worsteling, waarin de octopus de tovenaar meetrok tot de spiegelrijken. De tovenaar wist dat hij deze reis moest maken om het geheim van de drakenspiegel van ijs te leren kennen. De drakenspiegel van ijs had alle ruimtes gescheiden door bewegend, ondoordringbaar ijs, waardoor de illusie van tijd was ontstaan. Door een cirkel van ijskaarten ontstond de illusie van ruimte. Het hutselde alle ruimtes en tijd door elkaar, zodat de tijds-volgordes, de chronologie, en de
ruimtelijke volgordes zouden veranderen. De tovenaar ging op een bootje over de ijsrivieren, op zoek naar meer wijsheid, meer inzicht, in dit grote kwaad. Het leek op een web van nachtmerries, en bedrieglijke dromen lokten slachtoffers hiervoor. Het zwaard van dromen was op de rug van de tovenaar, rustend als een wachter, en soms greep de tovenaar het en had hevige gevechten. Gevechten tegen de beesten die zich verborgen hielden in het ijs en de ijs-rivieren. De tovenaar droeg een duister geheim met zich mee : de Klok van Tamin, die door bewegende, ondoordringbare duisternis de ruimtes had gescheiden, waardoor er een magische tijd ontstond. De duistere wachters van de Klok van Tamin hadden een doel : het vernietigen van de drakenspiegel van ijs. De tovenaar had deze klok geerfd van zijn voorouders, en had altijd in zijn kasteel gestaan. Al deze wachters van de klok droegen een kaart van duisternis. De tovenaar had de klok uit zijn knapzak gehaald. Het was een klok van een speciaal soort kristal, een kleine klok. Hij aaide de klok, en sprak er tegen. 'Veertien uren in een klok, veertien kaarten, de wachters van de magische tijd,' sprak de tovenaar. Toen kuste hij de klok. De tovenaar kwam aan bij een grote waterval van ijs, waar een groot orakel van ijs was. 'Welaan, met veertien bevroren wachters komt hij aan, zoekende naar de sleutel om hun hart te verwarmen en tot leven te brengen, om het grote kwaad van de drakenspiegel van ijs te bestrijden,' sprak het orakel. 'Zijn wij niet allen bevroren in het land van de draak ? Oh het kwaad gaat diep. Wat kun ik voor u doen ?' 'Precies wat u zegt,' sprak de tovenaar. 'Ik zoek deze wachters van mijn klok tot leven te brengen.' 'Ik kan u niet helpen,' sprak het orakel. 'Help uzelf.' De tovenaar was woedend, en sloeg het orakel aan stukken met zijn staf. Hij wist dat het orakel niets anders dan een spotter was. In de spiegelrijken van de drakenspiegel van ijs vond de tovenaar zijn eigen kasteel weer, maar het was hier heel anders. Hij herkende het bijna niet meer terug. 'In ijs zitten we allen opgesloten, Waar het ijs ons verstand infecteert, Schept het zijn eigen realiteit, De realiteit van de draken spiegel van ijs, Oh, wie kan die spiegel verbrijzelen ? Of zijn wie gedoemd hier voor eeuwig te verblijven, Och, tijd is maar een leugen, In het beste geval een metafoor,
Om te laten zien dat alles een reis is, Dat de halsketting vele stenen heeft, De tovenaar weet het, De tovenaar ziet het, Hij kan door stralen kijken.' 'Op de nachtzeeen is de tovenaar, Iemand was op de zee, Een fee, Zij kwam de tovenaar tegemoet, Zij straalde als de regenboog, Als de feeenkoningin van de regenboog, Lang waren zij uit elkaar gescheurd door de drakenspiegel van ijs, Maar in de dieptes van het ijs vonden ze elkaar weer, In de dieptes van de spiegelwerelden.' 'Op de nachtzeeen is de tovenaar, Hij blaast de trompet, Om het sein van verzoening te geven.' De feeenkoningin van de regenboog danste in zijn kasteel. 'Eindelijk ben je gekomen,' sprak ze. Ze hield de regenboog spiegel in haar hand. 'Dit heeft jou getrokken,' sprak ze. 'Je bent nu in mijn dromenweb.' 'Dat is een goede hulp,' sprak de tovenaar. 'Ik ben blij dat we elkaar weer gevonden hebben.' 'Ja, maar je kent me niet,' sprak de feeenkoningin. 'Ik heb vele gezichten. De regenboog heeft mij zo gemaakt.' 'Hadden we het niet goed samen ?' vroeg de tovenaar. 'Ik moest dit pad wel opgaan,' sprak de feeenkoningin. 'Er was werk te doen. Ik heb het kasteel bereikt in de spiegelwereld, en vond de regenboog spiegel. Hiermee kon ik je roepen. Je kon deze roep niet tegenhouden, Zalumiel.' 'Ik ben blij dat ik je terugheb,' sprak de tovenaar.
'Je hebt me niet terug,' sprak de feeenkoningin. 'Ik vaag altijd weg als een hand mij grijpt, en altijd smelt ik weg om tot de zee terug te keren, waar ik dans. Ik ben de gevangene van ijs. Geef de moed op mij ooit terug te vinden.' 'Nooit !' bulderde de tovenaar. 'Je zult wel moeten,' sprak de feeenkoningin van de regenboog, en begon weg te vagen, terwijl ze de regenboog spiegel uit haar hand liet vallen. De scherven van de regenboog spiegel was alles wat ze voor de tovenaar achterliet. De tovenaar raapte de scherven bij elkaar en stopte ze in zijn knapzak. Hij liep terug naar de poort van het kasteel, en wilde alles weer achterlaten, want het deed teveel pijn. Hier waren al zijn herinneringen. De tovenaar ging weer door de hoge sneeuw terug naar de ijsrivier. Verslagen zat hij in zijn bootje, en peddelde weer door het ijs. Hij moest het verleden achter zich laten, maar wat als zich daar nog een sleutel bevond ? Of zou die sleutel op een andere manier terugkomen door de toekomst ? Hij volgde de echo's die hem lonkten, en hij voelde zich diep wegzakken in het ijs. Zijn bootje gleed over de benedenwaartse ijsrivieren, steeds dieper en dieper. Er was hier zoveel ijs, en het was zo koud, dat hij niets kon vastpakken. Hij had nergens grip op, en hij kon niet meer peddelen. Er was stroming in de rivier die hem meetrok, en hij zat daar bijna als bevroren. Het bootje stopte ergens bij een huisje diep onder de sneeuw. De tovenaar stapte als bevroren uit het bootje, en liep langzaam naar het huisje toe. Hij kon zich haast niet bewegen. Hij klopte aan op een houten deur. Een elf deed open. Het was de elvensmid. 'Kom verder,' zei de elf. 'je zult het vast koud hebben.' Binnen was een vuurtje. 'Wat heb je meegebracht om te smeden ?' sprak de elf. De tovenaar leegde zijn knapzak op een tafel, en nam alles behalve de scherven van de regenboog spiegel terug. 'Dit,' zei de tovenaar. 'Ah, scherven van het verleden,' sprak de elvensmid. 'Een lange, duistere geschiedenis.' De tovenaar knikte. 'Jij kan haar terugroepen door de regenboog spiegel,' sprak de elvensmid. 'Ze kon het niet meer dragen. Het lijden was te zwaar voor haar.' 'Ze was mijn koningin,' sprak de tovenaar.
'Elke koningin moet eens de ijs reis maken,' sprak de elvensmid. 'Ik weet het,' sprak de tovenaar. 'Maar nu is ze een gevangene van ijs.' 'Vele gezichten heeft zij,' sprak de elvensmid. 'Ik kan zoveel zien in deze scherven. Wil je haar terug ?' 'Ja,' sprak de tovenaar. 'Waarom ?' vroeg de elvensmid. De tovenaar zweeg even. Toen sprak hij : 'Wat kunt u voor mij doen ?' 'Zoveel scherven aan jou gegeven,' sprak de elvensmid, 'allemaal haar gezichten. Zij hebben jouw hart doorboort. Waarom wil je haar terug ?' 'Ik weet het niet,' sprak de tovenaar. 'Ik wil haar helpen. Het land van fee heeft haar ook nodig.' 'Ah, daar komen jullie vandaan,' sprak de elvensmid. 'Er is een andere feeenkoningin nu. Keer om, tovenaar. Wees de nieuwe koningin tot steun, want de oude koningin en jij zijn te verschillend. Het past niet.' 'We hadden goede tijden samen,' sprak de tovenaar. 'Ja, maar ze kon het niet dragen. Het ijs trekt haar, meer dan wat dan ook,' sprak de elf. 'Je kent haar niet. Er is veel onheil in haar hart.' 'Onheil ?' vroeg de tovenaar. 'Ja, duisternis,' sprak de elf. 'Ik ben zelf ingewijde op het pad van de duisternis,' sprak de tovenaar. 'De duisternis is het enige wat ons kan redden uit de klauwen van het spiegelende draken ijs.' De tovenaar liet de Klok van Tamin zien die hij ook in zijn rugzak had. 'Dit is de spiegel van duisternis,' sprak de tovenaar. 'Ik zoek de wachters ervan tot leven te wekken. Dit is mijn enige hoop om de drakenspiegel van ijs te breken.'
'Mens allemachtig,' sprak de elvensmid. 'Dat ding is levensgevaarlijk ! Geen manier in leven en sterven dat ik dat ding tot leven ga wekken. Ik zou wel goed gek wezen.' 'Werk je voor de ijsdraken ?' vroeg de tovenaar. 'Ik ? Nee, hoor,' sprak de elf. 'Maar je komt een beetje te dichtbij met dat duivelse ding. Doe het weg, of ik sla het aan diggelen.' Snel stopte de tovenaar de klok van het speciale duistere kristal weer in zijn tas. 'Praatjes begin je me daar te krijgen,' mopperde de elvensmid. 'Alsof ik voor de ijsdraken werk.' 'Het was maar een vraag,' sprak de tovenaar. 'Maar wel een hele beledigende,' sprak de elvensmid. 'Dat je dat over mij durft te denken.' 'Ik dacht niks,' sprak de tovenaar. 'Ik vroeg alleen maar.' 'Ja, ja, ja, ja, het is goed,' sprak de elvensmid geirriteerd. 'Nou, zeg op. Hoe kan ik je helpen ?' 'Ik zoek onderdak tegen de sneeuw en de vorst,' sprak de tovenaar. 'Tevens vraag ik u de regenboog spiegel te herstellen.' 'Bij nader inzien lijkt me dat niet verstandig,' sprak de elvensmid. 'Het zal haar roepen, en ze heeft een hart van ijs.' 'Ze had vele kanten, niet alleen maar ijs,' sprak de tovenaar. 'IJs komt in vele vormen, jongen,' sprak de elvensmid. 'Ik ben ervan overtuigd dat het land van fee haar nodig heeft,' sprak de tovenaar. 'Ik ben ervan overtuigd dat jij uit je nek kletst,' snauwde de elf. 'Hoe meer ik in de scherven keek, hoe meer ik zag hoe gevaarlijk en duister ze is.'
'We hebben de duisternis nodig, vriend,' sprak de tovenaar. 'Het ijs kan niet tegen de duisternis op, alleen maar tijdelijk.' 'Dat dacht je maar, jongen,' snauwde de elvensmid. 'De duisternis is zo gevaarlijk als het licht, en allebei buigen zij voor het ijs !' 'Waarom bent u hier zo diep in sneeuw en vorst dan ?' vroeg de tovenaar. 'Voor mijn missie,' sprak de elvensmid. 'Ik ben een zendeling.' 'Waar komt u vandaan als ik vragen mag ?' vroeg de tovenaar. 'Gaat je niks aan,' snauwde de elf. 'Nou, u heeft me maar een heilzame boodschap te brengen,' sprak de tovenaar. 'Dat heb ik zeker,' sprak de elf. 'Nou, kunnen we nu even ter zake komen ? Wat wil je ?' 'Herstel voor mij de regenboog spiegel, en ik ben weer weg,' sprak de tovenaar. De tovenaar betaalde de elvensmid die direct onder luid protesteren aan de gang ging. 'Je moet het zelf weten als dit is wat je wil,' snauwde de elvensmid. Na een uurtje was het klaar, en de elvensmid wilde dat de tovenaar direct zou vertrekken. De elvensmid duwde hem bijna de deur uit, maar in ieder geval had de tovenaar nu wat hij wilde : de regenboog spiegel. Er leek veel hitte van de regenboog spiegel af te komen, waarmee de tovenaar zich kon warmen. Achter het huisje van de elvensmid was een bos, waar de tovenaar inliep. Terwijl hij liep keek hij af en toe in de regenboog spiegel. Na een tijdje zag hij daarin het gezicht van de feeenkoningin van de regenboog. 'Waar ben je ?' vroeg de tovenaar. 'Dansende op de nachtzee,' sprak de feeenkoningin. 'Je kan de regenboog spiegel niet houden. Het zal van je wegvluchten zoals ik van je wegvluchtte.' De tovenaar boog zijn hoofd, terwijl de regenboog spiegel uit zijn handen begon weg te vagen.
Plotseling stond er een man in het zwart voor hem met een zwaard. 'Geen stap verder,' sprak de man. 'Dit is het domein van de tovenaar van de drakenspiegel van ijs.' 'Hem moest ik net hebben,' sprak Zalumiel. 'Hij wil niets met je te maken hebben,' sprak de man. 'Vertrek nu of ik maak dat je vertrekt.' 'Dat verbaast me niks,' sprak Zalumiel. 'Hij is immers een tovenaar van ijs, nogal koud in sociale contacten.' Zalumiel trok zijn zwaard van achter zijn rug, en sprak : 'Ik ga voor niemand uit de weg. Ik merk dat ik op het juiste pad ben.' Toen volgde er een lang zwaardgevecht. Zalumiel verloor hierin zijn zwaard en zijn knapzak, en werd geraakt aan zijn arm. Toen verdween de man in het zwart weer. De tovenaar strompelde naar het dichtstbijzijnde huisje, en klopte daar aan. Een oud vrouwtje deed open en liet hem binnen. De tovenaar deed zijn verhaal. 'Oh ja, de tovenaar van de drakenspiegel van ijs is verschrikkelijk,' zei het vrouwtje. 'Wij hebben het bos nodig om tegen hem bestand te zijn. Wij moeten de geheimen van het bos kennen en de bos magie.' Ondertussen verzorgde het vrouwtje zijn wond. 'De nachtzeeen vormen de sleutel,' sprak het vrouwtje. 'Dit zijn de nachtmerries van je leven.' De tovenaar haalde zijn klok tevoorschijn, de spiegel van duisternis, en vertelde haar dat hij de wachters ervan tot leven zocht te wekken. 'Het bos zal het doen,' sprak het vrouwtje. 'Hoe ?' vroeg de tovenaar. Hoofdstuk 2. De Grote Jacht 'Ergens diep onder de grond moet de beker van Nakordonne zijn, een beker van grote macht, die de bezitter ongekende krachten zal geven,' sprak het vrouwtje. 'Onder de grond zijn de zeven zeeen van de dood. Jij moet hun geheim kennen, voordat jij tot de beker zou komen. Zij die het geheim niet hebben zullen door de beker verslonden worden. De zeven zeeen van de dood, zij dragen een groot geheim, In de nachten zijn zij bloed, Maar het is altijd nacht daar,
Zoutig is hun smaak, en soldaten komen van hen, Vechtslaven met grote geheimen, Geriemd zijn zij in de nacht, Ontsnappen kunnen zij niet, Ook zij moeten tot het geheim komen. Komen zullen zij tot het geheim, De planeet zal sterven, En alleen zij die de beker van Nakordonne zullen bereiken, Zullen leven tot in eeuwigheid, In haar zullen zij de weg vinden tot de andere planeet, Als door een nieuwe geboorte, Zij sterven niet.' De tovenaar had zijn hoop op deze beker gevestigd. Het vrouwtje leidde hem naar een kamer met een bed waar hij kon slapen. Hij had wilde dromen, maar kon zijn weg niet vinden. Hij dacht dat hij het geheim nu kende, maar hij begon de moed op te geven. Totdat op een nacht de beker van Nakordonne aan hem verscheen. Het bleek een poort te zijn waardoor hij ingezogen werd. Hij zag de zeven zeeen van de dood met hun vele schepen. Hij zag de geriemde vechtslaven op de schepen. 'Deze schepen leiden tot de andere planeet,' sprak de beker. 'De zeeen des doods leiden tot aan de andere planeet. Dat is het grote geheim.' 'Wat is de andere planeet ?' vroeg de tovenaar. 'Oh, ver van hier,' sprak de beker. 'Ik ben het schip, ik ben de schepen. Het gaat erom op de juiste schepen te zijn. De meerderheid van de schepen zullen vergaan. Alleen een paar schepen zullen aankomen op de andere planeet.' 'Wat is de naam van de andere planeet ?' vroeg de tovenaar. 'Dat is de naam,' zei de beker. 'De naam is de andere planeet.' Ineens was de planeet brandende. 'Kom,' sprak de beker, 'de planeet is aan het vergaan. Ik zal je tot de andere planeet nemen.' De beker nam hem op, en even later werd hij wakker in een grote wildernis. Zoetruikende planten en struiken waren om hem heen. Hij aanbad de beker van Nakordonne, en boog voor de beker neer. Hij kuste de beker. Ineens stond er een blootvoetse vrouw voor hem in een geraveld broekje van een lichte hooiachtige kleur. Ze had een boog. De beker was verdwenen. 'Wie bent u ?' vroeg de tovenaar.
'Ik ben de beker van Nakordonne,' sprak de vrouw. 'Kom.' De tovenaar liep achter haar aan. Zij leidde hem tot een kamp in de wildernis, waar een stam woonde. Hij keek naar de rieten hutten gemaakt van gras en riet. 'Dit is je nieuwe woonplaats,' sprak de vrouw. In de verte zag hij een strandje met een zee. 'De zeeen des doods zijn hier ook,' sprak de vrouw. 'Zeven zeeen des doods met grote geheimen.' Hij kreeg een keten om zijn nek, en de vrouw trok hem mee langs de rivieren van het gebied. Hij wist dat hij slechts bezit was. Tot zijn grote schrik zag hij in de verte zijn moeder aankomen, degene die hij vreeste. Hij had gehoopt dat hij hier een beter leven zou krijgen. 'Vlug, laten we hier weggaan,' zei hij in paniek. 'Daar komt mijn moeder. Zij zal je vast aanvallen.' De vrouw trok haar speer, en ook de grote moeder had alreeds haar speer getrokken, en een mes. Ook had ze een werpnet aan haar schouder hangen, en aan haar heup hing een grote gesel. Er ontstond een groot gevecht, waarin de vrouw de keten van de tovenaar losliet. In steeds groter wordende paniek rende hij weg. Hij durfde niet meer om te kijken. Hij rende langs de rivieren dieper de wildernis in, en bleef rennen zonder om te kijken. 'Je zal niet ver komen,' werd er geschreeuwd. Hij wist niet of dat de stem van zijn moeder was, of van de vrouw, en of dat tegen hem werd geroepen of tegen de ander. Met bonzend hart rende hij verder. Hij kon bijna niet meer, en na een lange tijd rennen, na uren, stortte hij vermoeid neer op het zand aan een rivier. Even later stond er een blootvoetse vrouw voor hem. Zij had een kort rokje van een hooiachtige kleur. Ook had zij een speer. Ze had kort kroezig haar. Ze nam hem mee naar een kamp, waar rieten hutjes stonden, gemaakt van gras en riet. 'Wie ben je ?' vroeg ze. 'Zalumiel,' zei hij. 'En wat kom je hier doen ?' vroeg ze. Toen vertelde de tovenaar het verhaal. 'Oh, je kunt hier wel blijven,' zei de vrouw, en bracht hem naar een hut. 'Hier kun je wel slapen.' 'Bedankt,' zei de tovenaar. De vrouw leidde hem toen naar een vuur, waar zij hem te eten gaf. 'Wat als één van de vrouwen hier komt om me terug te nemen ?' vroeg de tovenaar.
'Zij kunnen hier niet zomaar komen,' sprak de vrouw. 'Tenzij ze een speer door hun hoofd willen.' 'Je kent mijn moeder niet,' sprak de tovenaar. 'Ze is gevaarlijk.' 'Wij ook,' zei de vrouw, zichtbaar geirriteerd. 'Luister, als je hier wil blijven, dan moet je ophouden over hen.' 'Begrepen,' zei de tovenaar. Hij boog zijn hoofd. 'Hier zul je ook echt geen vrijheid hebben,' sprak de vrouw. 'Mannen zijn hier onderdanig aan de vrouwen. Deze hierarchie is altijd al zo geweest. Het is onze traditie.' De tovenaar knikte. Hij hoopte maar dat hij hier een beter leven zou hebben. In de nachten had hij wilde dromen over de zeeen des doods. Hij wist dat ze grote, duistere geheimen hadden. ´Wilde dromen, Op de zeeen des doods, Duistere poorten, Je verliest jezelf, En weet niet maar waar je bent, Zoals je eens was, Ben je niet meer, Je hart gestolen, En opgebaard, In de grote hallen, Onder de zeeen des doods, Waar de beker van Nakordonne wordt gevuld´ ´Wilde dromen, hebben hem gegrepen, Hij weet niet meer, waar hij is, Zij hebben hem genomen, tot duistere poorten, waar hij van schip tot schip wordt verkocht,
slechts bezit is hij, zijn hart gestolen, In de grote hallen, Onder de zeeen des doods, Waar de beker van Nakordonne wordt gevuld´ ´Er is een geheim in eeuwigheid, Van de beker van Nakordonne, Zij die van de beker gedronken hebben kunnen nooit meer terug, Voor altijd aan haar verbonden, Zij sleept hen mee, van rivier tot rivier, Haar beker vullende keer op keer, Haar beker raakt nooit meer op, Hun harten in haar verloren gegaan, Voor eeuwig gedoemd zijn zij´ ´Zij draagt een duister geheim, Zij kent hun zwakke plekken, Zij heeft hen daar geketend, En trekt hen met haar mee, Nee, nooit zullen zij ontkomen, Van de beker van Nakordonne, Nee, nooit zullen zij haar begrijpen, In verwarring zullen zij vergaan´ ´Aan de zee danst zij met een mes, En danst zij met een speer, Een ontmoeting met haar is dodelijk, Wanneer zij naar je staart ketent zij je hart, In een slavenkaravaan trekt zij je mee, Van zee tot zee ga je, Want je hebt naar de beker gegrepen´ ´Oh gulzigaards en dronkaards ….´ Ben ik dat ? vroeg hij zichzelf af. Maar ik ben toch vrij van haar gekomen sinds mijn moeder haar aanviel ?
Hij durfde er niet met de vrouw die hem tot het kamp had genomen over te praten. Hij trilde in wanhoop toen hij wakker werd, en durfde niet meer te slapen. Maar na een tijdje werd hij weer zo moe dat hij in slaap viel, en weer namen de wilde nachtmerries hem mee. ´In bloed heeft zij zich gewassen. Zij staat op met boog en speer, Klaar voor de jacht, en zij neemt je mee, In de duisternis zoekt zij naar prooi, Dan begint de grote jacht, Zij zal niet loslaten wat zij heeft gezien, Haar speer zal het doorboren, Zij roept je op tot de jacht, Om te worden als haar, Maar onbereikbaar is zij, Zij is de pest der nachtmerries´ ´Ik kom tot je in bloed, Om je mee te nemen over de zeeen des doods, Om je geheimen te leren, Mijn duistere hart roept je naam, Ik heb geen hart, het is een masker, Het enige hart wat ik heb is jouw hart, Jouw hart is mijn hart, Ik heb het geroofd en gaf je nieuw leven´ 'Er zijn grote geheimen in de zeven woestijnen des doods, Van hieruit ging alles verkeerd, Waar zij kruizen is de stad Texab, Waar de steen des doods bewaakt wordt.' Hij had van de beker van Nakordonne gedronken om tot de onderwereld te gaan, om zo de veertien bevoren wachters van de klok van Tamin, de spiegel van duisternis, te ontdooien en tot leven te wekken. Hij was op de zee van wilde dromen.
1 Online Touch